was als of eene geheime stem my toefluisterde: ô, zelf hier, hier bloeijen immers de schoonste bloemen voor uwe treden, en gy, ondankbaare! sluit hiervoor moedwillig uwe oogen!.... Werktuiglyk stond ik op, en naderde de plant, die my zulk eene groote waarheid scheen aantekondigen: ik beschouwde haar met de grootste aandacht, even als of zy geheel nieuw voor my geweest ware. In elk pas ontloken knopje en blaadjen zag ik de weldaadige hand des Scheppers, die zo ryk in kunstgewrochten is, en die, zo wel voor het kleinste plantjen, als voor den hoogsten eeder waakt!... En zou dan de mensch, als het edelste zyner schepselen, tot voortduurende elende gedoemd zyn?... Neen! riep ik, als uit eene diepe sluimering ontwaakende: neen! de mensch doet zelf zyne elende voortduuren, door het onmooglyke te begeeren, en geduurig op het voorledene te staaren, dat zich in den nacht des tyds verliest; terwyl het toekomende alleen alles herstellen kan. Ik zweefde met myne verbeelding in het toekomende, en doorliep de waarschynlyke en mooglyke orde der dingen, tot dat ik eindelyk een rustpunt zag, dat in de eeuwigheid uitliep, en zich als het eindperk van al het menschlyk lyden aan myn' geest voorstelde; dáár, onder de aan my dierbaare, doch reeds afgestorvene vrienden, vond ik ook myne constantia weder.... Geen bitter gevoel vergif-