| |
| |
| |
De doove orgeltrapper.
In zeker dorp, ik weet niet waar,
Maar 't feit is toch waarachtig,
Was eens een man van tachtig jaar,
Maar toch nog knap en krachtig;
Hij hielp met vlijt, jaar in jaar uit,
De boeren bij het maatgeluid
Van hunnen schellen gorgel,
En trapte, sedert jaren lang,
Altoos, bij 't vrome kerkgezang,
Met lust den wind in 't orgel.
| |
| |
Maar eens is hem, 't was vinnig koud,
De kerk daarbij ondicht en oud,
Een koude op 't hoofd geslagen:
Eerst deed hem hals en keel zoo zeer;
Toen viel het op zijn kiezen neêr,
En eindlijk op zijne ooren;
En wat men spuit, en hoe men papt,
De man, die stout het orgel trapt,
Heeft zijn gehoor verloren.
Zoo dra dit bitter ongeval
Vergaârt der scheepnen zevental
Met schout en secretaris:
Men overweegt met veel beleid;
Besluit dan met eenparigheid,
En om den ouden, dooven man,
Die nu toch niet meer trappen kan,
| |
| |
Maar toen de schout hem dit besluit
In scriptis kwam vertellen,
Roept hij terstond weemoedig uit:
‘Waarom mij dus te kwellen?
Ik hoor wel zang noch orgelklank,
Maar ben slechts aan mijne ooren krank,
En kan nog wakker stappen;
Mijn beenen zijn nog even goed,
Mijnheer de schout! en daarmêe moet
Ik immers toch maar trappen?’
Nu laat de schout het schependom
Op nieuw bijeen beschrijven;
Het geeft den man zijn' post weêrom,
En laat hem trapper blijven:
Ook had men niet zoo ras bedacht,
Dat wel op 't budget was gebracht
Een post van tractementen;
Maar dat men voor 's mans pensioen,
Moest op de huur een omslag doen
Van twee of drie percenten.
| |
| |
Nu trapt hij weêr, met nieuwen moed,
Den wind in de orgelpijpen;
Het ging, gelijk voorheen, ook goed,
En 't laat zich licht begrijpen:
Want, schoon hij 't spelen was gewend,
Was de organist een domme vent,
Een dood eenvoudig wezen;
Hij speelde, alleen maar op 't gehoor,
De boeren al hun psalmen voor,
Hij liet altoos, jaar in jaar uit,
Op d' eigen trant zich hooren:
Geen enkel nootjen tot besluit,
Geen enkle noot te voren:
Was de eene regel afgedaan,
Dan ving hij aanstonds d' andren aan;
Hij hield niet van dat talmen:
En dus wist onze doove bloed
Ook steeds, hoe lang hij trappen moet
Voor ieder van de psalmen.
| |
| |
Zoo ging het steeds op d' eigen trant
Tot laatst een reizend muzikant
Het dorp kwam binnen treden.
't Was zondag, en de kerk ging aan;
Het boerenvolk kwam aangegaan
Langs wegen en langs velden.
Hij wandelt meê; verwondert hoort
Hij van een orgelspel 't akkoord;
Dat hoort m' op 't land toch zelden.
Hij gaat op 't orgel; hoort een poos
En merkt al ras, wat virtuoos
Men dat geluid mag danken!
Het orgel was een meesterstuk;
Maar ach! de speler was een kruk,
Zoo schoon een werk niet waardig;
En echter was, hoe vreemd het schijn',
(Dat thands maar zelden waar zal zijn!)
Hij op zijn spel hoovaardig.
| |
| |
De vreemdeling, een andre vent,
Een baas in 't orgelspelen,
Maakt onzen man zijn compliment
En weet zijn hart te stelen;
Hij prijst zijn spel en roemt zijn kunst;
Beveelt zich needrig in zijn gunst,
En noemt hem zijn professie;
En op zijn vraag, om 't laatste lied
Voor d' organist te spelen, biedt
Hem deze de eer der sessie.
Nu rukt hij elk register uit,
En maakt een vreeslijk leven,
En speelt het lied met vol geluid,
Geen boer, die ooit geweten had,
Dat zulk een kracht in 't orgel zat:
't Kon de organist niet wezen.
Men waant dat licht de duivel zelf,
Dus dreunen doet het kerkgewelf,
En is in duizend vreezen.
| |
| |
De vreemdeling speelt rustig voort;
En, 't geen nog nooit gebeurde,
Nu overschreeuwt men geen akkoord,
Dat elk de long schier scheurde:
Want, sints het orgel had gestaan,
Had nooit één pijp zoo aangegaan
Als zij nu alle speelden.
Stokstijf en stil aanschouwt men 't werk;
En 't scheen, als waar de gantsche kerk
Vervuld met wasschen beelden.
Maar eensklaps zwijgt het orgel stil,
In 't midden van een' regel....
De vreemdling krijgt een koude gril,
En de organist zegt: ‘vlegel!
Wat knoeit gij hier? gij, vreemde guit!
Ik speel nu zelf het lied wel uit.’ ....
Maar, wat hij ook mag grijpen,
En wat hij vat, en wat hij treedt,
Geen toon meer, die zich hooren deed:
De wind was uit de pijpen.
| |
| |
De vreemdling echter, bleek van spijt,
Vermoedt waar 't aan mocht schelen,
En waant, de trapper licht uit nijd,
Hem eens een pots wou spelen.
Hij vliegt er heen, - en mat en moê,
Zit daar de man, met de oogen toe,
En, daar hij, met een barsch gelaat,
Schier spraakloos voor den ouden staat,
Zegt juist de trapper: ‘Amen!’
‘Wat bidt gij?’ zegt hij: ‘onglukskind!
't Is hier nog tijd van zingen;
Ter balken op, en geef mij wind!
En de oude ziet verbaasd hem aan;
Hij kan zijn woorden niet verstaan,
Maar ze in zijn wenken lezen,
En zegt: ‘wat woudt gij, goede vrind!
Mij nu nog leeren, hoe veel wind
Voor elk gezang moet wezen?’ -
| |
| |
De vreemdling gaat, en loost een' zucht,
En wandelt weêr naar buiten;
Maar hoort al ras, wat vreemde klucht
Hem in zijn werk kwam stuiten.
‘Ach!’ zegt hij: ‘'k zie maar al te wel,
Het gaat, ook bij het kunstigst spel,
Men kan, met alle vlijt, gewis,
Als ons de wind ongunstig is,
|
|