op het graf gevestigd, en geen weldaadige traan vloeide uit dezelven... ik keerde terug, en bleef in de eigen spraaklooze droefheid verzonken.
De ouders van myne geliefde, smeekten my om nog een paar dagen by hen te vertoeven, ik deed, schoon ik hen geen anderen troost kon toebrenggn, dan myne smart met de hunne te vereenigen. Geduurende de twee nachten die ik aldaar nog doorbragt, ontweek de slaap myne oogen, duizend akelige gedachten bestormden myn' geest; myne verbeelding voerde my op nieuw naar het graf: ziedáár den eersten nacht, dacht ik, die zy in het kil en akelig verblyf der dooden doorbrengt: en gy kunt u niet begrypen welke ongerymde denkbeelden myne verbeelding in myn' geest deed opkomen; ja ik zou my bynaar schaamen om u dezelven medetedeelen. Helaas! wat blyft 'er in soortgelyke smartlyke oogenblikken van al onze sterkte van geest, waarop wy ons, in dagen van genoegen, zoo zeer beroemen, over?.... Bynaar, niets - en -het is echter juist dan, dat wy dezelven het meeste noodig hebben?....
Toen ik by myne goede moeder terug kwam, schrikte zy toen zy my zag, 't is waar, dat het my ook toeschynt dat ik een weinig bleek ben, ik wilde myne droefheid, zo veel mogelyk, voor haar verbergen, en veinsde bedaard te zyn; maar zy zag door dien sluijer heen, en zei, met teder-