| |
| |
| |
De winterbloem.
Verjaargroet.
Ieder zegt, en schijnt ook waar,
Och! wat is de winter naar!
't Is een rechte schoonheids roover:
Nergens laat hij bloem of loover;
Boom en plant en bosch en veld
Treuren allen; allen klagen
Om de koude en barre dagen
Waar hij hen gestaâg meê kwelt.
Lente en Zomer zijn steeds blij;
Zelfs het gure herfstgetij'
Mag met hen op schatten roemen:
Geurge vruchten, frissche bloemen
Zetten hen steeds luister bij.
Maar de winter, oud van jaren,
Altoos even stijf en koud,
Laat ons slechts zijn turf en hout,
Om, als we aan den haard vergâren,
Zoo als in van Alphen staat,
| |
| |
Vrolijk bij elkaâr gezeten,
Lekkre wafels samen te eeten
Bij een kopjen chocolaad.
't Schijnt dan niet te wederleggen,
Als men iedereen hoort zeggen:
Och! wat is de winter naar!
En ik zeg toch, 't is niet waar;
En ik vraag het aan de vrinden,
Die zich hier bijeen bevinden,
Hoe verkleumd hij wezen kan,
Wel in 't minst is naar te noemen?
Of men niet veeleer met recht
Hem een dankbaar kransjen vlecht,
En hem hoochelijk mag roemen
Als hij zulke lieve bloemen,
In den lentedosch verleent,
Als er eene ons hier vereent?
Driemaal zes en nog een jaar,
Heeft alreeds de beste vaâr
Fleurig 't bloemtjen laten bloeien,
En de baas en vrouw van 't land,
Waar 't zoo schoon in staat geplant,
Die 't met wellust zagen groeien,
| |
| |
Voelden 't hart vast dankbaar gloeien!
En ik wed dat wis hun mond,
In dees blijde winterstond,
Hoe en waar ook 't weêr moog' storen,
Steeds een andren toon doet hooren,
En dat beide jaar op jaar,
Als de Louwmaand was genaderd,
Riepen, om de bloem vergaderd:
Neen, de winter is niet naar!
Ook ons hart, dat in hun vreugd
Zich zoo welgemeend verheugt,
Mag met hen dien toon doen rijzen,
En den goeden winter prijzen,
Die zoo'n lieve frissche bloem,
Tuinmans vreugde en tuinvrouws roem,
Welig in hun' hof doet tieren,
En met andren, wier waardij
Even schoon het veld mag sieren,
De eer doet zijn der kweekerij.
Groei dan verder welig voort!
Bloei door wind noch weêr gestoord!
Blaas de storm ook nog zoo hevig,
Winterplantjen, houd u stevig!
Tier dan, lieve winterbloem,
| |
| |
Die wij heden blij begroeten
En met gullen wensch ontmoeten!
Wees altijd der velden roem!
Zijt gerust, hoe ook de vlagen
's Winters om u henen jagen;
Telkens als de stond mag dagen,
Die ons nu bijeen vergaârt,
Hoort men weêr de hovenieren
Om des bloemtjens welig tieren,
En voor wind noch weêr vervaard,
Zich met rein gevoel verblijden,
En een dankbaar offer wijden
Aan den goeden winterdag,
Waar zij 't bloemtjen eerst op zagen,
Andren stof verschaff' tot klagen,
Zij, zij roepen welgemoed:
Winter, o, wat zijt gij goed!
|
|