Drie-en-dertigste brief.
Adelson aan Elius.
Myn hart begint een weinig rust te smaaken, en zich voor de genoegens van het leven te ontsluiten; ik verricht myn arbeid als te vóóren, en begin op nieuw de genoegens, die 'er aan myn' levensstand verknocht zyn, te waardeeren. Dit alles, vriend! is uw werk!... Myne goede moeder verheugt zich over deze gunstige verandering, en ik smaak met haar de stille huislyke genoegens, die onëindig verkieslyker zyn boven de vermaaken der groote waereld, die het hart meestal ledig laaten: onlangs moest ik, ondanks my zelven, een groot gezelschap bywoonen; de voorävond werd, als naar gewoonte, met speelen doorgebragt: het geen my, hoe zielloos deze tydkorting ook zy, altyd nog beter bevalt, dan, uit gebrek van belangryke gesprekken, de zwakheeden van iedereen de revu te doen passeeren, en den goeden naam zyner medemenschen op de meêdoogenlooste wyze te verscheuren. Met dat alles is het my niet mooglyk, om myn' aandacht, geduurende een' geheelen avond, met deze bontkleurige bladen bezig te houden, en