| |
| |
| |
Raad aan de meisjens.
Hoort, jonge Meisjens! naar mijn lied,
Wanneer ge braaf wilt wezen,
En zorgen dat ge op aarde nooit
Voor onheil hoeft te vreezen.
Vliedt dan, vóór alles wat ge ook doet,
Die licht u leiden tot het kwaad,
Blijft daarom meestal in uw huis;
Wilt op de schildpad letten,
Die zal haar voetjens uit haar huis,
Wat ook gebeur', niet zetten.
De meisjens toch zijn als de sneeuw,
Die als de zon gaat schijnen,
Hoe zwak haar gloed ook wezen moog',
Al spoedig moet verdwijnen.
Zoo is het met hare onschuld ook,
Die zij al ras verliezen,
Wanneer zij 't loopen op de straat,
Voor 't huisverblijf verkiezen.
| |
| |
Wilt ge echter gaarne eens in de lucht,
Sluit meestal dan uwe oogen,
Want weet dat meisjens ze op de straat
Schier nooit gebruiken mogen;
Wellicht beviel haar dan het kwaad
Dat, tot bederf der zeden,
Alom, tot schande van deze aard',
Verzelt der menschen schreden.
Den man moet iedereen altoos
De vrouw mag, tot zijn hulp bereid,
Voor konzonant fungeeren.
Maar 't jonge meisjen telt niet meê,
Want zij moet altoos zwijgen,
En, als een jonkman tot haar spreekt,
Met sluitende oogjens nijgen.
Zij geve nooit een' knik weêrom,
't Zou groote zonde wezen;
Maar, blikt ze nergens om zich heen',
Dan heeft ze niets te vreezen.
Een kus! daar denk' ze zelfs niet aan,
't Is iets om van te gruwen;
Het grootste kwaad en de ergste pest,
Is niet zoo veel te schuwen.
| |
| |
Zij blijve, als op haar evenbeeld,
Steeds op den spiegel letten,
De minste ademtocht zal toch
Het helder glas besmetten.
Zoo zou ook zelfs de reinste kus,
Die haar een knaap mocht geven,
Haar eeuwig brengen in 't verderf
En doen in wanhoop leven.
Wanneer de Landman met het graan
Zijn velden gaat bezaaien,
Dan ziet hij uit zijn hand een deel
Op weg en voetpad waaien;
Daar wordt het dan met grooten spoed
Zoo zullen ook de wolven ras
Wanneer zij zich ten allen tijd'
En de oogen wenden in het rond,
En met de jonkmans praten;
Dat zijn de ware wolven toch,
Die op de meisjens loeren,
En haar, door list of door geweld,
Der oudren huis ontvoeren.
Hoort daarom, Meisjens! naar mijn' raad,
Wanneer ge braaf wilt wezen,
| |
| |
En zorgen dat ge op aarde nooit
Voor onheil hoeft te vreezen.
Wel Dichter, foei! wat booze raad!
Hoe durft ge 't nog beschrijven?
Dat heet der dichtren vrijheid toch
Wat al te ver te drijven.
Hoe durft ge met zoo'n zwart tafreel
Zoo hoor ik, dunkt mij, heel de schaar
Der jonge meisjens vragen.
't Is waar, de raad is wel wat hard,
U daar zoo stout gegeven;
Maar, 't is een ander die zoo sprak,
Al lang niet meer in 't leven.
Sint Claraas Pater Abraham
Heeft dus tot u gesproken,
En ik heb slechts in maat en rijm
Zijn harde taal gestoken;
Hij meende 't vast wel goed met u;
Veel hield hij van de vrouwen,
En 't liefste wat hij immer deed,
Dat was een maagd te aanschouwen;
Hij veinsde nooit wanneer hij sprak,
En heeft hij soms gekeven,
| |
| |
Dan had hij zeker goeden grond,
Voor 't geen hij heeft geschreven;
Want toen hij leefde is vast de jeugd,
Zoo knapen als jonkvrouwen,
Niet zoo geweest als wij haar nu
In eer en deugd aanschouwen.
Maar 'k zie gij kijkt nog even zuur,
Uit de anders minzame oogen;
Hoe zal ik toch een lieve lonk
'k Weet raad; ik zal dien Abraham,
De les eens op gaan lezen,
En toonen hem hoe slecht hij deed,
Met zoo gestreng te wezen.
Foei, Pater, foei! wat booze bui
Heeft u zoo stout doen praten?
Gij had uw' onbezonnen' raad
Waar moest het toch, o Pater! heen',
Wat waar' voor ons het leven,
Volgde iedre lieve maagd den raad,
De lieve vreugd zoude overal
| |
| |
Wanneer men die moest doen bestaan
Der maagdenrei slechts is in staat,
Dáár lust en vreugd te schenken;
En zonder haar laat zich op aard',
Geen waar genoegen denken.
Woudt gij geen enkel vriendlijk woord,
Uit haren mond doen hooren,
De stilte zou al 't rein genot
Van ons bestaan verstoren.
Wie hoort de toonen van haar stem,
Zoo zacht en lief en teder,
Als hij die eens maar heeft gehoord,
Niet graag aanhoudend weder?
Al praten zij ook eens wat druk,
Geen nood; want wat ze praten
Is altoos lief en goed en wijs
Een enkel woordjen uit haar' mond,
Doet alle droefheid wijken,
Want alles toch moet voor haar taal
Dra vlag en wimpel strijken.
Wat woudt ge dan, o stroeve Bram!
De meisjens niet doen spreken?
't Vermogen van de spraak waar' dan
| |
| |
Wat hadden zij dan aan 't vernuft,
Haar door Natuur geschonken,
En waar zoo menig lieve maagd
Vaak meê heeft uitgeblonken?
Dat schonk Natuur haar niet vergeefs,
't Moet altoos helder stralen,
En als het koestrend vuur der zon
't Is waar, vokalen zijn de mans,
Maar mag dan niet der maagdenrei
Hen dienen als trawanten?
Er hooren bij den letterdrom
Toch ook nog andre teekenen,
En daarvoor mag men immers wel
De lieve meisjens rekenen.
Weetgierigheid, die eedle deugd,
Doet immers vaak haar vragen,
Een schat steeds meê te dragen?
Waar iets dat nieuw of vreemd is prijkt,
En de aandacht maar kan trekken,
Zal 't aanstonds bij een jonge maagd
Het eerst verwondring wekken;
Waar immer in der mannen kring
Moog' jeugd of grijsheid spreken,
| |
| |
Daar zal men, komt een lieve maagd,
't Gesprek ras af gaan breken.
Zij 't over handel, staatszorg, geld,
Geleerde of andre werken,
Een komma, met of zonder punt,
Laat ras de spreker merken.
En wil haar lieve schoone mond
Een enkel woord maar uiten,
Daarmeê zal zij, als met een punt,
Der mannen reednen sluiten.
Maar 'k heb met u nog niet gedaan,
Of waant ge dat hare oogjens nooit
Ons mannenhart behaagden?
Wat zouden ons, o booze man!
Ons mannen de oogen baten,
Woudt gij ons die der meisjens nooit
Daar meê aanschouwen laten?
Haar ware 't mooglijk geen gemis,
Hare oogen niet meer mochten slaan,
Om 't modenieuws te zoeken;
Haar gave 't mooglijk geen verdriet,
Als zij, op 's Heeren wegen,
Haar leven lang geen jongen knaap
Ooit meer te aanschouwen kregen;
| |
| |
Maar zeg, wat wordt voor ons deze aard',
Als wij der maagden oogen,
Die flonkerstarren, steeds zoo lief,
Niet meer aanschouwen mogen?
Gij stoordet, werd uw' raad gevolgd,
De lust van heel ons leven;
Want wat zou dan aan Amors boog
Voortaan de pijltjens geven?
Met maagdenoogjens weet de guit,
Der knapen hart te ontgloeien,
En eeuwig aan een lieve maagd
Onbreekbaar vast te boeien.
Zij weten door een' enklen blik
Een oogwenk slechts, beheerscht en boeit
Waar ook door kommer en verdriet
Ons voorhoofd rimplig worde,
Een blik van 't lieve maagdenoog
Brengt alles weêr in orde.
Of hindert u de heldre glans,
In 't maagdenoog te ontdekken?
Voelt gij uw hart te veel ontroerd
Door haar zoo eedle trekken?
Kan u de blos op haar gelaat,
Het lachjen op haar koonen;
| |
| |
Kan u 't ivoor verwinnend wit,
Dat ons haar tandjens toonen;
Kan u der lippen rozenrood;
De lokjens die haar sieren
En om den schoonen blanken hals
Zoo heerlijk golvend zwieren;
Kan u dat alles doen, zoo boos,
Zoo wreed een vonnis strijken?
Sluit dan uwe eigene oogen toe,
Maar laat er ons naar kijken.
Bedek 't gelaat der meisjens niet;
't Is haar te na gekomen,
En ons het hoogst genot der aard,
En 's levens lust ontnomen.
Maar meer nog doet gij, booze man!
Een kus ook kan u deeren;
Hoe wreed! Een kus in eer en deugd,
Hoeft niemand af te weeren.
Maar licht wilde u, reeds oud en grijs,
Geen maagd een kus meer geven?
En daarom hebt gij zeker, toen
Zoo boos er van geschreven.
Maar, wie zich aan uw voorschrift stoor',
Ons strekt het niet ten regel;
Een kus zij steeds ons lief en waard,
En 't minnend ja ten zegel.
| |
| |
Een kusjen van een lieve maagd!
Wie zou er niet naar haken?
En gij, gij woudt door uw verbod,
Ons nooit dat zoet doen smaken!
Neen, Pater! neen, hoe schoon gij praat,
Dien lust zult gij niet blusschen
Zoo lang er nog een meisjen leeft,
Blijft onze mond ook kussen.
Neen, Pater! Neen, van heel uw' raad
Kan ons geen woord meer smaken,
En waart gij thands nog onder ons,
Wij zouden 't anders maken;
Dan plaatsten wij u in den kring
Die gij zoo toe dorst spreken,
En lieten u daar boete doen
Dan zouden, daar ge in 't midden stond,
Elk door een lieve maagd verzeld,
Verheugd in 't ronde springen;
De meisjens zouden 't lief gelaat
Voor geen der knapen dekken,
Maar blinden u alleen 't gezicht
Om u haar schoon te onttrekken.
| |
| |
Dan voerden wij u lachend toe:
Gij had wel mogen zwijgen,
O Pater! want u raad zal nooit
Van iemand bijval krijgen.
Dan zouden we allen onze vreugd
En met een kus aan iedre maagd
|
|