| |
| |
| |
Dat's recht een kolfjen naar mijn hand.
Huwlijkszang.
Laatst hoorde ik van een jong gezel,
Een meester in het kolvenspel,
En die, zoo lang 'k hem spelen zag,
Het won van allen slag op slag,
En toen het spelen was gedaan,
Fier met zijn kolf trad uit de baan,
Een spreekwoord, goed bij ons te land:
‘Dat's recht een kolfjen naar mijn hand.’
En toen hij rustig zat ter zij,
Kwam daar een ander kolver bij
En sprak: ‘dat woord wordt wel te recht,
Van al wat ons behaagt, gezegt;
Van al wat, zoo als 't wezen moet,
Aan oog en hart en zin voldoet,
| |
| |
't Zij we enkel letten op vermaak,
Of op een meer verheven zaak.’
Toen roemde hij, zoo veel hij kon,
Het meisjen dat zijn hart verwon;
En prees haar houding en gelaat,
De blos, die haar zoo lieflijk staat;
Het handjen, zacht gelijk satijn,
Dat haast aan hem vereend zou zijn;
Dat's ook,’ zoo sprak de jonge klant:
‘Met recht een kolfjen naar mijn hand.’
Hier zien wij ook een' jongen vent,
Dien elk als wakker kolver kent,
Die menig, met een' fikschen slag,
De palen telkens raken zag,
En welgemoed dan, uit de baan,
Zag als verwinnaar henen gaan,
En spreken hoorde naar den trant:
‘Dat was een kolfjen naar mijn hand.’
Maar ook in menig andre zaak,
Waar 't spelen geldt noch wuft vermaak,
Is hij een kolver, die, gewis
Te kiezen weet wat dienstig is.
Want wat hij wenscht, of wat hij wacht,
Op goed gezelschap geeft hij acht,
| |
| |
En lustig stapt hij dan ter baan,
Om welgemoed aan 't werk te gaan,
En zegt, daar hij de zorg verbant:
‘Dat's weêr een kolfjen naar mijn hand.’
Nu zien wij hem in feestgewaad,
En met een opgeruimd gelaat,
Hier zitten naast een jonge blom,
En groeten hem als Bruidegom.
Nu roemt hij, met een blij gemoed,
De maagd, die aan zijn wensch voldoet.
Maar meer nog dan haar vlugge leest,
Roemt hij de gaven van haar' geest;
En meer nog dan haar frisch gelaat,
Wat in haar oog te lezen staat;
En meer dan 't blaauw van 't lieflijk oog,
Roemt hij haar minnend harte hoog;
Hij stoft niet op het schoon der maagd,
Haar deugd is 't die hem meer behaagt;
In 't kort, hij zegt, de jonge klant:
‘Dat's recht een kolfjen naar mijn hand.’
Stap in de baan dan, beste maat!
Waar in 't u vast voorspoedig gaat;
Want wie, zoo wel voorzien als gij,
Geplaatst is in der kolvren rij,
| |
| |
Dien mist voorzeker nooit een' slag;
En waar men wakker kolven mag,
Mag hij ook bij den keurtroep staan,
Der beste kolvers van de baan;
En zij een ander even rap,
En even wel voorzien en knap;
Er is er geen die meer bezit,
Of beter treft dan hij het wit;
Of roemen kan in 't gantsche land,
Op beter kolfjen naar zijn hand.
En gij, die voor dees jongen klant,
Zijt zulk een kolfjen naar zijn hand,
Denk niet dat hij slechts maar alleen
Is met zijn kolfjen goed te vreên;
Dat aan uw' Bruîgom, haast uw' man,
Alleen zijn keus behagen kan.
Neen! lieve Bruid! geloof het vrij,
Van u spreekt ieder zoo als hij,
En geeft hem om zijn keus gelijk,
En noemt hem duizendvouwig rijk,
En zegt: ‘wel koos hij met verstand
Zoo recht een kolfjen naar zijn hand.’
Verzel dan, lieve Bruid! voortaan,
Gerust hem op de levensbaan,
| |
| |
En denk, dat aan zijn fiksche hand,
Wel is betrouwd een kostlijk pand:
Want, zoo als bij 't oud hollandsch spel,
De speler zorgt voor 't kolfjen wel,
Zoo zorgt nog meer een wakker man,
Voor u al wat hij zorgen kan,
En hij bewaart aan allen kant,
Zoo goed een kolfjen naar zijn hand.
Wel wacht u haast een ander pad
Dan gij tot nog toe voor u had;
Wel is 't niet altoos even vlak;
Wel geeft het somtijds ongemak;
Wel hoort er meerder noeste vlijt,
Dan aan het vroegre toegewijd;
Wel deelt gij aanstonds reeds een last,
Die dubbeld was op hem getast;
Wel wacht u, als ik zeker stel,
Nog meerder huiszorg later wel;
Maar echter, wat ge er ook ontmoet,
De baan is altoos lief en goed;
Waar de een, tot 's andren hulp bereid,
Hem troost en raadt; haar schraagt en leidt;
Daar leert men toch bij elke treê,
Wat één bezwaart is licht voor twee;
Daar heeft de vrouw steeds in haar' man
| |
| |
Een schild voor al wat deren kan;
Een steun die iedre poging schraagt,
En nooit van last of moeite klaagt;
Daar heeft ze in hem een hulp gereed,
Die, wat zij wenscht, te schenken weet;
Die voor haar waakt en zorgt en zwoegt,
En 't loon vindt als het haar genoegt;
Daar vindt ze in hem een medgezel
Die, waar een ander prijs op stel',
De band, die hem vereenigd houdt,
Als 't hoogste goed op aard' beschouwt;
Die, wat geluk hem tegenlacht,
Het huislijk heil veel hooger acht,
En in den kring van zijn gezin
Zich zalig voelt door huwlijksmin.
Ja in de vrouw die hij omvat,
Vindt zoo de man zijn' grootsten schat;
Want rang, noch eer, noch hoogen stand,
Noch paarl, robijn of diamant,
Noch wat men meer voor heerlijk hoû,
Haalt in zijn oog bij zulk een vrouw,
Wie deftigheid en achting siert,
Meer dan 't gewaad, dat om haar zwiert;
Die niet, gelijk er menigeen
Men thands het echtpad op ziet treên,
Zich wuft van zin en los van hoofd,
| |
| |
Bevrijd van alle zorg gelooft;
Maar een, die niets beschouwt als last,
En vlijtig op haar zaken past;
Wier mond steeds wijsheid hooren laat,
Die 't huiswerk wakker gade slaat;
Blijmoedig steeds haar' plicht betracht;
Gerust op nieuwe zorgen wacht.
Hoe rijk hij wordt, hoe arm hij blijf,
Door zulk een knap en deugdzaam wijf
Is hij toch rijker dan een vorst,
Die kroonen draagt en scepters torscht.
Dan zegt hij steeds bij iedren dag,
Die hij met haar voleinden mag;
‘Die zoo de kroon van 't huwlijk spant
Is recht het kolfjen naar mijn hand.’
Wie hoog verheff' dat rein genot,
U beiden wacht gewis zoo'n lot;
U beiden, die de huwlijkstrouw
Welhaast vereent als man en vrouw.
En als uw Bruîgom, lieve Bruid!
U dan verheugd in de armen sluit,
Dan acht hij wis u 't kostlijkst pand
En 't rechte kolfjen naar zijn hand.
|
|