| |
| |
| |
De kermis der goden.
Toen Peleus ('t is al lang geleên)
Met Thetis zou gaan trouwen,
Kwam vriend en maag verheugd bijeen,
Om feest met hen te hoûen.
Jupijn gaf ook, om 't huwlijk blij,
Een groote jongelui partij
Op een der bruiloftsdagen,
Waarbij hij heel het Godenheir
Uit Hemel, Aarde, Hel, en Meir
Had op d'Olymp doen vragen.
| |
| |
Maar Juno sprak: ‘Mijn lieve man!
Wat ik ook peinzen moge, ik kan
Geen tijdverdrijf verzinnen.
Ik weet niet hoe het jonge goed
Zich heel den tijd vermaken moet;
Want voor dat wij gaan eeten,
(En alles komt vast vroeg bij een
En is zoo makklijk niet te vreên)
Moet ook de tijd gesleten.’
Hij weêr: ‘Mevrouw! dat's toch geen zaak,
Die u zoo af moet schrikken.
Ik weet wel, 't is een heele taak:
Maar 't zal zich toch wel schikken.
Eerst presenteert gij toch de thee;
Dat duurt al licht een uur of twee,
Dan wandelt ge, en famille,
Met Bruid en Bruîgom in den tuin,
Speelt dan Commerce, trente et un,
Whist, Boston en Cadrille.’
| |
| |
Maar dat stond Juno gantsch niet aan:
‘Gij moogt met de oude Heeren
Dan in een andre kamer gaan,
Maar met het jonge godendom
Breng ik den avond zoo niet om;
Hoe komt het in uw zinnen?
Wie heeft er immer van gehoord,
Dat hier de tijd dus wordt vermoord?
Foei! kaarten voor godinnen!’
‘Gij zijt dan toch een lastig wijf,
Al zijt ge ook nog zoo schrander,
Verzin dus zelf een tijdverdrijf.’
Zegt hij weêr: ‘'k weet geen ander.’
En juist kwam Hebe in 't vertrek;
Zij had het gantsche twistgesprek
(Dewijl men niet gefluisterd,
Maar reedlijk hard gesproken had)
Nieuwsgierig door het sleutelgat
Van woord tot woord beluisterd.
| |
| |
‘Papa! als ik het zeggen mag,
Hoe gij hun, zelfs den gantschen dag,
Geef maar een kermis op het feest,
Die is toch hier nog nooit geweest;
Dat zal hen vast bekoren,
En geeft hen pret en werk genoeg,
Al komen zij ook nog zoo vroeg.’
Dus liet zich Hebe hooren. -
‘Wel kind! dat's goed,’ zei toen Jupijn.
En sprak: ‘Kom aan, 't zal kermis zijn,
Maar liefst dan toch beneden,
In 't midden van de boeren jeugd;
Die moog' dan deelen in de vreugd;
Want zoo wij hier de kramen,
Zoo berghoog, plaatsen boven de aard',
Ik wed dat, voor de klim vervaard,
De rapsten zelfs niet kwamen.’
| |
| |
De Olymp toch was zoo schriklijk hoog,
Dat zelfs de grootste dieren,
Van daar zich toonden voor het oog
Veel kleinder nog dan mieren.
Jupijn had in zijn kabinet
Dus ook een teloskoop gezet,
En, schoon hij door een roeper praat,
Toch duurt het, eer hem de aard' verstaat,
Wel vier en twintig uren.
Naauw had Jupijn der Godenschaar,
Het feestplan meê doen deelen,
Of ieder maakt zijn boeltjen klaar,
Om goed zijn rol te spelen:
Apol haalt zijn kales van stal,
Bevracht haar met het negental,
En vat toen zelfs de teugels;
Jupijn daalde op zijn' arend neêr,
En Juno op een paauwenveêr;
Merkuur op eigen vleugels.
| |
| |
Twee kaapsche raven nam Diaan
En Venus hong met zijden draân
Een bloemkorf aan haar duiven.
Terwijl Sileen zijn graauwtjen nam,
En daarmeê naar beneden kwam,
Als met een postpaard, hollen.
Liet Bacchus in een rhijnwijnvat,
Dat hij eerst leêggedronken had,
Zich van d' Olympus rollen.
De rest zeulde ook van allen kant
Hun kistjens aan en pakken,
En liet toen in een baliemand
De boel naar onder zakken.
Toen ging het oovrig Godendom,
Met Thetis en haar Bruidegom,
Zich van een luchtbol dienen:
En zoo was ieder, voor en na,
Op 't marktveld van Olympia,
Precies kwartier vóór tienen.
| |
| |
Jupijn zendt dadelijk Merkuur
Naar 't rechthuis bij de Heeren,
En laat door 't achtbaar dorpsbestuur
Apol gaat naar de Drukkerij,
Bestelt, in keur van poëzij,
Voor elke tent biljetten;
En hupplend haalt, zoo snel hij kan,
De smit Vulkaan een' timmerman,
Al spoedig zet de Godenschaar
En veilt en roemt en prijst haar waar;
En lokt het volk tot koopen.
Vrouw Juno had met allen spoed
Bijeengebracht haar kindergoed;
Die voor de luurmand van zijn vrouw
De nieuwste snufjens hebben wou,
Begaapt haar' kinderwinkel.
| |
| |
Minerva zag m'een gantsche zôo
Van boeken met zich voeren;
Vooraan blonk Cats in folio,
Dan had ze er ook een heele rij
Met fraaie houtsnêe prenten:
Ook had ze een machtig grooten hoop
Paketten scheurpapier te koop:
Vrouw Vesta zat met turf en hout
En vuur en kokend water. -
Vertumnus werd er bij aanschouwd,
Hij roerde braaf zijn' snater,
En had een' grooten wagen staan,
Met Chinaas applen volgelaân
Zoo versch uit zee gekregen.
Een pikkel zag men vlak naast hem,
Waar Themis riep, met luider stem:
‘Stap op, en laat je wegen!’
| |
| |
Merkuur had op geen vaste plaats
Zich neder willen zetten;
Maar liep bij al de boerenmaats
Een bloemenkraamtjen, keurig net,
Had Flora voor zich opgezet,
Met roode en witte roosjens.
Bij Mars was meest de jeugd te zien;
Hij had een kraam vol oorlogsliên
In Neurenburger doosjens.
Diana had een aardig spel,
Vervuld met vreemde dieren;
Zij liet met leeuw- en tijgervel
Haar nimfen zich versieren.
Latona had een goudvischkom,
Waarin een groote kikvorsch zwom;
God Pluto stond er neffen,
En liet zijn' grooten zwarten hond,
Dien ieder machtig zeldzaam vond,
| |
| |
Neptunus maakte 't bijster fraai;
Hij had een groot theater,
Waarop een tamgemaakte haai,
Zijn kunsten deed in 't water:
Vrouw Amphitrite stond er naast;
Bij haar keek menig boer verbaasd
Wijl al het speelgoed dat zij had,
Vol horentjens en schelpjens zat,
Vulkaan ging met een' heelen hoop
Van kermisduiten strijken,
Daar hij de boeren een' Cykloop
Voor eenen reus liet kijken:
De blonde Ceres had haar' naam
Geschreven op een wafelkraam,
En Hebe had met Ganimeed,
De koffij in haar kraam gereed
| |
| |
Een kamer, neen! een groote zaal,
En gaf voor ieders pijn of kwaal
Zijn pillen en tinkturen.
Maar Bacchus, die zijn grootste vat
Gevuld had met Schiedammer nat,
Stak op zijn tent een haantjen,
En riep: ‘Goê Vrienden! legt reis aan!
Laat Esculaaps recepten staan,
En pikt bij mij een graantjen.’
Saturnus had een vreemd bedrijf:
Hij liep in al de huizen,
En vong en sloeg er raauw te lijf
‘Waar komt die rare vent van daan?’
Dus sprak een boer zijn' buurman aan,
Die antwoordde aan den vrager:
‘Het is een nieuwerwetsche kat,
En bij de Heeren in de stad
Noemt men hem kamerjager.’
| |
| |
Apollo had een groote schuur
Gehuurd van een der boeren,
Waarin hij tegen 't avonduur
Een kluchtspel op zou voeren.
Maar 's middags ging hij met een deel
Der Dames van zijn groot tooneel
Naar 't boeren rechthuis stappen,
Daar gaf hij elk toen vrij entré,
En zong er met zijn nichtjens meê
Den lof der kermisgrappen.
De Olympiasche maagdenstoet
Gestaâg aan Venus kraam ontmoet,
En stond er druk te koopen,
Wijl men, voor een' civielen prijs,
De nieuwste modes uit Parijs
Kon in haar' winkel krijgen.
Ook kocht er menig jong gezel,
Corsetten van een nieuw model,
Om 't lijf zich dun te rijgen.
| |
| |
Dat zij de meeste klanten kreeg,
Is geenszins vreemd te vinden:
Haar kraam was dus ook eerder leêg
Dan die der andre vrinden.
Toen huurde zij een bovenhuis,
Hield zich tot 's avonds laat niet t' huis,
En liet toen gasten nooden,
En, naar Jupijns veranderd plan,
Gaf zij tot slot een Thé dansant
Meest was dat pretjen naar den zin
Om dat de schalke God der min
Ook vroeg ze er Pan, den boksvoet, bij
Om, op den toon der veldschalmij,
Wijl Eolus, die in zijn' zak
Een' machtig grooten blaasbalg stak,
Er versche lucht kwam geven.
| |
| |
Men bracht de gantsche nacht er door,
En kende leed noch zorgen,
En danste en sprong tot dat Auroor
Riep: ‘Vrienden, goeden morgen!’
Men ziet verbaasd elkander aan:
Het is met zang en dans gedaan;
Bedankt men eerst, verheugd van geest,
Jupijn voor 't vrolijk kermisfeest
En stijgt toen weêr naar boven.
Eene, echter, van den kermisdrom,
Bij velen hoog in waarde,
Ging niet meê naar d' Olymp weêrom,
Maar bleef terug op aarde.
Daar is ze ook sints altoos geweest,
En heeft op menig kermisfeest
En menig gast heeft vaak gezegd,
Dat die Godin, naar rang en recht,
De dwaasheid wordt geheten.
|
|