Rijmkroniek
(1983)–Melis Stoke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Inleiding.I.Om de betrekkelijke waarde van elk der drie Handschriften, waarin ons de Kroniek van Melis Stoke bewaard is, te bepalen, is het in de allereerste plaats noodig, waar verschil tusschen de Handschriften bestaat, de oorzaak van dat verschil na te gaan. - Reeds dadelijk merken wij op, dat twee der Handschriften (gemerkt B. en C.) in de hoofdzaak overeenkomen, zoodat deze beide codices voor ééne redactie mogen gelden. Ja, Handschrift B. moet (zoo als ons beneden zal blijken) voor een afschrift gehouden worden van het exemplaar, dat wij als codex C. gemerkt bezitten. Bij gevolg hebben wij slechts Handschrift A. met codex C. te vergelijken. Het resultaat, waartoe ik bij die vergelijking gekomen ben, wil ik dadelijk mededeelen. Het bewijs voor mijn gevoelen worde in de volgende uiteenzetting zelve gevonden. Dat Melis Stoke tijdens de regeering van Graaf Floris V zijne Kroniek zoo ver voltooid heeft gehad, dat hij ze aan dezen Vorst heeft kunnen opdragen, blijkt uit den aanhef van zijn geheele geschrift. Uit het feit dier opdracht blijkt genoegzaam, dat de schrijver tot dien Graaf in zekere betrekking gestaan heeft, of laat ik liever zeggen, bij dien Graaf zekere betrek- | |
[pagina II]
| |
king heeft bekleed, en daarbij voor bevoegd gehouden is om den Graaf en de tijdgenooten in te lichten omtrent het regeeringsrecht en de oudste geschiedenis van het grafelijk geslacht. Het was voorzeker de Graaf, die hem den toegang verschafte tot de jaarboeken in het klooster van Egmond voorhanden. Door deze in den vorm der toenmaals voor ware geschiedenis gehouden ridderromans uit het Latijn over te brengen, bereikte hij het beoogde doel Zoo Graaf Floris den Vlaming Maerlant heeft aangespoord zijne vertaling van Vincentius Bellovacensis' Speculum historiale te ondernemenGa naar voetnoot1), is het waarlijk niet vreemd, dat hij tot een zoo nationaal en hem zelven en zijn Huis zoo van nabij betreffend werk eenen Hollander koos, die nauwer met hem was verbonden. Melis Stoke noemt zich zelven in de opdracht aan Willem III nederig des Graven armen klerk. Dus had hij eene geestelijke waardigheid, maar daarbij leefde hij aan het grafelijke Hof en dat wel reeds vóór dat het Huis van Henegouwen aan het bewind was gekomen. Immers, waar hij vermeldt, hoe de Graaf van Kleef, terwijl Guy, de zoon van Graaf Jan van Henegouwen, te Geertruidenberg vertoefde, in den Haag hof hield, klaagt hij, dat vrienden en magen den Graaf alle dagen bezochten en 's Graven spijs aten en dronken, en alzoo ‘ons (zegt hij) groote plaag deden’Ga naar voetnoot2). Elders laat hij zich over de hatelijkheid van hovelingen, die eenen ander niet gunden van 's Graven tafel gespijzigd te worden, dus uit, dat hij geacht mag worden hier zijn eigene zaak voor te staanGa naar voetnoot3). Over het algemeen getuigen zijne uitweidingen over hetgeen aan het Hof gezegd werd en | |
[pagina III]
| |
voorviel, dat hij in al wat daar omging, was ingewijdGa naar voetnoot1). Bij de overbrenging van Graaf Floris' lijk naar Alkmaar is hij tegenwoordig geweest: daar zag hij bij de baar 's Graven trouwe honden zittenGa naar voetnoot2). Dat hij het vertrouwen bezat van de grootste heeren blijkt uit de plaats, waar hij meldt, wie hem met de medeplichtigheid van Wolfert van Borselen aan den aanslag tegen Graaf Floris hadden bekend gemaaktGa naar voetnoot3). Ja, hij maakte deel uit van den Grafelijken Raad, reeds in den tijd van Graaf Jan I. Anders zou hij niet vermeld hebben, dat hij geen deel had aan de staatkunde van Wolfert, die den jongen Graaf een bondgenootschap met den Graaf van Vlaanderen deed aangaan en den steun der moordenaren van zijnen vader deed aannemenGa naar voetnoot4). Hem had men daarbuiten gehouden, gelijk men reeds vroeger den maatregel om Jan van Renesse Baljuw van Zuid-Holland te maken, voor hem verborgen had gehoudenGa naar voetnoot5). De taak, die Melis Stoke op Floris' uitnoodiging aanvaard had, strekte natuurlijkerwijze verder dan de mededeeling der oorkonden, waarop 's Graven Huis zijn recht grondde, verder ook dan de wederlegging van het beweren der Friezen, die de uitbreiding van 's Graven feodaal gezag over hun grondgebied op grond van eene bul van Keizer Karel den Groote trachtten tegen te houden. Dit had Maerlant reeds gedaanGa naar voetnoot6). Melis Stoke zou de geschiedenis schrijven en ze verder dan tot daar waar de Annalen van Egmond eindigden, voortzetten. Weinig kon hij toen voorzien, dat het droevig uiteinde van den Graaf zulk een be- | |
[pagina IV]
| |
langrijk deel van zijn werk zou innemen en zulk eene onuitputtelijke stof aan zijne verontwaardiging zou opleveren. Intusschen was het in den kring der Grooten eene bekende zaak, dat 's Graven klerk zich met de beschrijving der gebeurtenissen bezig hield, en dat het hun niet onverschillig was, hoe hun gedrag, bepaaldelijk in den strijd, die de bevestiging van het Huis van Henegouwen was voorafgegaan, geboekt zou staan, blijkt uit eene lange uitweiding ter beantwoording der vraag, waarom hij de namen niet noemde van hen, die zich daarbij gunstig hadden onderscheiden, en evenmin dezulken bij name aanduidde, die zich lafhartig hadden gedragenGa naar voetnoot1). De graven uit het Huis van Henegouwen zelven, Jan. II en Willem III, konden gerust zijn ten aanzien van het getuigenis, dat hij van hen in zijn geschiedwerk zou geven. Melis Stoke toch heeft de zaak van dit Huis met liefde omhelsd. Maar daarvoor vergunde hem dan ook Graaf Willem den toon der vermaning aan te slaan, waar hij, de ‘arme klerk’, hem doet gevoelen, hoe het nieuwe Gravenhuis eeuwigen dank schuldig was aan de Hollanders, die door hunnen opstand tegen de Vlamingen, zichzelven aan hunne nieuwe meesters hadden gegevenGa naar voetnoot2), en bepaaldelijk waar hij in zijne opdracht aan het. slot van zijn werk den jongen Graaf als een vader met groot gezag toespreekt. Deze opdracht was in hare vrijmoedigheid voor den Graaf alleen bestemd en zal dus alleen in 's Graven exemplaar van het werk geschreven geweest zijn. Nemen wij dit in aanmerking en merken wij daarbij op, dat die toespraak, tot Willem III gericht, ontbreekt in het Handschrift C. en bijgevolg ook in B. en in | |
[pagina V]
| |
Cod. A. wordt gevonden, zoo schijnt het gevoelen gewettigd, dat wij in Handschrift A. een afschrift hebben van 's Graven exemplaar, hetwelk, door zijne opvolgers bewaard, honderd jaren later aan een' grooten heer van dien tijd, met name Philips van Polanen, zal toevertrouwd zijn om het te laten afschrijven. Maar dan bezitten wij ook in dat zelfde H.S. de laatste redactie, waarin de schrijver zijne vroegere redactie aan eene revisie zal hebben onderworpen, bij welke revisie de overweging zal gegolden hebben, wat oorbaar was onder het oog van den Graaf te brengen, en de auteur te rade zal zijn gegaan met het staatkundig belang van dezen. Vorst. - Vergelijken wij nu het Handschrift C. met A., dan vinden wij gansche fragmenten in A., die C. niet heeft, en omgekeerd geheele stukken in C. die A. niet heeft. De inlassching hier, zoowel als de uitlating daar, moeten mijns bedunkens aan Melis Stoke zelven bij de eindredactie, met het oog op Graaf Willem III ondernomen, toegeschreven worden. Laat ons die fragmenten, welke, hetzij in A., hetzij in C. en dan ook in B. ontbreken, achtereenvolgens nagaan. Dit is te meer noodig, daar het de beste weg is om onzen kroniekschrijver te handhaven tegen de willekeurige kritiek van zijnen uitgever, den geleerde en voortreffelijken taalkundige Huydecoper, die bepaaldelijk de fragmenten, waar A. van de anderen verschilt, tot het voorwerp van zijn wegwerpend oordeel maakt. Tevens moeten wij de bedenkingen wegen, welke Huydecoper tegen plaatsen heeft, die zoowel in C. als in A. worden gevonden.
In het eerste Boek leest men vs. 606-622, hoe Hildegaerd, de vrouw van Graaf Dirk II, eene kostbare tafel van zilver en goud, met edele steenen ingelegd, aan St. Albrecht, den beschermheilige van het kloos- | |
[pagina VI]
| |
ter van Egmond, ten geschenke heeft gegeven. Daar vindt men eene opsomming van allerlei edelgesteenten, en ten slotte wordt er een steen genoemd, die het wondervermogen bezitten zou om dengenen, die hem draagt, onzichtbaar te maken. Dit nu stuit den Heer Huydecoper tegen de borst; die breede optelling acht hij strijdig met het karakter, dat hij aan Melis Stoke toekent, volgens hem een gansch nuchter, volkomen verstandig man, die zich niets kinderlijks of niet ter zake dienends laat ontglippen, in één woord een man naar het. hart van den verlichten Amsterdammer van de achttiende eeuw. Treft hij derhalve in den tekst iets aan, dat hem ongepast of kinderachtig dunkt, en eene zedekundige uitweiding of eene volgens hem onnoozele beschouwing betreffende het hofleven behelst, zoo is hij dadelijk gereed om gansche reeksen van verzen onecht te verklaren en aan den een' of anderen broddelaar toe te schrijven, die hij telkens als den ouden broddelaar begroet. En niet alleen als broddelwerk brandmerkt Huydecoper die vermeende inlasschingen, maar ook als sermoenen en monnikenpredikaties. - Welk eene voorstelling deze uitgever zich van zoodanige vervalsching van Melis Stoke's arbeid gemaakt kan hebben, is moeilijk na te gaan. Welke persoon had de stoutheid kunnen hebben om met den arbeid van een achtbaar voorganger, neen! tijdgenoot, dus te werk te gaan, dat hij daaraan allerlei aanmerkingen en beschouwingen toevoegde en telkens zelf het woord nam, alsof hij de auteur van het geheel ware. Neen! wij moeten het er voor houden, dat aan Melis Stoke's geschiedverhaal van den aanvang aan gezag is toegekend in die mate, dat niemand zich gerechtigd geacht kan hebben om daarmede zoo willekeurig te handelen, en hoe zou, gesteld dat er zoo iemand gevonden ware, aan dezen vervalscher van | |
[pagina VII]
| |
eens anders werk de eer zijn ten deel gevallen van het onvervalschte werk door zijuen geinterpoleerden tekst geheel verdrongen te zien? Doch genoeg om Huydecopers denkbeeld in het algemeen als ongerijmd af te wijzen. De optelling dan van edele en daaronder wonderkrachtige steenen vond Huydecoper ongerijmd. ‘Maar hoe vergat, schrijft hij (I. bl. 67) onze goede en beknopte Melis zich zoo verre in het optellen der steenen, die in die Tafel stonden? Geloof mij, die brok is niet van Melis.’ En na gezegd te hebben, dat het Chronicon Egmondanum en nog een ander bericht van het geschenk melding maken zonder dat bij een van beiden eenige steen genoemd wordt, voegt hij er bij, dat een uitschrijver, die waarschijnlijk romans gelezen had, waarin van allerlei gesteenten hoog wordt opgegeven, het werk van onzen dichter, die eene geschiedenis en geen roman schreef, met zijn valsch gesteente grooten luister meende bij te zetten, terwijl hij het integendeel bedierf. - Dus oordeelende blijkt Huydecoper onbekwaam om zich in de voorstellingen der middeleeuwen in te denken. Tot in de romans toe is ernstig gemeend wat van edele steenen geroemd mag worden. In dien tijd geloofde men aan hun soms bovennatuurlijk vermogen. Uitvoerige vertoogen, in 't Latijn geschreven, bestaan er, die daarover handelen. Maerlant, om niets anders te noemen, vervaardigde een Lapidaris: zoo noemde men de geschriften, die over de steenen en hunne krachten handelden; het geheele twaalfde boek van zijn Naturen bloeme, is aan de steenen gewijd, en daaronder vindt men ook den ostonius of ostolanus, van welken hij zegt, wat Huydecoper in Melis Stoke zoo belachelijk vindt, te weten: diene draghet hi bedect dien,
Dat menne niet en can ghesien.
| |
[pagina VIII]
| |
En van de steenen in 't algemeen zegt Maerlant, dat zij ons comen, groet ende clene,
Bi den rivieren neder te waren
Uten paradyse ghevaren.
Edele steenen te bezitten was dan ook eene uitnemende onderscheiding en een waarborg van hoogen adel, en een kenmerk van soeverein recht. Melis Stoke zegt het zelf (vs. 631 en volgg.): al hadden wij anders geene oorkonde van den oorsprong van ons Graafschap, zoo zou men door die tafel met hare in het Roomsche Rijk nagenoeg ongeëvenaarde en onbetaalbare edele steenen alleen reeds kunnen bewijzen, dat onze Graven van edelen ‘tronke’ gesproten zijn en tevens dat zij ware Christenen zijn geweest, daar zij door de tafel te schenken Christus vereerd hebben. Wanneer nu onze auteur, wien het er om te doen is, het door bisschop noch keizer te bestrijden recht onzer Graven te staven, zich verledigt om dien schat van juweelen breed uit te meten, zal men dan kunnen meenen, dat wij die uitweiding aan een' vervalscher te danken hebben? Die toeleg om het recht van het Hollandsche Graafschap boven bedenking te stellen, verklaart eene andere plaats in dit eerste Boek, mede door Huydecoper als onecht verworpen. De bedoelde verzen, 809-850, worden in C. niet gevonden. Evenwel schijnen zij daar (zoo als Huydecoper vermoedt) slechts te ontbreken ten gevolge van het overslaan van eene kolom: immers sluit zich aan vers 851 (tote Orliens in dat prisoen) het aldaar nu onmiddellijk voorgaande (van hem sijn drie kinder bleven) geenszins aan. Dit bewijst, dat er tusschen die twee verzen een stuk is uitgevallen. Doch om die plaats goed te begrijpen, vragen wij: Wat wilden de Graven van Holland als hunne roeping | |
[pagina IX]
| |
beschouwd hebben? Steunende op den titel van Graaf, in 969 aan een' hunner voorzaten door den toenmaligen vertegenwoordiger van het Karolingische Huis in Frankrijk gegeven, en op de oorkonde, waarbij een andere Karolingische Vorst (het was Karel de Eenvoudige, maar het feit hooger opvoerende, noemde men Karel den Kale) een' nog ouderen voorzaat met landgoederen beleend had, achtten zij zich bevoegd tot de taak om op dezen bodem onder de Friezen het Heilige Roomsche Rijk te vestigen en uit te breiden. Deze hunne aanspraak echter beschouwde de Bisschop van Utrecht als aanmatiging; het land der Friezen was het hem door den Keizer der Duitsche natie verleende gebied, en de onderwerping der Friezen of hunne inlijving in het Heilige Roomsche Rijk. achtte hij zijne taak, die hij aan geen' ander Vorst kon afstaan, allerminst aan een Vorst, die zelf niet anders dan een Fries was en dus door hem, bisschop van Utrecht, aan de orde van het Rijk onderworpen moest worden. Dit standpunt nu wordt door. onzen Melis Stoke gewraakt. Hij wijst voor de Hollanders, die hij wil dat Nedersassen zijn, den naam Friezen af: dezen naam laat hij aan de niet aan de Grafelijkheid onderworpen bewoners van Friesland over. Dat Dirk III in 1018 door een' Rijksvorst, van den Keizer gezonden, als een hoofd van woeste Friezen bestreden zou zijn, kan hem. zoo weinig in den zin komen, dat hij het feit, dat een keizerlijk aanvoerder met een leger in het land is geweest, dus verklaart, dat dit geschied is niet om den Frieschen Graaf Dirk te bestrijden, maar om hem tegen de Friezen te helpenGa naar voetnoot1). | |
[pagina X]
| |
Dat Melis Stoke eenig feit, welks gedachtenis den Graaf min wenschelijk voor moest komen, zoo al niet (trouwens met de beste bedoeling) verdraait, gelijk hier, maar verzwijgt, daarvan vinden wij een bewijs in de omstandigheid, dat hij van den strijd in 1159 tusschen den bisschop van Utrecht en zijne beambten in Groningen, waarbij de stad Utrecht ten zeerste gemoeid werd, geene melding maakt, hoezeer die strijd in Stoke's bron, het Cronicon Egmondanum, uitvoerig verhaald wordt. In dezen oorlog werd de bisschop maar al te krachtdadig ondersteund door den Graaf van Holland, Floris III, en alzoo zou er door onzen auteur gewag van gemaakt hebben moeten worden. Maar dan zou hij ook hebben moeten vermelden, dat de bisschop door eenen Graaf van Holland bijgestaan was, en dat wel bepaaldelijk tegen zijne stad? Want het Chronicon vermeldt de zaak dus, dat het is alsof de bisschop uitsluitend met zijne onderhoorigen binnen Utrecht te strijden had gehadGa naar voetnoot1). Zoo begrijpen wij, welk gewicht door hem, die het volstrekte recht der Graven van Holland tegenover den bisschop van Utrecht of den keizer der Duitsche | |
[pagina XI]
| |
natie wilde staven, aan de betrekking gehecht werd, die er van ouds tusschen het grafelijke Huis en de Karolingen, met name Karel den Kale, bestaan had. Maar het beroep op den titel, door den Karolingischen Vorst verleend, kon men krachteloos trachten te maken door de opmerking, dat de Karolingers uitgestorven waren, na niet op de roemrijkste wijze van de regeering verstoken geraakt te zijn. - Hierop antwoordt Melis Stoke met het verhaal, hoe de laatste Karolingers de Kerk begiftigd hebben en Abdijen gesticht, waarin zij zelven monniken werden. Dit had bepaaldelijk Karel de Kale gedaan te Monte Sarepte. Alzoo had het geslacht der Karolingen waarlijk niet door ondeugd den troon verbeurd, maar een Gode gevallig einde gekozen. Op deze wijze is het door Huydecoper gewraakte fragment, van hetwelk de ondergang van het geslacht der Karolingen den inhoud uitmaakt, genoegzaam gerechtvaardigd en blijkt het geheel met het doel van onzen auteur in overeenstemming te zijn, dermate dat wij het noode zouden missen. Doch laat ons de bijzondere bezwaren van Huydecoper tegen dat brokstuk in oogenschouw nemen. - Vooreerst dan, zegt Huydecoper (op I, vs. 800): ‘hier houdt zich de dichter alleen op met de Kaarlingen, van welke hij reeds lang te voren plechtiglijk afscheid genomen had.’ Huydecoper heeft vers 303 op het oog, waar wij lezen: Hier latic van den Kaerlinghen
Mijn scriven bliven ende mijn dinghen.
Maar deze woorden geven niet te kennen, dat hij later niet op de Karolingen terug zou komen: hij zegt: hier latic van den Kaerlinghen, dat is, voor ditmaal van hen genoeg, even goed als vs. 800, waar hij gezegd heeft: | |
[pagina XII]
| |
Nu latic van desen Graven bliven,
Ic saelt wel weder anevaen,
had hij er dit laatste ook bij kunnen voegen, waar hij daar ter plaatse van de Karolingen afscheid nam. Ten tweede, zegt Huydecoper: die uitweiding over de Karolingen komt hier niet te pas. Hier antwoordt Melis Stoke zelf, waar hij zegt: Bin haren tiden
so is tegaen Karels geslachte.
dat is, in den tijd van de beide eerste Graven. Daar hij nu den tijd dier eerste Graven had afgehandeld, zoo was het hier juist de plaats om het zoo gewichtig stuk van den ondergang van het geslacht, waaraan het Hollandsche Huis zijnen rechtstitel te danken had, ter sprake te brengen. Maar er zijn onjuistheden, zegt Huydecoper, in die uitweiding. Eene onjuistheid echter, mede in de opgave omtrent de zonen van Lodewijk den Vrome, komt ook vroeger voor in verzen, die door Huydecoper niet aan Melis Stoke ontzegd worden. In vers 289, namelijk, wordt Karel de Kale gezegd de tweede, en Lodewijk de Duitscher de jongste der zonen van Lodewijk den Vrome geweest te zijn. - Deze dwaling is ontstaan uit verwarring van Lodewijk den Duitscher, den tweeden zoon van Lodewijk den Vrome, met een' jongeren Lodewijk, zoon van Lotharius, die na dezen zijnen vader Keizer is geweest. Deze fout nu is in ons (volgens Huydecoper door eene vreemde hand ingelascht) fragment verholpen, doch niet zonder eene nieuwe onjuistheid. Hier, namelijk, wordt wel Lodewijk de Duitscher als tweede zoon van Lodewijk den Vrome erkend, maar van hem ten onrechte gezegd, dat hij na Lotharius keizer is geweest. Dus weder dezelfde verwarring met zijnen neef, Lotharius' zoon. Wel heeft Lodewijk de Duitscher getracht na den dood van | |
[pagina XIII]
| |
dezen neef de keizerskroon te bekomen, doch toen is de derde zoon, Karel de Kale, hem vóór geweest. Deze werd na zijnen neef keizer, om die waardigheid echter slechts kort te bekleeden. Als wij erkennen, dat Melis Stoke zelf te voren (vs. 289) de fout begaan had, behoeven wij het geheele fragment om eene dergelijke fout niet aan Melis Stoke te ontzeggen. Dat hij de eene plaats niet met de andere in overeenstemming heeft gebracht, is wellicht aan bij hem overgebleven onzekerheid te wijten. Nog eene grieve heeft Huydecoper, en wel tegen vs. 857 en 858. Daar lezen wij: Dit gesciede te voren een jaer
Eer dander Dideric starf voerwaer.
Wat is met dat dit gesciede bedoeld? Huydecoper zegt: de dood van hertog Karel in de gevangenis te Orleans. Dit nu is niet vóór, maar na den dood van Dirk den tweede geschied: aldus is onjuist wat hier gemeld wordt en in tegenspraak met hetgeen Stoke zelf gezegd heeft, dat Dirk in hetzelfde jaar is gestorven als Lodewijk V, en de dood van zijnen zoon Karel eenige jaren daarna is gevolgd. Alzoo besluit hij: ‘dat Melis Stoke dezen brok (797-869) niet heeft kunnen schrijven en deze schrijver derhalve door een ander, die hem niet genoeg onderzocht had, en zelf niet kundig genoeg was, hier, gelijk elders in 't vervolg, is bedorven.’ Doch wij herhalen de vraag: waarop ziet dit gesciede? Niet op den dood van hertog Karel, maar op zijne gevangenneming, welke door Melis Stoke als nog vóór den dood van Lodewijk V en dus ook vóór dien van Dirk II geschied, gesteld wordt.
Tusschen de verzen 1091 en 1092 neemt Huydecoper eene gaping aan, waar, zooals hij meent, een viertal | |
[pagina XIV]
| |
verzen zijn uitgevallen, die hij in Melis Stoke's taal aanvult. Men leest er: Ende want hi teser geeste niet en hoert,
So sal hier na van hem voert
Ghetelt worden, wat ghesciede
In sinen tiden onsen lieden.
Terecht, zegt Huydecoper, verklaart Melis Stoke hier, dat Boudewijn van Vlaanderen, vader van Boudijn en Robert de Vries, niet in deze historie te huis behoort; maar hoe kan hij er dan op laten volgen, dat van hem later verhaald zal worden? Dus, besluit hij, zijn er regels uitgevallen, waarin sprake is geweest van Robert de Vries, van wien werkelijk later het noodige verhaald wordt. - Doch eene andere verklaring van de aangehaalde woorden maakt de aanvulling overbodig. Wij vatten ze dus op: omdat Boudijn tot deze historie niet behoort, zoo zal van hem hierna slechts verhaald worden wat in zijnen tijd onzen lieden, dat is, ons Hollanders geschiedde. En werkelijk wordt later (vs. 1169, volgg) van Boudijn niets meer verhaald, dan dat hij niet langer dan drie jaren geregeerd heeft en daarop is gestorven, hetgeen voor ‘onze lieden’ van de belangrijkste gevolgen is geweest, omdat Robert, daardoor heer van Vlaanderen geworden, later in staat was zijnen stiefzoon na Godevaarts dood op den grafelijken zetel van Holland terug te brengen.
In het tweede Boek verklaart Huydecoper, dat de verzen 651 tot 662, waar een wonder, ten behoeve van vrouw Sofia, de moeder van Graaf Floris III, voorgevallen, verhaald wordt, door een' ‘lapzalver’ zijn ingelascht. Maar bij dat zeggen bedacht hij niet, dat hetzelfde door het Chronicon Egmondanum op het jaar 1176 verhaald wordt. En die onderstelling, dat de | |
[pagina XV]
| |
genoemde verzen onecht zijn, leidt hem tot eene andere onderstelling, te weten, dat andere verzen voor die onechte de plaats hebben moeten ruimen, en dat in die uitgeworpen regels Melis Stoke van Dirk VII en zijn huwelijk zou hebben gesproken. Dus maakt hij de verzen 996 en 999 goed, waar het heet, dat te voren van Dirk en zijn huwelijk was gewaagd, terwijl toch daarvan nergens te voren melding gemaakt wordt. De verklaring van Huydecoper tot oplossing van de zwarigheid kan bij de ongegrondheid zijner onderstelling niet gelden. Hoe ze anders op te lossen, dan door eene vergissing van Melis Stoke aan te nemen, zie ik niet in. Hij had vs. 687-692 gesproken van Diederik, Graaf van Kleef, en hoe hij vrouw Ade, dochter van Graaf Floris III huwde. Dit verhaald hebbende, kan het hem geweest zijn, alsof hij van het huwelijk van Dirk van Holland met Aleid van Kleef gesproken had. Doch dan blijft het zeer vreemd, dat hij zich door naslaan van hetgeen hij geschreven had, niet beter heeft ingelicht. De afschrijver C. schijnt de onjuistheid van het zeggen, dat te voren over Dirk van Holland en zijn huwelijk geschreven was, opgemerkt te hebben: althans hij laat het vers weg: ‘als hier te voren staat beschreven’, hoezeer hij toch het vers: ‘Diedrike, die hier voren staet’, heeft laten staan. Hoe dit zij, het weglaten van dat vers door den schrijver van C. pleit tegen de meening van Huydecoper.
Het gansche verhaal in Boek III (587-707) omtrent het tornooi te Corbie, en hoe Graaf Floris IV aldaar door verraad, hem door den minnenijd van den Graaf van Clermont gesmeed, is omgekomen, schrijft Huydecoper, die het eene fabel noemt, aan broddelaars toe, die uit hun eigen armoede onzen dichter verrijkt | |
[pagina XVI]
| |
hebben. Het is waar, dat breed verhaal wordt in C. niet gevonden; maar wat belet ons aan te nemen, dat Melis Stoke later, nader van de juistheid van hetgeen daaromtrent werd medegedeeld, overtuigd geworden, begrepen heeft zijnen lezers dat uitvoerig bericht niet te moeten onthouden. Huydecoper oppert menigen twijfel tegen de geloofbaarheid van het verhaal; doch een tijdgenoot van de gebeurtenis, Albertus Stadensis, bevestigt de hoofdzaak, waar hij meldt, dat Graaf Floris in een tornooi gesneuveld is. Nu moge Melis Stoke's verhaal in eenig opzicht niet nauwkeurig zijn, om te staven, dat het daarom niet van Melis Stoke afkomstig is, zou men bewezen moeten hebben, dat Melis Stoke omtrent iets, dat tachtig jaren geleden gebeurd was, geene onnauwkeurigheden heeft kunnen begaan en slechts aan hetgeen strikt waar was, geloof heeft kunnen hechten. C. heeft, in plaats van de verzen 707-726 in A, de volgende regels: Nu leggen wi vanden grave neder
Ende keren ter materien weder.
Deze of eene dergelijke uitdrukking is den schrijver gewoon, waar hij eene uitweiding plaats heeft gegeven. Op dezen grond zou men kunnen vermoeden, dat de uitweiding over 's Graven optreden en dood te Corbie in de eerste bewerking eene plaats gevonden had, en in de redactie C. is weggelaten. Dus zou zij in de laatste redactie, welke A. ons geeft, opnieuw opgenomen zijn geworden. Dit zou te meer voor de echtheid pleiten. Immers zou zij dan door den schrijver, na vroegeren twijfel aangaande de vertrouwbaarheid, eerst na nadere bevestiging der gebeurtenis, weder opgenomen zijn. Maar hoedanig is de inhoud van die 19 verzen (707-726) in Codex A. welke de zoo even uit C. | |
[pagina XVII]
| |
overgeschreven verzen vervangen? Zij handelen over de kinderen van Graaf Floris IV. Huydecoper acht, dat hier de Codices B. en C., die, in eenige regels vóór de korte vermelding van Floris' dood in een tornooi, een beknopter bericht geven, verminkt zijn. Dit laat zich kwalijk bewijzen. Aannemelijker is, dat Melis Stoke in de laatste redactie het in de vroegere gestelde verbeterd heeft. Immers in C. en bij gevolg in B. werd slechts van éénen zoon van Graaf Floris gesproken, en dus verzuimd gewag te maken van Floris, den broeder van Graaf Willem II. Bovendien meldt A. hier van Floris' beide dochters en hare echtgenooten eene zaak, die de vermelding wel waard was, te meer omdat aan het huwelijk van de eerste der dochters de vermaagschapping der Huizen van Holland en van Henegouwen te danken was.
Vergelijken wij vers 733-743 in A. met de parallele plaats in C., zoo erkennen wij, mijns bedunkens, de hand van Melis Stoke, in later tijd niet alleen zelfstandiger van oordeel, maar ook voorzichtiger geworden, daar hij toen, als het ware, onder het oog van zijnen Vorst schreef. - Huydecoper denkt weder aan grove vervalsching van den tekst, dien wij in C. en B. lezen. Doch laten wij de beide lezingen beschouwen. - In C. lezen wij: Keyser Vrederic sette hem jeghen
Der heiligher kerken, als nu pleghen
Vele lieden, als ic versta.
Namt hem de Paus alsoe na,
Dat hine condampneren dede
Ende roveden aldaar ter stede
Van der crone en van der ere,
Ende scieden van onsen here.
| |
[pagina XVIII]
| |
In A. daarentegen lezen wij: Doe hem de keizer Vrederic sette
Om der heiligher kerken lette
Ende tachterne tgheestelike goet,
Doe was de Paeus ghemaket vroet,
Dat hi wilde cranken kerstinede,
So dat hine condampneren dede
Ende roveden van der keyser crone,
Die hi verbuerde herde onscone,
Ende ontseide hem gracie ende ere
En scietene daer van onsen here.
Vergelijken wij de twee teksten, zoo merken wij al dadelijk op, dat Melis Stoke in A. niet rechtstreeks zegt, dat Frederik II zich tegen de heilige Kerk vergrepen heeft, maar slechts dat de Kerk door zijn bedrijf verlet werd, en dat niet zoo zeer de Kerk zelve, als wel het geestelijke goed benadeeld werd. Voorts blijft de hatelijke uitval: ‘als nu pleghen vele lude’ geheel weg, een uitval, door welken de schrijver en partij trok voor de Kerk tegen Frederik, en menigeen, die het zich aantrekken mocht, kwetste. Ook verdient opmerking, dat in A. de Paus gezegd wordt vroed gemaakt te zijn, dat Frederik de Christenheid wilde aanranden. Hiermede geeft Melis Stoke niet onduidelijk te kennen, dat Frederik het, ja, op het geestelijk goed, maar niet op de Christenheid, dat is, op het Christendom gemunt had, en dat de Paus dienaangaande is misleid geworden.
In de verzen 769-793 (B. III) vindt men in A. eene niet onbelangrijke mededeeling, die C. niet heeft. Zij betreft den valschen Frederik, dat is, den bedrieger, die zich, toen Keizer Frederik II van den troon vervallen was verklaard, voor dezen vorst uitgaf, maar zijn bedrog met de straf des doods moest bekoopen. | |
[pagina XIX]
| |
Huydecoper verklaart, dat dit toevoegsel niets ter zake doet. Doch ik zie niet in, waarom Melis Stoke die mededeeling niet belangrijk genoeg heeft kunnen achten om ze in zijn verhaal ter plaatse waar het best voegde, in te lasschen.
De regels 825-870 van dit IIIe Boek verklaart Huydecoper voor een zot sermoen, zoo zot als het groot is, louter wildzang, den samenhang afbrekend en niets vermeldend, dan 't geen kort te voren bondig gezegd was. Doch beschouwen wij de plaats nader. Vooreerst, vers 825: ‘in weet, wat bedieden mochte’, behoort bij het voorgaande, te weten, bij de vermelding van den watervloed, een jaar na Koning Willems kroning voorgevallen. Dit natuurverschijnsel is voorzeker door Melis Stoke vermeld, omdat er een ongunstig voorteeken in gevonden werd. Doch na het vermeld te hebben, zegt hij: ik weet niet wat het beduiden kon, en hiermede geeft hij te kennen, dat hij, zeer verstandig, niet beslissen wil, of men terecht aan den watervloed die beduidenis gaf. En nu, nadat hij vroeger te kennen heeft gegeven, hoe hertog Hendrik van Brabant de verkiezing van Willem tot Roomsch koning in de hand heeft gewerkt, ten einde hem uit zijne nabuurschap te verwijderen, daar hij in hem, hoe jong ook, eene stoutmoedigheid en ‘felheid’ opmerkte, die ongelegenheid voorspelde, - kan de auteur niet nalaten zijne bevinding mede te deelen omtrent de vraag, of de strafheid van een jong vorst aan een' naburig vorst en menigen landzaat grond geeft om te verlangen, dat hij door eene taak buitenslands afgeleid worde. Hij hegint met in 't algemeen te zeggen, dat het onzeker is, of een vorst, hij zij wie hij zij, in zijn land eer of schande zal be- | |
[pagina XX]
| |
halen, geacht zal worden goed of kwaad te doen, gelaakt of geprezen zal worden. Dit hangt, meent hij, van de omstandigheden, af. En' dan vraagt hij: berecht die Vorst de gemeente wel, die ‘onnoozel is en niet fel’? Op deze vraag wacht hij voorzeker een ontkennend antwoord, en hij gaat voort met te zeggen: die wreed, dat is, die stoutmoedig en scherp is, wederstaat dengenen, die meer begeert, dan hem toekomt. Dus is aan den fellen en niet onnoozelen de voorkeur te geven, mits hij rechtvaardig zij, en evenzeer zijne naburen, als zijne landzaten, hetzij arm, hetzij rijk, gelijkelijk behandele en, in één woord, rechtvaardig zij. Doch hield deze redeneering geen verwijt in tegen Graaf Jan II, den vader van den Vorst, wien hij zijn werk zal opdragen? Het scheen zoo, want van Graaf Jan werd geklaagd, dat hij alles behalve fel was, ja, hij werd van rechtsonthouding beschuldigd. Zie slechts zijne karakterschets, Boek X, vs. 700 en volgg. (bij Huydecoper 702). Van die blaam nu wil de auteur dien Graaf zuiveren. Menigeen, zegt hij, ijvert onbezonnen, luide om recht roepend. Het ware beter, dat hij zweeg: want, kreeg hij recht naar behooren, het kon hem wel eens kwalijk bekomen. - Is dan om de genoemde reden aan den strengen heer de voorkeur te geven, te meer is zulks het geval omdat onder den zachten elk de baas wil zijn. Men doet derhalve verkeerd, den strengen weg te wenschen, gelijk Hendrik van Brabant en anderen, even als hij, gedaan hebben, die Willem verwijderd hebben willen zien. Want mijn gevoelen, zegt de schrijver ten slotte, is, dat een zachtaardig vorst heden ten dage meer verliest, dan een die, hoewel niet overmatig, streng is jegens landzaat en nabuur. Nu vraag ik, of deze uitweiding iets behelst, dat | |
[pagina XXI]
| |
overtollig of onzinnig en ongepast en op dien grond Melis Stoke onwaardig kan genoemd worden. Mij dunkt, het geheele betoog heeft zulk eene mate van toepasselijkheid op Melis Stoke's tijd en betrekking, dat kwalijk aan een' ander persoon kan gedacht worden, die den inval zou gehad hebben om hier zulk eene redeneering in te lasschen.
In plaats der regels 887-995 (B. III) in A. leest men in C. slechts 27 verzen, waarin het verhaal van Akens, overgave aan Graaf Willem ten gevolge van de overstrooming, veroorzaakt door het openen van eene te voren gesloten bron, niet voorkomt. De korte vermelding van C. komt Huydecoper voor echt te zijn; het vinden van die bron, daarentegen, houdt hij voor een plomp verdichtsel. Behalve dat de zaak hem, zoo het schijnt, ongeloofelijk is voorgekomen, stoot hij zich aan vs. 892, waar gezegd wordt: hoe Willem ‘is getrect rechtevoert voer Aken, alse ghi hebt gehoert.’ Hier vraagt hij: waar en wanneer hebben wij het gehoord? Doch de zaak is duidelijk: immers twee verzen hooger was gezegd: hoe Willem ‘haestelike voer Aken voer.’ Maar vooral hindert hem de overeenkomst tusschen de wijze, waarop hier het opsporen van de bron en in het volgende Boek het vinden van koning Willems lijk te Hoogwoude wordt verhaald. Ook deze laatste geschiedenis houdt Huydecoper voor een verzinsel en nu acht hij beide verhalen ‘in denzelfden pot of kop gekookt en opgestoofd.’ Dat de wijze van het vinden van koning Willems lijk in Melis Stoke's tijd zoo verhaald werd, als deze het mededeelt, kan niet in twijfel getrokken worden, en dat Melis Stoke de zaak, zoo als zij geloofd werd, moest teruggeven, is te begrijpen. En wat de overeenkomst in de inkleeding van het eene en het andere geval aan- | |
[pagina XXII]
| |
gaat, zij vindt hare oorzaak in de gelijkheid der zaak. Wat, eindelijk, de wonderlijke geschiedenis van de overstrooming, door welke Aken tot de overgave gedwongen werd, betreft, zij wordt door tijdgenooten zoo stellig bevestigd, dat men hier aan geene verdichting kan denken. Wat toch, om geene andere oude berichten aan te voeren, schrijven Emo en MenkoGa naar voetnoot1): ‘Cumque fere tota aestate fuissent obsessi (te weten, die van de stad Aken) circa autumnum supervenerunt Frisones, occupantes planitiem campi versus Aquilonem et Chorum (dat is, corum of caurum, het Noord-Westen) ante introitum civitatis, quam nemo principum prius audebat occupare (waarschijnlijk om het gevaar van overstrooming). Aqua etiam (lees: etenim) ab oriente obstructa fuit aggere fortissimo bene 40 pedum in altitudine, et sic aquae praeclusae occupaverunt ad minimum tertiam partem civitatis, unde dicti cives, videntes se ex omni parte coarctatos, elegerunt inire pacem et concordiam cum rege et tradere in manus civitatem.’ - En vraagt men, hoe de Friezen naar Aken kwamen, wat wij lezen in het werk van Dr. Ad. Koch (die frühesten Niederlassungen der Minoriten im Rheingebiete) zal het ons leeren: Paus Innocentius had den Minoriten geboden de zaak van Willem van Holland, tot Roomsch Koning gekozen, te bevorderen. Toen het beleg van Aken lang aanhield, werd door hen in Holland en Friesland het kruis gepredikt, ten gevolge waarvan zich velen uit die gewesten naar 't belegeringsleger voor Aken begaven. Zij waren het, die den dam opwierpen, door welken het water in de stad kwam. Wel moet er een ontzaggelijke toevloed van water uit de hooger gelegene | |
[pagina XXIII]
| |
plaatsen zijn gekomen, dat de Friezen een' dam van 40 voet hoog hebben moeten opwerpen om het water uit de vlakte, waar zij gelegerd waren, te houden en het juist daardoor de stad te doen instroomen. Dat die buitengewone toevloed van water bekomen is doordien iemand, bekend met het bestaan van eene verborgen bron, die om te grooten aanvoer van water te verhoeden, gesloten gehouden werd, het geheim aan den koning openbaarde en de bron ontsloot, - wat is hierin onwaarschijnlijks? En al ware het bij het onloochenbare feit der overstrooming bijgedicht, waarom mogen wij het er niet voor houden, dat Melis Stoke aan een verdicht verhaal waarde en geloof gehecht heeft? Op degelijke gronden zou men moeten bewijzen, dat zulks bij onzen Kroniekschrijver onmogelijk was: anders heeft men het recht niet te beweren, dat dit verhaal niet door hem gesteld zou zijn. Neen! wij moeten aannemen, dat de auteur, later van deze bijzonderheid onderricht, ze in zijn geschrift heeft ingelascht. Hij zelf geeft het genoegzaam te kennen, waar hij vs. 911 zegt: Hoert hier wonderlike ghile:
Ic salt u segghen, ic bens versonnen,
(dat is, ik ben het te weten gekomen) Hoe dat Aken was ghewonnen,
Ende cort maken dese dinc.
Als of hij zeggen wilde: het verhaal is vrij lang, maar ik zal het zoo veel mogelijk bekorten.
De verzen 1173-1214 van hetzelfde Boek bevatten weder een stuk, dat de strenge afkeuring van Huydecoper niet ontgaan kon. Het handelt, na de vermelding der nederlaag van de Vlamingen bij Westcappel, over de rol, door uitgewekenen in het vreemde land gespeeld. | |
[pagina XXIV]
| |
Die verzen behelzen, zegt Huydecoper, niets dat goed is: zij kunnen niet van Melis zijn, wij hebben hier een sermoen van den ouden broddelaar, louter wildzang, genoegzaam onverstaanbaar. Voorts wekt het zijne achterdocht, dat, terwijl men in het voorgaande geene schaduw van eenig verraad in Zeeland vindt, hier de Zeeuwen verraders genoemd werden, en hij eindigt met dezen uitval: ‘die vermaak vindt in den samenhang dezer 40 regelen te ontzwachtelen, ik gun het hem. Voor mij ik heb er geen' lust toe.’ Had hij wel lust gehad ze onbevooroordeeld te lezen, hij zou ze niet onjuist noch Melis Stoke onwaardig gevonden hebben, en ze niet hebben verworpen, zoo als hij gedaan heeft, zonder te vragen, hoe zulk eene verkeerde voorstelling, als hij er in vindt, in het hoofd zou zijn gekomen van iemand, die dan nog de stoutheid zou gehad hebben om met zijne betweterij het werk van Melis Stoke te vervalschen. Huydecopers fout is voornamelijk deze, dat hij gemeend heeft, dat de plaats handelt over verraad onder de Zeeuwen. Dit nu is geenszins het geval. De auteur heeft een beweren op het oog, dat der Vlamingen schande moest bemantelen door de nederlaag aan verraad toe te schrijven. Uitgeweken landgenooten, heette het, hadden hen verlokt dien inval in Zeeland te doen. Hadden zij de overwinning behaald, dus redeneerde men, zoo zouden die ballingen zich de eer der overwinning hebben toegekend om aan het Vlaamsche Hof weder in gunst te komen. Met deze voorstelling veinst Melis Stoke het eens te zijn. Ja, zegt hij, zoo is het, want anders zouden de Vlamingen niet zoo stout geweest zijn Zeeland te willen overrompelen. Zoo zij in Zeeland zelve, hetzij van derwaarts uitgeweken Vlamingen, hetzij, zoo als bij andere gelegenheden, van de Zeeuwen zelven, geen | |
[pagina XXV]
| |
hulp meenen te zullen vinden, durven de Vlamingen zoo iets niet ondernemen. Maar de balling, en hier wordt zijne taal ernst, trekt zich natuurlijk den tegenspoed zijner vroegere landgenooten niet te sterk aan; kan hij echter, door hun eene overwinning te bereiden, hunne gunst herwinnen, des te beter! Maar dwaas zijn dezulken, die zich door personen, welke zich de ongenade van hunnen landsheer op den hals hebben gehaald, laten innemen. Intusschen, zoo; eindigt hij, ziet men het heden ten dage meer, dat door lieden, welke zich aan het Hof, welks gunst zij verbeurd hebben, weder aangenaam willen maken, een oorlog gestookt wordt, waar hun landsheer den last van dragen moet. Zoo verklaard, heeft, dunkt mij, deze plaats niets, dat de blaam van Huydecoper wettigt.
Volgens zijne gewoonte om wat hij in zijne voorbarigheid niet juist acht, onecht te verklaren, stelt Huydecoper voor om in het verband der verzen 1364-1371 vier regels uit te werpen. Zij bevatten de taal van Margaretha van Vlaanderen tot den Graaf van Anjou om hem te bewegen op Koning Willems uitdaging te Assche te verschijnen. Zij luiden aldus: Ghi soud hier liggen seven jaer,
Eer hi uten lande quame,
De koninc, om enighe vrame,
Mids onder sine viande.
Hi souds noch bringhen bloedighe hande,
Die onse maghe hebben verslaghen:
Des ne derf niement vraghen:
So koene wort hi nemmermere.
Hierop teekent Huydecoper aan: ‘Moest Margriet niet zot of ijlhoofdig geweest zijn, om tot Karel, dien zij | |
[pagina XXVI]
| |
poogde een hart onder den riem te steken, aldus te spreken: Hi souds noch bringhen bloedighe hande,
Die onse maghe hebben verslaghen.
Even goed had hij kunnen zeggen: vrees niet voor Willem: ‘hij is een verslindende leeuw.’ Op dezen grond nu wil hij na het behoorlijk aantal verzen uitgeworpen te hebben, dus lezen: Eer hi quame uten lande
Mids onder sine viande:
Soe koene wort hi nemmermere.
Maar wie heeft Huydecoper gezegd, dat Koning Willem den Graaf van Anjou en den zijnen bloedige handen zou toebrengen? Neen! Gravin Margaretha zegt: Willem zal het niet wagen u in Brabant te ontmoeten: want hij zou er niet zonder bloedstorting afkomen, en daarvoor deinst hij terug. Dit drukt zij in hare bitterheid dus uit, hij zou daarvan de handen nog bloedig maken, hij zou er bij die ontmoeting met de handen, welke mijne magen te Westcappel hebben verslagen, niet onbebloed afkomen.
Tien verzen, welke in C. na vs. 1372 gelezen worden, ontbreken in A. Daar zij de woorden van Margaretha tot den Graaf van Anjou voortzetten, niets nieuws behelzen, en het reeds gezegde in overdreven taal herhalen, zoo houd ik het er voor, dat Melis Stoke zelf ze in zijne eindredactie heeft weggelaten. Evenzoo, meen ik, heeft hij gehandeld met de twee verzen, die na vs. 1380 in C. volgen, en dus luiden: Al doer sijn wijf ende dor den broeder
Hoer vaders kint en sijnre moeder.
Als onnoodig en duister zal hij ze onderdrukt hebben.
Wanneer men het eind van Boek III, te beginnen | |
[pagina XXVII]
| |
bij vs. 1581 in A. vergelijkt met hetgeen C. in plaats daarvan te lezen geeft, bespeurt men duidelijk, dat weggelaten is wat uitdrukking gaf aan het vermoeden, dat Koning Willem door zijn gevolg alleen gelaten zou zijn: men zou opzettelijk zijn achtergebleven en alzoo zou hij ten gevolge van verraad zijn omgebracht. Daar de verzen, die dit inhouden, in A. niet voorkomen, ligt het voor de hand te onderstellen, dat Melis Stoke, later voorzichtiger, raadzaam gevonden heeft, de onbewijsbare verdenking, welke voorzeker nog menigeen in zijn' persoon of nakomelingschap trof, te onderdrukken.
Van de verzen 1581 tot het einde (in A.), die Huydecoper voor verkieselijk houdt boven de lezing in C., werpt hij toch de regels 1580-1583 weg, omdat zij de historie van het vinden van Koning Willems lijk onderstellen, die in het volgende Boek alleen in A. wordt verhaald en door hem voor eene zotte fabel, Melis Stoke onwaardig, gehouden wordt. In plaats van ze willekeurig weg te werpen, hadden zij er hem van terug moeten houden dat verhaal onecht te verklaren. Doch hierover straks nader!
In het IVe Boek stelt Huydecoper in de verzen 83-94 twee verbeteringen voor, waarvan de laatste in vs. 93: sine veete, in plaats van Ende sine veete, noodzakelijk voorkomt. ‘Maar’, zegt hij, ‘als gij die twaalf regels aldus verbeterd hebt, zullen ze nog niet anders uitleveren, dan wildzang, die noch te vatten noch te grijpen is. En daarom verwerp ik dit alles.’ - Integendeel, zij zijn zeer goed te vatten. De auteur schildert de partijschappen, welke er heerschten onder het bewind van de Gravin van Henegouwen, tante en voogdes van het kind Floris (V). De | |
[pagina XXVIII]
| |
Heeren van het land, zegt hij, onttrokken de zaken aan de kennisneming van het Hof, maakten complotten en streden onderling, wie door den voogd over het kind te spelen, de baas in het land zou worden, - en daarna gaat hij in die twaalf verzen dus voort: had de een eene veete tegen den ander, dan misbruikte hij zijnen invloed bij de vrouwe van Henegouwen om, onder voorwendsel van het belang van den jongen Graaf te behartigen, op zijnen bijzonderen vijand wraak te nemen. Dus spreekt Melis Stoke met strenge afkeuring, als een die de kuiperijen aan het Hof steeds met leedwezen had waargenomen.
De verzen 272-292 worden door Huydecoper alweder voor de inlassching van een beuzelaar gehouden: en daar vs. 271 rijmt met vs. 272, zoo verklaart hij, dat deze regel (271) daar alleen staat om te rijmen hij kan intusschen kwalijk gemist worden, vermits het anders niet duidelijk genoeg zijn zou, dat met der eren vader (vs. 270) de Hertog Jan I van Brabant bedoeld werd. Dit vers, dat alzoo niet te verwerpen is, waarborgt de echtheid van het vers, dat volgt en van de onmiddellijk volgende, die daarmede samenhangen. Laat ons zien, of zij werkelijk verworpen verdienen te worden. Zij behelzen eenen uitval tegen hovelingen, die den landsheer naar den mond spreken en niet zijn voordeel, maar hun eigen belang op het oog hebben. De schrijver wenscht, dat de Heeren hen doorgrondden en hun geloof weigerden. Deden zij aldus (plaghens die heren), zoo zou menigeen, die zich nu met alle regeeringszaken bemoeit, wel zwijgen. - Wat nu hebben deze woorden, dat ze onwaardig moet doen achten door Melis Stoke geschreven te zijn? Zij passen volkomen bij den lof, aan den Hertog van Brabant toegekend, als die ‘oerstekers en verraders’ van zich | |
[pagina XXIX]
| |
afstiet. Of zou Melis Stoke wat hem op het hart lag en zijne ergernis wekte, waar hij het aan het Hof voor oogen had, hebben moeten smoren om alleen de sobere, onbewogen mededeeler van feiten te zijn? - Ten einde de echtheid nog meer te staven, kan dienen, dat dezelfde raad, hier den landsheeren gegeven, den smekers in den mond te zien, dat is, de vleiers aan den tand te voelen, met dezelfde woorden in de opdracht aan Graaf Willem III (aan het slot) gegeven wordt.
Maar op die verzen (te beginnen na vs. 292) volgt in C. en B. een brokstuk, dat, almede door Huydecoper voor een sermoen verklaard wordt, des uitschrijvens niet waard. Het gaat voort in denzelfden toon en over hetzelfde onderwerp als de onmiddellijk voorgaande, ook in A. voorkomende, zoo even behandelde verzen; doch zij behelzen geenszins eene bloote herhaling; integendeel, wij lezen er: zoo de landsheer zijne eigene verwanten in zijnen Raad opneemt, rekenen die valsche hovelingen, dat hun aanzien zal verminderen: daarom stoken zij onmin tusschen den Vorst en zijne magen. Doch wanneer de heer doorgrondt, dat de vleiers hem kwalijk dienen, zoo verwijdert hij hen van het Hof; maar dan klagen de in ongenade gevallenen over hunnen Heer, als of het onmogelijk ware zulk eenen te dienen en te vriend te houden. - Hiermede heeft de schrijver zijn hart nog niet geheel uitgestort: hij klaagt, dat menigeen, die aan het Hof alle gunst geniet en van 's heeren tafel eet, anderen misgunt en ze gaarne van het Hof zou verdrijven om de zijnen daar toegelaten te zien. - Men mag het er. voor houden, dat Melis Stoke hier een' bepaalden grooten Heer op het oog heeft, die hem ongenegen was. Is dit zoo, dan verwondert het ons niet, dat hij er bijvoegt: | |
[pagina XXX]
| |
wien dit geldt, en dit is duidelijk genoeg, hij trekke het zich vrij aan, en God geve, dat men deze mijne taal niet op mij wreke. Vatten wij deze plaats dus op, dan kunnen wij kwalijk aan een' anderen auteur, dan aan Melis Stoke zelven denken. Hoe is het denkbaar, dat een vreemd persoon Melis' geschiedwerk zou gebruikt hebben om daarin aan zijne grieven lucht te geven: wat wij hier lazen, is te persoonlijk en te zeer op een bepaalden toestand toepasselijk, dan dat men hier het werk van een' ongenoemde zou kunnen vermoeden. In dien wensch, dat zijne vrije taal niet op hem gewroken moge worden, vindt Hnydecoper aanleiding om te schrijven: ‘die broddelaars waren zeer bang voor hunne huid’, en dezen ‘broddelaar’ meent hij van onverstand te overtuigen, waar hij zijne woorden: Dies nes te prisen niet een stro,
Dat eenich man op eenich stont
Eenen anderen siet in den mont -
in tegenspraak acht met den raad, dat de Heeren den vleiers in den mond moeten zien. Doch hij ziet over het hoofd, dat er op volgt: Ende niet siet in sijns selfs stoet
(lees: stroet, dat is, strot, keel). Dus misprijst hij niet, dat men een' ander in den mond ziet, maar dat men, terwijl men dit doet, zich zelven niet in den mond ziet. Maar deze verzen, ongetwijfeld van Melis Stoke, worden in A. gemist. Wat intusschen is natuurlijker, dan dat zij bij de latere redactie door hem onderdrukt zijn, toen het Hof ‘veranderd’ was, zijne stelling aldaar meer verzekerd zal geweest zijn en de grond der grieve, welke hem vroeger kwelde, niet meer bestaan zal hebben.
In C. vindt men, in plaats der in A. voorkomende | |
[pagina XXXI]
| |
verzen 417-478, een veertiental regels, welke een beknopt verhaal behelzen van het opgraven van Koning Willems lijk te Hoogwoude. Die 61 regels in A., daarentegen, bevatten een omstandig verhaal van dezelfde zaak met verscheiden bijzonderheden, ja, met een gesprek tusschen den man in de gegraven diepte en dengenen, die daarboven bij stond, hetgeen eenige overeenkomst heeft met de voorstelling van het vinden der bron, wier opneming de stad Aken gedeeltelijk overstroomde. Had Huydecoper die bijzonderheid van de inneming van Aken door een' vervalscher ingelascht geacht, dit omstandig verhaal van het opsporen van het lijk van Floris' vader is in zijn oog een louter verdichtsel, niet waardig dat wij er ons mede ophouden. De beknopter mededeeling in C. en B., daarentegen, houdt hij voor echt. Niets evenwel is er tegen, dat wij het er voor houden, dat Melis Stoke de uitvoerige voorstelling later in zijn verhaal heeft ingelascht. Zal ik mijn gevoelen zeggen, zoo acht ik het zeer onzeker, of Koning Willems lijk in West-Friesland wel waarlijk teruggevonden is. Maar dat de tocht van Graaf Floris, met het doel ondernomen om zijne riddereer te staven, die twijfelachtig was, zoolang hij zijns vaders lijk ongewroken in vijandelijken bodem liet, - dat die tocht niet vruchteloos was geweest; dat 's Konings lijk teruggevonden was, - moest in de gansche wereld geloofd worden. Naarmate er wellicht meer twijfel bestond, of het lijk wel werkelijk teruggevonden was, moest dit des te stelliger verzekerd en met kleuren en geuren, zoo als men zegt, als op gezag van ooggetuigen verhaald worden. - Nog meer dan eene eeuw later werd de zoon van Hertog Albrecht van Beieren eerloos verklaard, zoolang zijn oudoom, Graaf Willem IV, ongewroken met schild en wapen in der Friezen land lag. Dus was er drin- | |
[pagina XXXII]
| |
gende noodzakelijkheid, dat in het geval van Graaf Floris alle onzekerheid werd weggenomen door de omstandige voorstelling, die wij in Melis Stoke's laatste redactie lezen en die hij niet nalaten mocht mede te deelen, ten einde ook zijn gezag aan het aangenomen verhaal bij te zetten. Anders mochten de tegenstanders van den regeerenden Graaf uit het Huis van Henegouwen, met Koning Willem vermaagschapt, hem een verzuim van herstel der verloren riddereer tot verwijt maken.
Na vers 523 volgen in C. vier regels, die in A. zijn weggelaten. Ook wordt er niets aan gemist. Huydecoper verklaart ze voor nietswaardig broddelwerk. Zoo ongunstig evenwel verdienen zij niet beoordeeld te worden. Melis Stoke gewaagde van den grooten watervloed, die Zuid-Holland en Zeeland in 1287 bezocht. Geene plaats, zegt hij, bij de zee bleef verschoond, bepaaldelijk geheel Zeeland werd overstroomd, behalve Walcheren en Wolfaertsdijk: anders hoorde ik (zegt de schrijver) nooit een land (dat is, eene plaats in Zeeland), dat verschoond bleef, noemen. Hierbij nu heeft de andere redactie: In wat lande ic bin comen
Dat staende bleef bi der zee,
Sonder Vlaender, wat sels mee,
En die lande, die ghi hoert nomen.
dat is, welk deel van Zeeland, aan de zee gelegen, ik ook bezocht heb, geen bleef verschoond, behalve Vlaanderen met de landen (Walcheren en Wolfaertsdijk), die gij daar zoo hoort noemen. Wellicht zijn deze regels een toevoegsel van den afschrijver, die meende, dat ook Vlaanderen, mede aan de zee gelegen, als door den watervloed niet bezocht moest vermeld worden. | |
[pagina XXXIII]
| |
De verzen 537-594 van ditzelfde (IV) Boek worden door Huydecoper weder in de verdenking van onechtheid gebracht. De auteur heeft gesproken van de onderwerping der Friezen aan Floris V, en hoe zij hem hulde zwoeren, eenen eed, dien zij echter verbraken, zoo als hij later verhalen zou, en dan zegt hij: Maer hier gaet ene tale voren
Van andren dinghen; dat ghesciede
In den lande onder de liede.
Ieder onbevooroordeelde zal dit in den lande van Friesland, en dit onder de liede van de Friezen verstaan. Niet aldus Huydecoper. Hij verklaart, dat dit in den lande ziet op Holland en Zeeland, en vermits de schrijver eerst met vs. 595 weder met het voorgevallene in Zeeland begint, zoo wil hij al wat daar tusschen ligt (537-594) wegwerpen. Doch ook tegen den inhoud dier verzen heeft hij bezwaar: ‘zij houden ons op’, zegt hij, ‘met het bouwen van kasteelen, die op éénen tijd afgebroken lagen en evenwel nog overeind stonden.’ - Laat ons zien, of deze ongerijmdheid daar werkelijk te lezen staat. In vers 584 en 585 lezen wij: Sint droech soe der Vriesen raet,
Dat si de veste al te braken.
Hierin lees ik niet, dat de Friezen de kasteelen hebben afgebroken, maar slechts dat zij dit in den zin hadden. Dus vervalt de door Huydecoper gewraakte tegenstrijdigheid. - Nog een bezwaar heeft hij: in de verzen 573-579 zegt de schrijver: ik weet niet, of het huis te Medemblik vroeger of later dan de te voren genoemde kasteelen gemaakt is; doch, voegt hij daarbij: aan het gemis van bepaalde kennis daaromtrent is niet veel gelegen. - Hierin vermeen ik de taal van iemand, die gaarne alles op het nauwkeurigst bericht en liefst zou melden, of de stichting van het kasteel van Medemblik, dat in den tijd van Jan II zulk een | |
[pagina XXXIV]
| |
belangrijk punt is geweest, en waarvan hij te voren (vs. 538 en 539), thans naar zijn oordeel te stellig, had verzekerd, dat het tegelijk met de andere kasteelen gebouwd was, werkelijk gelijktijdig met die andere gesticht is. Maar hoe een interpolator, van wien niemand eenig zeker bericht verlangde, hier in den zin kon krijgen om, van zich zelven in den eersten persoon sprekende, te verklaren, dat hij 't rechte niet wist, is kwalijk te vatten.
Ook tegen de regels 595-632 werpt Huydecoper allerlei twijfel op. Laten wij zijne bezwaren achtereenvolgens nagaan! Het eerste bezwaar is het volgende. Melis Stoke heeft gezegd, dat de Heeren van Zeeland aan Graaf Floris de gehoorzaamheid wilden opzeggen: Zij pensder jeghen enen raet,
en dan voegt hij er bij: Haer ghepense also voortgaet,
Dat si theerscap wel na ghemene
Van Hollant, groot ende clene,
Hadden brocht van haeren strike.
Hier merkt Huydecoper aan: ‘dit kan ik bezwaarlijk gelooven’, namelijk, dat al de Hollandsche Heeren van den Graaf afvallig zouden geworden zijn. Maar dat zegt Melis Stoke ook niet: hij zegt slechts wat de Heeren van Zeeland dachten, te weten, dat zij de Hollandsche Edelen gemakkelijk van hunnen plicht afgebracht zouden hebben. Een tweede bezwaar betreft de vermelding dat van Borselen en Renesse zich met elkaar verzoenden om Floris te wederstaan. Dit is geschied, zegt Huydecoper, tegen Jan II, en nu vermoedt hij, dat een broddelaar, naar zijne gewoonte, wat later gebeurd is, vroeger verhaald of aangeroerd heeft. - Doch wat is natuur- | |
[pagina XXXV]
| |
lijker, dan dat die twee onderling vijandige Heeren, telkens wanneer zij kans zagen om met vereende krachten den hun te tiranniek dunkenden heer van Holland te bestrijden, gemeene zaak maakten? Nu volgen zeven verzen, waarin gezegd wordt dat het vreemd is, dat een Vorst overloopers van een ander land vertrouwt: immers hoe kan hij verwachten, dat dezulken, die hunnen eigenen heer verzaakten, hem trouw zullen blijven? - en dan volgen in C. en B. 38 regels, welke in A. niet gevonden worden. - Deze regels zijn voorzeker door Melis Stoke bij de eindredactie onderdrukt. Nog blijkt zulks, mijns bedunkens, uit vs. 633. Nu keric weder ten beghinne.
welke woorden eene grootere uitweiding aanduiden, dan thans in A. voorkomt. - En welke is dan de inhoud van die 38 regels, wederom door Huydecoper voor broddelaarswerk verklaard, en wat mag de reden wezen, dat zij later achtergelaten zijn? - Die regels sluiten zich aan de zoo even vermelde zeven regels (626-632) aan. Lieden, die hunnen eigen Vorst verzaakt hebben, zegt de auteur, zijn door den Vorst, in wiens dienst zij zich begeven, niet te vertrouwen: want als deze hunnen wil niet doet, dan brouwen zij kwaad tegen hem: immers zijn zij door geenerlei band van verwantschap of leenmanschap met hem verbonden, en het is hun slechts te doen om de meesten te zijn. Dus wisselen zij even snel van partij als de weerhaan op den kerktoren van richting. En wat kan een Vorst er mede winnen, dat hij gehoor geeft aan hetgeen de overloopers uit het vreemde land hem voorspiegelen: te weten, de verovering van het land, waaruit zij gebannen zijn? Veel beter kan hij in zijn eigen erfland zijne onderdanen onder behoorlijk bedwang krijgen, dan hij dit zou vermogen in een land, dat hij met | |
[pagina XXXVI]
| |
kracht en geweld veroverd had: al zweren de inwoners hem trouw, - daarop is niet te bouwen: want hoe zouden zij hem meer lief hebben, dan hunnen vroegeren heer? - En nu keert de schrijver tot het vroeger gezegde terug: de overlooper uit het vreemde land zal, zoo hij er kans toe ziet om zich met zijnen verzaakten heer te verzoenen, naar zijn land terugkeeren. Waartoe nu kan Melis Stoke geacht worden deze gezonde taal later te hebben onderdrukt? Voorzeker omdat haar inhoud in volslagen tegenspraak is met hetgeen zoo straks volgt betreffende Floris' besluit om zijne aanspraak op de Schotsche koningskroon te verkoopen. Dat zal de schrijver gevoeld en deswege deze regels onderdrukt hebben.
Tusschen vs. 718 en 719 vindt men in C. en B. vier verzen, die in A. niet worden aangetroffen. Graaf Floris te Biervliet tegen de meening van den Hertog van Brabant door den Graaf van Vlaanderen verraderlijk gevangen, klaagt dien hertog zijnen nood en zegt, dat hij liever de kans van eenen veldslag met de Vlamingen had willen loopen. Hier volgt nu in die. verzen, dat de Vlamingen, hoe talrijk ook, in zijn land gevallen, daar steeds slecht waren afgekomen. Die regels kunnen zonder schade gemist worden. Maar wie zal uitmaken, of zij door Melis Stoke als onnoodig of ongepast weggelaten zijn, dan wel of zij door den afschrijver zijn overgeslagen? Zeker pasten zij beter in den mond van iemand, die de verdrijving der Vlamingen in 1304 gezien had, dan hier waar zij in den mond van Graaf Floris gelegd zijn.
Bij de verzen IV, 736-743 ergert het Huydecoper, dat in vers 742 herhaald wordt wat men gelezen had | |
[pagina XXXVII]
| |
vs. 735, te weten, dat het den Hertog van Brabant wel te moede was. Dus verklaart hij: ‘deze acht regels zijn wederom van een vreemde hand en moeten hier niet geteld worden. Zij behelzen niets dat wij niet lichtelijk konden missen.’ - Maar ook niets, zeggen wij, dat wij niet gaarne aannemen. Die herhaling mag ons niet te zeer hinderen. Wij moeten in aanmerking nemen, dat de dwang van het rijm vaak zekere onbeholpenheid van stijl medebracht. In proza had men hier kunnen schrijven: ‘Den hertog dan (zoo als gezegd is), dit ziende, was wee te moede’, en niemand zou de herhaling gehinderd hebben.
In de verzen 800-828 lezen wij de strenge afkeuring van Floris' handelwijze, die de kroon van Schotland had afgeslagen en zich liever door Eduard III van Engeland de aanspraak op die kroon had laten afkoopen. Aan het geld, dat hij er voor aangenomen had, zegt de schrijver, had hij op verre na niet het voordeel, hetwelk hij met een nieuw rijksgebied zou gewonnen hebben. Immers moest hij dat geld, om er meer aanhangers mede te winnen, weder wegschenken, terwijl hij de nieuwe onderdanen, al waren zij hem ongenegen, tot gehoorzaamheid had kunnen dwingen. - Hier zegt Huydecoper: ‘Die regels erken ik niet voor het werk van Melis, maar van den ouden broddelaar. - Maar paste het ook onzen dichter wel, en komt het met zijn karakter overeen, zoo te spreken, en zulk een vonnis te vellen over het doen van zijnen landsheer, toen zekerlijk nog niet lang geleden?’ Ik moet bekennen, dat ik de scherpe veroordeeling van de voorzeker niet onstaatkundige daad van Graaf Floris mede aan bedenking onderhevig vind. Niet onstaatkundig noem ik Floris' daad. Ja! had hij zijnen eerzuchtigen Hollandschen en Zeeuwschen Edelen leen- | |
[pagina XXXVIII]
| |
goederen in het vreemde land kunnen schenken: hij ware van hunnen steun aldaar verzekerd en ze hier kwijt geweest; doch in Schotland waren groote Heeren te over, en die mocht hij zich niet tot vijanden maken. Het ontvangen geld, daarentegen, kon hij gebruiken om zijne graafschappen behoorlijk in zijn bedwang te krijgen, en onder anderen, de kosten van het bouwen van kasteelen in Westfriesland en het stichten van steden in Zeeland te bestrijden. - Voorts hoe hard is de uitdrukking: ik wilde dat men hem ophing, die den Graaf den raad gaf om niet naar de kroon van Schotland te dingen. En dan hoe tiranniek is het gevoelen: al waren de onderdanen hunnen nieuwen vorst ongenegen, hij zou ze wel kunnen bedwingen! - Doch wanneer wij in aanmerking nemen, dat de schrijver hier geen vonnis velt over den landsheer, die toen hij zoo schreef, regeerde, maar over zijnen geliefden Floris, aan wiens dood hij niet denken kon zonder bitteren rouw, dan verklaart het zich, dat hij zijn leedwezen niet kon bedwingen op de gedachte, hoe de Graaf de schoone kans had verspeeld om, heer van Schotland geworden, een leger op de been te brengen, waarmede hij én koning Eduard had kunnen bedreigen én de hem vijandige edelen had kunnen verslaan. In C. is de plaats zes verzen rijker, welke tusschen 826 en 827 gelezen worden. Zij volgen na het gezegde, dat, had de Graaf het koningrijk verworven, hij een leger zou hebben kunnen werven. Dit, zeggen die verzen, had hij met het voor het koningrijk bekomen geld alleen niet vermocht. Want als dat geld eenmaal ware weggegeven (staat er), zoo waren magen en neven, aan wie het was geschonken, wederom al te maal vreemden, dat is, het ware even goed alsof zij niets ontvangen hadden: de banden van vriendschap en | |
[pagina XXXIX]
| |
verwantschap golden niet meer voor hen, terwijl de onderdanen van het nieuwe gebied wel gedwongen zouden geweest zijn hunnen heer dienst te bewijzen. - Deze woorden komen mij te gewichtig voor, dan dat zij door Melis Stoke bij de laatste redactie zouden weggelaten zijn. Dus denk ik liever aan eene vergissing van den afschrijver, die lichtelijk plaats kon grijpen, daar de zes regels met Des beginnen, en het op die zes volgende verzen met Dus aanvangt, welk woord bovendien, verkort, nagenoeg even als des geschreven werd: alzoo was het licht mogelijk, dat hij van dit des oversprong tot een volgend dus, - of het moest zijn, dat Melis Stoke zelf in eenen tijd, dat het nieuwe regeerende Huis de oude grieve tegen de moordenaren van Floris liever niet wilde oprakelen, in die verzen te duidelijk aangeduid achtte, dat hij met de persoen, die, na geschenken ontvangen te hebben, weder de oude vijandschap aan den dag legden, de samenzweerders tegen dien Graaf bedoelde. Na vers 932 heeft C. zes regels, die in A. terecht gemist worden: zij zijn overtollig. Waarschijnlijk zijn zij door een' afschrijver ingelascht, die in verwarring geraakt en door de noodzakelijkheid om rijmen te vinden voortgedreven was om er regel op regel bij te dichten. Maar zijn zij Melis Stoke zelven uit de pen gevloeid, dan heeft hij ze wijselijk later uitgelicht. De vier verzen, die in C. na vers 1060 volgen, en in A. niet worden gevonden, zijn voorzeker in A. door de schuld vanden afschrijver uitgevallen: immers slaat vers 1061 op het laatste der vier in C. te vinden regels. Men oordeele: De schrijver had uitgeweid over de vergevingsgezindheid en mildheid van Floris V, jegens zijne vijanden, van Velzen, Amstel en Woerden, en zegt nu: Si daden int hof wat si wouden,
| |
[pagina XL]
| |
Wat sf deden was ombescouden,
Also ghi noch hier na sult horen.
Dit laatste vers slaat niet op 't voorgaande, maar lascht men de vier regels van C. in: Soe wel hadden sijt beide ghader,
Al had hi gesyn haer vader,
Hine had se niet meer mogen eren,
Dat si al in quade keren,
zoo sluit het naar behooren: het laatste, namelijk, dat die Heeren Floris' goedheid met kwaad beantwoordden, zou later vermeld worden.
Tegen de verzen 1062-1078 heeft Huydecoper weder allerlei bezwaar. In 1062-1068 wordt gesproken van Floris' gang naar Frankrijk en zijn verdrag met Philips den Schoone. Dit, zegt Huydecoper, komt hier niet te pas. Maar bedenkt men, dat Melis Stoke terecht in dit verdrag de bron der vijandschap van Koning Eduard van Engeland en van zijne verstandhouding met de Hollandsche Edelen en dus de oorzaak van Floris' val zag, zoo begrijpt men, dat waar hij van dien val zal gaan spreken, hem de vermelding van dat in zijne gevolgen zoo heilloos verdrag bijligt. Zoo had hij kort te voren (vs. 1025-1032) er van gezegd, dat Floris er dood om bleef. Den regel 1066: Des ghi mi sult volghen wale,
zegt Huydecoper, beteekent hetzelfde als vs. 1061. Also ghi noch hier na sult horen,
en beide verwerpt hij. Maar dit: Des ghi mi sult volghen wale,
beteekent: waarin gij mij wel geloof zult geven. Trouwens de onmisbaarheid dier verzen 1062-1068 wordt gestaafd door hetgeen wij vs. 1107 en 1108 lezen: .... daer ic ave
Began te sprekene. Doe de Grave
| |
[pagina XLI]
| |
Comen was van den Coninc.
Ook de regels 1069-1078 worden door Huydecoper verworpen. Hij zegt: Jan van Zieric, bisschop van Utrecht, is door den Paus niet afgezet, maar naar een ander bisdom verplaatst. Doch ook zegt Melis Stoke niet, dat hij is afgezet, maar alleenlijk, dat de Paus hem ‘uten stoele dede.’ En voorts wordt Willem van Mechelen, die in plaats van Jan van Zieric bisschop van Utrecht werd, Floris' ‘naeste neve’ genoemd: dat was hij niet, zegt Huydecoper, maar Jan van Henegouwen bestond den Graaf veel nader. Doch mocht men dan toen niet, even als thans, iemands naastbestaande heeten, wanneer men niet juist de naastverwante was? - Op het eerste aanzien schijnt de vermelding van deze wisseling op den bisschoppelijken stoel van Utrecht eenigszins vreemd; maar zij wordt ons duidelijk, wanneer wij bedenken, dat de auteur het verraad, hetwelk te Utrecht werd bewerkstelligd, voor den geest heeft. Daarom vermeldt hij, vóór hij tot het verhaal van dat verraad overgaat, dat er aldaar juist een met Floris bevriend man aan het bewind was gekomen: anders zou hij zioh wellicht niet in die stad gewaagd hebben. Vooral hindert Huydecoper vs. 1082, waar gesproken wordt van de ghenoemde liede, duidelijk met het oog op van Velzen, Amstel en Woerden. Maar nu was in de naastvoorgaande verzen van Willem van Mechelen en van Koning Philips gesproken. Op dezen grond vindt hij zich versterkt in de meening, dat die verzen het werk van een' dwazen vervalscher zijn. Doch had Melis Stoke die verraders dan niet genoemd (vs. 1055-1057), en kon hij zoo weinig op het gezonde oordeel zijner lezers rekenen, dat zij hier aan de toevallig laatstvermelden zouden denken? Nog is Huydecoper in dit verband niet aan het eind | |
[pagina XLII]
| |
zijner verdachtmakingen. ‘De verzen 1079-1105 zijn’, zegt hij, ‘zoo weinig van Melis, als ze van mij zijn. Zij behelzen, in een overvloed van woorden, niets zakelijks. ‘Ook’, voegt hij er bij, ‘kunnen zij niet van dezelfde hand zijn, als de voorgaande.’ - Dus hebben wij, volgens hem, hier, met meer dan éénen ‘broddelaar’ te doen. - Ik voor mij vind in die verzen niets, dat ons Melis Stoke niet als auteur zou doen erkennen. Huydecoper ergert zich aan den hartstochtelijken toon, daar hij den dichter als een toonbeeld van soberheid beschouwd wil hebben. Ik, daarentegen, erken hier de bitterheid en ergernis, die hem telkens vervult, waar de moord van Floris hem voor de aandacht komt. Hoe veel te meer moest dan dat gevoel in hem spreken, waar hij zal overgaan om dien moord te verhalen? Het is alsof hij er moeielijk toe kan komen, en zich er langzaam toe voorbereidt door eerst nog enkele bijzonderheden vooraf te vermelden, en dan ook nog eens aan zijne verontwaardiging lucht te geven.
In plaats van de verzen 1168-1180 in A. heeft O. een dertigtal regels, waarin hotzelfde gezegd wordt, slechts uitvoeriger en met aanhaling van het gezag van Cato. Men mag het er voor houden, dat Melis Stoke bij de laatste bewerking deze regels heeft bekort, waarbij de inhoud geene schade geleden heeft. Jammerlijk broddelwerk echter kan ik, met Huydecoper in hetgeen C. en B. hier meer hebben, dan A, niet vinden.
Van de verzen 1235-1252 zegt Huydecoper stoutweg: ‘zij zijn niet van Melis.’ - Wat is hun inhoud? Zij vermelden, hoe velen van het plan des verraads, tegen Floris gesmeed, geweten hebben, en alhoewel | |
[pagina XLIII]
| |
zij het niet goedkeurden, nochtans hebben gezwegen. Ook Jan van Renesse heeft het niet alleen geweten, zegt de schrijver, maar het ook aan zes van zijne knapen medegedeeld. Hiervan nu verklaart Huydecoper: ‘dat velen in Holland van den aanslag geweten hadden, dien verfoeiden en nochtans gedoogden, zonder dat een eenige den Graaf daarvan kennis gaf, is genoegzaam onmogelijk. En desgelijks, dat Renesse daarvan tegen zes zijner knapen reeds zoude gesproken hebben, toen er nog gevaar was, dat het zoude uitkomen. Het laatste gedeelte (van die 18 verzen, zoo besluit hij) is volkomen broddelwerk en van geen nut ter wereld.’ - Wat Huidecoper voor genoegzaam onmogelijk verklaart, komt mij zeer mogelijk voor, en al ware het onjuist, zou dit dan bewijzen, dat Melis Stoke het niet geschreven kan hebben? Of was Melis Stoke onfeilbaar? - En bovendien wat in vs. 1254 volgt, veronderstelt dat er van gevaar, dat de zaak uit zou komen, gewaagd was; want hierin bestond juist de behendigheid van den heer van Kuik, dat hij den Graaf openlijk den oorlog verklaarde. Wat de laatste regels aangaat, zoo zie men de verklaring aan den voet van den tekst op vs. 1248, 1249.
De verzen 1303-1322 houdt Huydecoper slechts voor een ‘laf en onnut invoegsel van een vreemde hand’, een toevoegsel, zegt hij, ‘dat hier geenszins te pas komt en het historisch verhaal van den schrijver ontijdig vaneen scheurt.’ - Zij behelzen eene afkeuring dergenen, die de onschuldige verwanten van de verraders de schuld van dezen doen misgelden, terwijl die verwanten toch om al het goud der wereld hunnen vorst niet zouden verzaken, ja, liever hun leven zouden verliezen, dan iets tegen de hem verschuldigde trouw | |
[pagina XLIV]
| |
bestaan. - Ik vraag, waarom Melis Stoke zich deze uitweiding niet heeft mogen veroorloven? Voorzeker had hij daarbij bepaalde personen op het oog, die in de ongunst deelden, welke hunne aan den moord medeplichtige verwanten verdienden. Maar in C. vindt men bovendien nog een veertigtal regels, die eenigszins bedenkelijk kunnen schijnen, en in A. ontbreken. De eerste zes regels van die veertig luiden aldus: Die goede ne sijns targher niet,
Al is den quaden dijt ghesciet;
Maer si sijns te beter vele,
Dat si hem in haren spele
Niet en keren, mer altoes pogen
Hoe dat si se nederen moghen.
Zij moeten, dunkt mij, dus verklaard worden: De goeden zijn niet minder goed omdat zij verwanten van kwade lieden zijn; integendeel, zij zijn er veel beter om, daar zij, met hun doel steeds in het oog, hun best doen om de kwaden laag te houden. Voorzeker had Melis Stoke hier een of meer bijzondere personen op het oog, en heeft hij reden gehad om dat oordeel later in te trekken. - En na die zes regels wordt, ter staving van het beweren, dat het verkeerd is de verwanten der verraders te doen boeten voor het ongeluk, dat zij zulke boozen in hunne familie hebben, een grond ontleend aan den staat der goede en der kwade Engelen. Huydecoper schrijft deze uitweiding aan een' tweeden sermoenmaker toe. Ik acht ze zoo ongerijmd niet, daar zij voortgevloeid is uit de leer en de leerwijze der middeleeuwen, en gegrond schijnt op hetgeen wij lezen in den brief van Judas, vs. 9. - De toepassing is deze, dat, terwijl God de Heer den goeden Engelen niet verwijt, dat hunne na-tuurgenooten, de kwade, voormaals mede goede Engelen, van | |
[pagina XLV]
| |
Hem afvallig zijn geworden, het alzoo ook onbillijk is de verwanten van de verraders eenigszins in de gevolgen van hunne schuld te doen deelen. Niettemin kan men er vrede mede hebben, dat Melis Stoke die verzen weggelaten heeft. Dat zij werkelijk uit het verband gelicht zijn, schijnt te blijken uit regel 1313, die wezenlijk onnoodig en eenigszins onduidelijk is. Hij luidt: Of iet hoorde na haer ghebot.
Daarvoor wordt in C. gelezen: Want si (d.i. de goede Engelen) doen: al sijn (d.i. des Heeren) ghebot.
hetgeen volkomen bij het voorgaande past.
In het vijfde Boek wordt wederom een groot aantal verzen (te weten, de verzen 96-185) door Huydecoper verworpen. Zij behelzen het verhaal van Floris' twee windhonden, die, gewoon hem overal trouw te vergezellen, hem zelfs, toen hij gevangen genomen was, tot Muiden gevolgd waren, bij zijne vermoording tegenwoordig waren geweest, en, in het schip, dat zijn lijk vervoerde, gesprongen, tot Alkmaar waren medegevaren, alwaar zij bij de lijkbaar bleven liggen en slechts gedwongen eenig voedsel namen. Eerst toen 's Graven overschot begraven was, lieten zij zich noode wegleiden. Hierbij nu voegt de auteur deze toepassing, dat alzoo de dankbare trouwe honden de Edelen beschaamden, die immers zoo veel goeds van Floris hadden genoten. Een hond, als hem zijn heer mishandeld heeft, komt op een vriendelijk woord weder even trouw en alles vergevend en vergetend, tot hem, terwijl de Edelen, die tegen den Graaf misdaan hadden en van hem vergiffenis hadden bekomen, hem verrieden en vermoordden. - Was er sterker en welsprekender taal mogelijk om het gruwelijke van het | |
[pagina XLVI]
| |
gedrag van Floris' moordenaren in het licht te stellen? Die Edelen erger dan honden! En denkt men daarbij, welk een scheidsmuur in dien tijd nog steeds den edelman van den dorper scheidde, dan is deze taal niet minder dan eene daad, die mede van een' ommekeer in den geest des tijds getuigt. En daarvan zegt Huydecoper: ‘het is het werk van een' kinderachtigen beuzelaar’, en waar de dichter zegt, dat toen Floris verslagen was, de honden bij hem gingen liggen, ‘als het kind doet bij den vader’, zegt Huydecoper: ‘dit schreef een kind of een monnik’! - Waar de auteur schrijft, dat de honden, te Alkmaar aangekomen, bij de baar gingen zitten, voegt hij er bij: ik zag de beiden daar zitten en een ‘garson’ zeide mij, dat zij al dien tijd gevast hadden. Is hij, dus vragen wij, die dit in A. er bijgevoegd heeft (want in C. en B. vinden wij het niet) de door Huydecopers laatdunkende verbeelding geschapen beuzelaar, en niet veeleer Melis Stoke, die, in zijne hoedanigheid aan het Hof verbonden, mede tegenwoordig was bij de begrafenis van den hem onvergetelijken Floris, wiens droevig uiteinde hem telkens bittere of bedroefde woorden op de lippen legt? De toepassing (139-179) eindigt met de aanmerking, dat de misdaad der samengezworenen niet alleen den Graaf den dood gedaan heeft, maar menigeen met hem te gronde gericht; kinderen en magen, die hoezeer zelven onschuldig aan die daad, daarmede gemoeid geweest zijn, en alsnog voor de verraders partij kiezen, zullen ten eeuwigen dage voor verraders uitgemaakt worden en, uit hun land en goed verdreven, zwerven. Derhalve, zoo besluit hij, ook onschuldigen hebben grond om den moord te bejammeren. - Men ziet, dat de schrijver hier terugkomt op hetgeen hij in Boek IV, 1302-1322 behandeld heeft. | |
[pagina XLVII]
| |
Nadat Melis Stoke in dit vijfde Boek vs. 397-403 te kennen heeft gegeven, hoe, bij de overgave van het huis Kronenburg, van Velzen het leven er van afgebracht heeftGa naar voetnoot1), noemt hij dit eene schande. Daarmede dat de heeren den moordenaar van Velzen zijne misdaad niet met den dood hadden laten boeten, stijfden zij de verraders. Melis Stoke heeft bepaaldelijk den Graaf van Kleef op het oog, want hij zegt: Het mach hemselven toecomen,
te weten, door eigen onderdanen verraden te worden: hierbij toch denkt hij blijkbaar aan een landvorst. Daarop wil hij doen gevoelen, dat de daad van aan een' vorst de handen te slaan, alleen reeds den dood verdient. Dit doet hij met drie voorbeelden. Het eerste is dat van David, die den persoon, welke Saul zeide afgemaakt te hebben, dood sloeg; het tweede is dat van Alexander den Groote, die degenen, welke Darius hadden gedood, mede met den dood strafte; het derde is het voorbeeld van Vertigier. - Het verwondere ons niet, dat een voorbeeld, aan den roman van Merlijn ontleend, hier op gelijke lijn met twee historische feiten gesteld wordt, van welke nog wel een tot de gewijde geschiedenis behoort: men ziet er uit, hoe vóórdat, wat Maerlant geleerd had, te weten, dat de inhoud der romans leugen en bedrog was, genoegzamen ingang had gevonden, zulke verdichtselen voor historie werden gehouden. Zoo ontleende de auteur dan gerust een voorbeeld aan het geval van Vertigier, welke de mannen, die den Koning hadden gedood, deed radbraken en aan staken verbranden. Deze gansche uitweiding nu acht Huydecoper wederom een nietswaardig sermoen. ‘Zuike uitweidin- | |
[pagina XLVIII]
| |
gen’, zegt hij, ‘zijn lijnrecht strijdig tegen den beknopten stijl van Melis.’ - Ja! wanneer men eerst, gelijk Huydecoper doet, alle uitweidingen, als niet van hem afkomstig, geschrapt heeft. - ‘Maar’, voegt hij er bij, ‘het derde voorbeeld van Vertigier is erger dan bespottelijk. Deze liet zijnen Koning vermoorden om zelf Koning te worden, en vervolgens degenen, die hij daartoe gebruikt had, ter dood brengen, om zelf voor de wereld een' goeden naam te behouden. En daarom wordt hij hier geteld onder de heeren, “daer deugd an lag”, maar ook geplaatst in gelijken rang met koning David. Om zulke sermoenen te maken, was onze goede Melis niet bekwaam.’ - Huydecoper vergat in zijnen ijver, dat Melis Stoke Vertigier niet vereerd heeft met de getuigenis, dat er deugd aan hem lag; integendeel, hij kent die hoedanigheid alleen aan Koning David toe, en wat aangaat, dat de moord des konings door Vertigier zelven was verordend, dit doet niets af tot ontzenuwing van het bewijs, dat wie aan een Vorst de handen slaat, zulks met den dood behoort te bekoopen. Ook de moordenaars van Saul en Darius waren bloot werktuigen ten behoeve van David en Alexander, die belang hadden bij den dood der vermoorden. Ook deze Vorsten, weerden de blaam van medeplichtigheid van zich: alleen deed Vertigier zulks in strijd met de waarheid. - De strekking van de geheele uitweiding is deze: zoo zelfs de werktuigen tot een Vorstenmoord den dood verdienen, hoeveel te meer werktuig en aanlegger in éénen porsoon, en dat was van Velzen geweest.
In de vijf regels (656-660) wordt gemeld, dat Wolfert van Borselen in staat gesteld werd om Middelburg te belegeren, door het geld van den ouden Graaf Guy | |
[pagina XLIX]
| |
van Vlaanderen. ‘Neen!’ zegt Huydecoper, ‘niet aan den ouden Graaf Guy moet men hier denken: die had zijn geld te wel noodig tegen Frankrijk om het zoo vruchteloos in Walcheren te verkwisten. Het was de jonge Guy, die nauwelijks meer dan 23 jaren kan gehad hebben.’ - Maar, vragen wij, voerde de zoon dan oorlog voor eigen rekening en in eigen zaak? Was de bestrijding van Jan van Avesnes, den bondgenoot van den koning van Frankrijk, niet een belangrijk deel van den oorlog, dien Graaf Guy van Vlaanderen tegen den koning van Frankrijk voerde? En was de gewenschte aanwinst van de middelen van Zeeland niet een doel, dat, werd het bereikt, dien Graaf uitnemend te stade ware gekomen? - Dit niet bedenkende, verklaart Huydecoper die vijf regels ten eenenmale verwerpelijk.
En nu volgen in C. en B. tusschen de verzen 660 en 661, 128 regels, die Huydecoper een kakelbonte lap noemt. waaraan men zich (zegt hij) tot nog toe te zeer vergaapt heeft. Hij bedoelt voorzeker, dat AlkemadeGa naar voetnoot1) en anderen na hem in die plaats een bewijs hadden gevonden, hoe Stoke het vertrouwen der grootste heeren genoot. Laten wij die regels nagaan! In den aanvang zegt de auteur, dat hij zal gaan verklaren, hoe de Graaf van Vlaanderen er toe kwam om Wolfert van Borselen bij 't beleg van Middelburg de behulpzame hand te bieden, waarvan juist (650-660) gesproken was. Op het tijdstip, dat Graaf Floris gevangen genomen werd, had Wolfert, zooals vroeger gemeld is (IV, 1545, volgg.), zich onder voorwendsel dat hij een inval der Vlamingen wilde afweren, door die van Dordrecht van twee koggen | |
[pagina L]
| |
laten voorzien. Daarop was hij niet in Zeeland gebleven; maar had hij zich naar den Graaf van Vlaanderen begeven en was met zijne hulp, in geld en manschappen verstrekt, Middelburg gaan belegeren. Intusschen bracht dit beleg, waar Wolfert door opgehouden werd, teweeg, dat het kasteel Kronenburg ingenomen werd en de verraders in handen der belegeraars vielen. Dat de verraders wisten, dat Wolfert van Borselen op hunne hand was, bleek daaruit, dat zij zich luide afvraagden: Heer Wolfert, waar toeft gij? Het wordt tijd dat gij ons komt helpen. - Dus blijkt klaarlijk, zoo gaat de auteur voort, dat Wolfert van Borselen wel degelijk bewust was van de samenzwering, al was hij ook door Gerard van Velzen, toen deze, in de handen der belegeraars gevallen, beloofd had den ganschen toeleg te openbaren, niet onder de medeplichtigen genoemd. Misschien ook had de geestelijke, die van Velzens bekentenis had opgeschreven, zijnen naam overgeslagen: diezelfde klerk had ook Jan van Renesse's naam verzwegen. Dit had de auteur van Guy van Henegouwen en van Heer Daenken van Oirschot als eene zekere zaak vernomen. Het was het geheim van die Heeren: daarom had hij het niet ruchtbaar gemaakt; want, had hij gezwegen, zoo was het niet omdat het niet waar zijn zou: hij verhaalde niets dan 't geen waar was, en sedert die beide Heeren van de zaak geen geheim meer hadden gemaakt, mocht hij het ook mededeelen. - Heer Wolfert dan, zoo gaat hij verder, belegerde Middelburg, zeer ter verontwaardiging van het volk, hetwelk thans inzag, dat hij de Dortenaren misleid had. En nu volgt eene lofspraak op die van Middelburg, die het lang beleg hadden uitgehouden. Zij hadden geene schadevergoeding van den Graaf geëischt, zooals thans het gebruik werd; zij hadden alleen ten doel, trouw aan hunnen ver- | |
[pagina LI]
| |
slagen graaf te betoonen. Intusschen toen Graaf Jan van Henegouwen in Holland was opgetreden en den nood der Middelburgers vernam, was hij in tweestrijd, welk punt hij het eerst zou trachten te ontzetten, Medenblik of Middelburg. Men ried hem Middelburg het eerst te bedenken. Dit deed hij. 's Avonds laat kwam hij te Zieriksee aan. Des anderen daags in de vroegte waren die van Middelburg - de auteur wist niet op wiens raad -, vóórdat zij 's Graven komst vernomen hadden, in stilte de stad tot aan den dam bij Arnemuiden, waar Wolfert gelegerd was, uitgetrokken. Hier eindigt het brokstuk, en zooveel is zeker, dat voor het minst het laatste gedeelte, waarin van het beleg van Middelburg gesproken wordt, in den samenhang van de verzen 650-681 niet past, daar deze, zonder uitweiding, hetzelfde eenigszins gewijzigd mededeelen, zoodat wat wij in die verzen (650-681) lezen, niet met dat tweede deel van het brokstuk kan bestaan. Zoo schijnt Huydecoper ditmaal geen ongelijk te hebben, als hij verzekert, dat wij hier met een stuk te doen hebben, hetwelk in den samenhang niet past. Maar wat dan van de zaak te denken? Daar het stuk in A. niet gevonden wordt, zoo blijkt, dat Melis Stoke erkend heeft, dat het werkelijk met het in 650-681 geschrevene niet samen kon gaan. Dat hij van Wolferts medeplichtigheid, waarvan hij vroeger gezwegen had, omdat de zaak hem in vertrouwen was medegedeeld, ook thans liever niet repte, laat zich denken: immers was de man toen toch omgebracht, en zou de vermelding zijner schuld slechts zijnen verwanten tot verwijt strekken. Voorts kan onze auteur later reden gevonden hebben om de Middelburgers niet al te zeer te prijzen. En om de tegenstrijdigheid van het laatste gedeelte van het fragment, met de verzen 650-681 vergeleken, te verklaren, moeten wij het er voor hou- | |
[pagina LII]
| |
den, dat Melis Stoke, zijnen arbeid bij het slot van dit fragment afgebroken hebbende, dien later hervat heeft, zonder er genoegzaam op bedacht te zijn het - vroeger vermelde met het later herhaalde in overeenstemming te brengen. Bij de eindredactie nam hij, door het weglaten van 't geheele stuk de tegenstrijdigheid weg. Nu staan de bedenkingen ons nog op te lossen, die Huydecoper op vs. 661 maakt. Hij acht het onmogelijk, dat Wolfert Middelburg zoo ernstig en lang zou belegerd hebben en dadelijk na het ontzet door den Graaf in zijnen Raad zou genomen zijn. Doch hier bedacht Huydecoper niet, welk een groot heer Wolfert was; hoe het den Graaf van Avesnes geraden was met hem als vorst met vorst te handelen; hoe het, als het ware, eene inwilliging van Wolferts zijde mocht heeten, dat hij in den Grafelijken Raad zitting nam, hetgeen voor de wereld zoo veel beteekende, als, dat hij zich na de capitulatie van Middelburg aan 's Graven zaak aansloot. Ook zal het Wolfert niet aan voorwendsels ontbroken hebben. Vandaar dat het steeds onbewezen is geacht, in hoeverre hij aan 's Graven moord mede schuldig stond; vandaar ook dat het onbekend schijnt gebleven te zijn, met welk doel hij eigenlijk Middelburg belegerd had. Dat hij dadelijk na het beleg 's Graven vertrouwen scheen bekomen te hebben, was juist de oorzaak van de bestaande onzekerheid daaromtrent, en zonder die onzekerheid zou het geheele eerste gedeelte van het brokstuk niet noodig geweest zijn. Voorzeker speelde Wolfert dubbel spel, en ik vermoed, dat hij opzettelijk de Heeren, die op Kronenburg belegerd werden, niet is komen ontzetten, ten einde alle mededingers te gronde te richten en bij ontstentenis van een' Graaf alleen heer in het land te worden. Dat hij Kronenburg niet ontzet | |
[pagina LIII]
| |
had, kon hij trouwens als een bewijs, hoe goed hij het meende, laten gelden. Dat Huydecoper twijfelt, of Kronenburg het nog hield, toen het beleg van Middelburg was aangevangen, is zonder genoegzamen grond. Eindelijk vindt Huydecoper bezwaar in de verklaring dat men, ongelijk aan die van Middelburg, nu van de Grafelijkheid vergoeding eischte, voor oorlogsschade. Dit bezwaar kon echter bij hem zoo zwaar niet wegen, aangezien hij zelf twee brieven van de stad Haarlem in 1306 aanhaalt, waarbij zij voor zich en Kennemerland vergoeding eischt voor verlies en schade, in den oorlog tegen de Vlamingen geleden.
De verzen 922-938 (bij Huydecoper 924-940) worden door dien uitgever zonder eenigen grond aan Melis Stoke ontnomen, en in hetzelfde lot de verzen 658-736 (bij hem 660-738) van het IX Boek medegesleept.
De verzen 897-906 van het VI Boek worden door Huydecoper voor broddelwerk verklaard op grond, dat er volgens hem in te lezen staat, dat Renesse de oorzaak was van Wolferts omkomen, hetgeen het geval niet kan zijn, en dat hij door Wolfert, zoo hij bij diens leven in 't land gekomen ware, door hem verdreven zou geworden zijn, terwijl hij immers werkelijk door Wolfert verdreven was. - Toch geven die regels, behoorlijk verklaard, een' goeden zin. Ik weet, zegt Melis Stoke (897, 898), dat Jan van Renesse Wolfert dat wat hij ondervonden heeft, berokkende. (Dat wil zeggen, het gebeurde met Jan van Renesse, die door Wolfert verdreven is, omdat hij geenen heer nevens zich aan 't Hof kon dulden, is de oorzaak van zijnen ondergang geweest). Dat heeft men immers uit mijn vorig verhaal vernomen (vs. 899). Daar heeft | |
[pagina LIV]
| |
men gezien, wat er toen is voorgevallen (900). Nu (na Wolferts dood) kwam hij (Renesse) weder in het het land. Meent gij, dat hij toen niet dacht aan de schande, die Wolfert hem had aangedaan? Ware hij in het land gekomen, tijdens Wolfert nog in leven en Raad aan het Hof was, hij zou hem andermaal verdreven hebben (vs. 902-906). Daarom, dat is, om Wolferts heerschzucht, welke hem geenen mededinger dulden deed, moest geschieden, wat geschied is (907). - Dus verklaard, geven deze regels geenen aanstoot. Waar Melis Stoke, met verwijzing op hetgeen hij vroeger verhaald had, zegt dat Renesse de oorzaak was van Wolfert van Borselens val, kon niemand dit zeggen anders opvatten dan alsof hij zich dus had uitgedrukt: dat heeft Jan van Renesse hem gedaan.
Bij vs. 917 teekent Huydecoper aan: ‘De drie voorgaande verzen, dus luidende: Ic rade elcken man te pleghene,
Es hi here cleine of groot,
Dat hi iement late sijn ghenoot;
behelzen eene korte en zakelijke aanmerking op het voorgaande verhaal, met betrekking tot de hoofdoorzaak van den val van Wolfert. De oude broddelaar vond er eene bekwame stoffe in tot een sermoen van 28 regels (917-944), hetwelk niets dan wildzang bevat, en echter hier nog beter geplaatst is dan dat tweede van 72 regels, over denzelfden text, hieronder vs. 1065-1136.’ Dus zien wij wederom een paar brokstukken als onecht en slecht veroordeeld. Wij willen ze wat nader in oogenschouw nemen; maar laten onze beschouwing voorafgaan door de opmerking, dat het waarlijk geen wonder mocht heeten, dat eene gebeurtenis, zoo uiterst | |
[pagina LV]
| |
gewichtig in hare gevolgen, en zoo ontzettend in zich zelve, als de geweldige dood van Wolfert van Borselen, tot menigerlei beschouwingen en overwegingen aanleiding had gegeven. Integendeel, diergelijke feiten dringen tot het opsporen der oorzaak en tot de vergelijking van de uitkomst met de natuur der dingen op het gebied der zedelijkheid en met de goddelijke wet. Dat een Melis Stoke zich bij diergelijke redeneeringen niet onbetuigd heeft gelaten laat zich denken, en wat verbood hem aan zijne denkbeelden over dit onderwerp in zijn werk eene plaats te gunnen? Immers niets: zou zijn arbeid meer zijn dan een dor verhaal van feiten, waarbij hij, hetgeen trouwens ondoenlijk was, alle gevoel en uiting van eigen oordeel onderdrukte, dan mocht hij zijne beschouwingen in zijn verhaal inlasschen. - En wat spreekt Huydecoper dan van broddelwerk, wildzang en sermoenen? Alleen dan wanneer inhoud en vorm slecht waren, zou men mogen vragen: kan dit wel van Melis Stoke zijn? Laat ons derhalve zien! Eerst dan de regels 917-924. Zij verklaren het raadzaam, dat wie machtig is bij den Landsheer, aan anderen nevens zich eene plaats gunne in de genade van den Vorst en in het bewind van het land. Duldt iemand geen' ander nevens zich, zoo wekt hij slechts nijd, en, loopt het hem dan tegen, zoo zal niemand zijnen val trachten te verhoeden; integendeel, men werkt zijnen ondergang in de hand; allerminst zal de Vorst hem steunen: de Vorst beminde hem, toen hij voorspoedig was, maar haat hem, nu hij verkeerde stappen deed en hem tegenspoed ontmoet: in één woord, de landsheer verloochent hem. En ten slotte voegt de auteur er het krachtige woord bij: niemand mag alleen heer wezen, behalve God, die de wereld geschapen heeft. | |
[pagina LVI]
| |
Moet dit nu, kennelijk met het oog op Wolfert van Borselen geschreven, een sermoen met niets dan wildzang heeten? En nu de tweede groep van door Huydecoper verworpen regels! Reeds bij vers 1056 teekent hij aan: ‘wat deze drie regels Trouwen, dit was quaet beweven
Ende gheroert onder de liede,
Daer dustane scade onder ghesciede.
wat deze regels zeggen willen, en welken, samenhang zij hebben met de voorgaande, beken ik niet te kunnen inzien. Ik houd het voor een voorloopertje van het sermoen, dat straks volgen zal.’ De auteur heeft verhaald, hoe Aloud, de baljuw van Zuid-Holland, en anderen met hem waren omgebracht, en nu zegt hij, ter vergoelijking of althans ter verklaring: dat kwaad was aangelegd en teweeggebracht bij de Dortenaren, die door Aloud beleedigd waren geworden, en aldus niet zonder oorzaak. - Zoo dunkt mij, laten zich die regels, door Huydecoper onverstaanbaar geacht, goed verklaren. En dan volgt: Had Olout ghehouden sijn woert,
Als si waren te Rechte vort,
(datis, toen de Dortenaren ten gerechte waren opgekomen) So ne waer hem niet missciet.
‘Deze drie verzen’, zegt Huydecoper, ‘zijn buiten twijfel van Melis en behelzen in duidelijke taal alles wat noodig was aangemerkt te worden op het omkomen van Aloud.’ - Op deze regels, die alzoo bij hem, te midden der volgens hem verwerpelijke verzen, genade vinden, volgt: Daer dit of quam, ende menich verdriet:
Dat hier of quam, als ic versta,
Ende ghi horen sult hierna.
| |
[pagina LVII]
| |
‘Deze drie regels’, zegt Huydecoper, ‘behelzen niets goeds. Welk een brabbeltaal! En wat verdriet is er veroorzaakt door het vermoorden van Aloud, hetwelk ons hier beloofd wordt dat wij hierna zullen hooren?’ Wij voor ons verklaren deze dus gewraakte regels aldus: Vraagt gij, waar dit, Alouds geweldige dood en menig ander leed, van daan kwam, het kwam van dat wat ik u ga zeggen. Dit: ‘hier of’ en ‘ende ghi horen sult hierna’, ziet alzoo' op het onmiddellijk volgende, in geenen deele op een te wachten verhaal, maar op de verklaring van den grond van eens staatsmans val. Daarbij verliest Melis Stoke het bijzondere geval van Aloud uit het oog en klimmen zijne gedachten natuurlijkerwijze weder op tot het geval van Wolfert van Borselen, waaraan het gebeurde met Aloud ondergeschikt was. - Op dien aanvang mag men verwachten, dat de auteur aan zal toonen, hoe eens menschen levenseinde bepaald wordt door zijn gedrag in het leven. Dit zegt hij in deze verzen: Dus mach men merken ende scouwen,
Dat men met droefheit ende met rouwen
Dese wereld dus beghevet,
Als men se al ghebouwet hevet.
dat is, dat al naar hetgeen men in de wereld verricht en gesticht heeft, ook de wijze is, waarop men haar verlaat: eindigt men alzoo zijn leven op eene treurige wijze, zoo heeft men het er naar gemaakt. En nu heeft de auteur weder uitsluitend op Wolfert het oog, en hoe hij geen' gelijke nevens zich duldde. Maar had Melis te voren die onbegrensde heerschzucht veroordeeld op grond dat alleen God de Schepper geen' gelijke nevens zich heeft, hier wraakt hij dezelfde ondeugd door op het voorbeeld van den nederigen Jezus te wijzen. Zonderling, zoo gaat hij voort, dat | |
[pagina LVIII]
| |
iemand, die het noodige goed bezit, niet van zich verkrijgen kan zijn trotsche hart te vernederen, en dat hij schijnt te denken, dat de toeleg om groot goed na te laten, hem liever moet zijn dan het leven. Hoe dwaas! Hij verliest er de gunst Gods en zijner medemenschen mede. Zoo hij de liefde zijner naasten won, zou hij vrienden hebben, die hem steunden in geval van nood, terwijl hij thans slechts vijanden heeft, die hem ten val willen brengen, en is hij gevallen, zoo is hij spoedig vergeten. Van zijne aangematigde grootheid blijft zelfs de gedachtenis niet over. De landsheer heeft zich van andere raadslieden voorzien en andere gunstelingen verkozen: ‘het hof is verwandelt al.’
Ook in het VIIe Boek vindt Huydecoper meer dan ééne plaats uit te werpen. Bij vers 180 teekent hij aan: bi Gode! ‘Dit is het voorloopertje: 't sermoen zal straks volgen.’ Hij neemt namelijk aanstoot aan de verzen 182 en 183, waar voorzeker eenige woorden slechts om des rijms wil, doch overigens overtollig, aangetroffen worden: Dat lude sulke sake pleghen,
Dat si in straten of in weghen,
Of in huten of in hoven
Sticken zweren en gheloven.
Toch handelt Huydecoper in eene noot op vs. 188, alsof hij met echte verzen te doen heeft; maar de verzen 200-226 noemt hij onnut sermoen. Doch waarom? Mocht Melis Stoke zich naar aanleiding van de trouwbreuk der Zeeuwsche heeren, die den koning van Duitschland inhaalden (waarlijk eene hoogstbedenkelijke daad), niet klagen over den meineed en de trouweloosheid van velen, en ook hier waarschuwen (vs. 220-224) tegen vreemdelingen, die, hunnen | |
[pagina LIX]
| |
vrienden ontrouw, zich bij onzen landsheer aangenaam trachtten te maken? De verzen 226-229 zou Huydecoper gaarne behouden, maar de verzen 230-233 zijn volgens hem weder louter wildzang. Zij behelzen eene verzuchting, dat de Edelen toch inzien wilden wat de Zeeuwen tot die trouwbreuk had bewogen, namelijk niets dan onwil om de suprematie van den Graaf te erkennen, en vrees dat hij hen in weerwil van zijn gegeven woord, hunne vijandelijkheden zou laten misgelden.
De verzen 599-688 van dit Boek worden door Huydecoper weder als een ‘sermoen’ verworpen. Hij noemt ze een kakelbonte lap, waarin het goede en het kwade even belachelijk moet voorkomen. Evenwel heeft hij er geene aanmerking op in te brengen, behalve dat er zekere woorden te vaak in herhaald worden (zie op vs. 622). Doch in Huydecopers oog is het voorzeker reeds eene bedenkelijke omstandigheid, dat in den aanvang op het voorbeeld van Jezus gewezen wordt, en dat de auteur zelf (vs. 616, 617) deze rede zulk een sermoen noemt, als een prediker zou kunnen houden. Had Huydecoper bedacht, dat het niet verklaarbaar zou zijn, dat iemand zich het recht zou aangematigd hebben, en dat met verzaking van eigen auteursrecht, Melis Stoke dus uit te breiden; hier ter plaatse Graaf Jan zoo krachtig te verdedigen, en ten slotte zoo stoutmoedig te waarschuwen, - had, zeg ik, Huydecoper dit bedacht, hij zou ook deze plaats niet zoo lichtvaardig veroordeeld hebben.
De verzen, 964-1006 van het VIIe Boek worden door Huydecoper als niet van Melis Stoke afkomstig beschouwd, om geene andere reden, dan omdat zij eene volgens hem onnutte redeneering behelzen. Doch | |
[pagina LX]
| |
zij zijn verre van onnut, daar zij dienen om te doen uitkomen, hoe de Hollanders zich ter bevestiging van de nieuwe Dynastie gekweten hadden, uit louter liefde voor den Vorst, en dat zonder dat deze bij het gevecht tegenwoordig was. Dit was in zijne schatting een feit, dat nimmer vergeten mocht worden, en strekken moest om den band tusschen Vorst en volk onverbrekelijk te maken. Ten slotte (990-1005) doet hij gevoelen, hoe alleen reeds het gevoel van eer den man in den krijg nopen moet niet te wijken, en waar hij niet verzwijgt dat er geweest waren, die op de vlucht waren gegaan, heeft hij bepaalde personen op het oog, wien hij zoo doende eene les wilde geven.
De 47 verzen, die wij in het VIIIe Boek in C en bijgevolg ook in B tusschen vs. 382 en 383 aantreffen, worden door Huydecoper onder hetzelfde vonnis begrepen, dat hij over de verzen 1173-1212 van het Derde Boek geveld heeft, daar hij meent, dat zij denzelfden inhoud hebben. Laat ons zien, wat zij behelzen, en als wij ten minste geen genoegzamen grond vinden om ze niet voor het werk van Melis Stoke te houden, trachten op te sporen, wat grond hij kan gehad hebben om ze later te onderdrukken. De auteur heeft den oorlog verhaald, in het jaar 1302 door de Vlamingen onder Guy, den zoon van den Graaf van Vlaanderen van denzelfden naam, in Zeeland tegen Jonker Willem, zoon van Graaf Jan II, gevoerd, en door verscheidene nederlagen der onzen gekenmerkt. In de laatste plaats heeft hij vermeld, hoe het beleg om Zieriksee was geslagen, waarbij de Vlamingen door eenen uitval der stedelingen een aanmerkelijk verlies leden. Hier vangen de door Huydecoper gewraakte regels aan. Zij behelzen eene aanspraak aan Vlaanderen, | |
[pagina LXI]
| |
dit gewest beklagende, dat het zich tot dien krijgstocht had laten verleiden. De Zeeuwen, die aan hunne zijde streden, hadden zich buiten schot weten te houden en de Vlamingen waren bij den uitval van die van Zieriksee omgekomen. Maar de Vlamingen, zoo gaat de auteur voort, hadden geen recht om zich te zeer te beklagen: al smartte het hen, dat hun Graaf, de oude Guy, in Frankrijk gevangen was, dit was slechts hun verdiende loon voor hun verbond met Engeland tegen den Koning van Frankrijk, hunnen leenheer. Daarom, zoo eindigt het stuk met eene toespraak aan de beide Guy's, vader en zoon: denkt liever aan uw eigen zaken en bemoeilijkt ons niet, want het zal gaan als bij den uitval der burgers van Zieriksee, alleen de Vlamingen lijden den last, terwijl de Zeeuwen behouden blijven. Nu mogen wij vragen, zijn deze redenen niet de taal van een' man, die de zaak, welke hem dus bezig houdt, zelf, en niet lang geleden, mede beleefd heeft? Welke vreemde persoon heeft zich het recht kunnen aanmatigen of zich opgewekt kunnen gevoelen, het werk van een ander dus met de ingevingen van zijn eigen vaderlandsch gevoel en van zijne staatkundige meeningen en wenschen aan te vullen? Het antwoord, dat op deze vraag moet volgen, leidt noodwendig tot de verklaring: die verzen zijn het werk van Melis Stoke en van geen' ander. - En toch zijn zij door hem in de laatste bewerking weggelaten? Een uitwendig bewijs, dat zij in het exemplaar, hetwelk hij, die de redactie, welke wij in A voor ons hebben, bezorgde (dat is, volgens mij, Melis zelf), werkelijk voorkwamen, vind ik hierin, dat vs. 382 in C (en B) ontbreekt. Dit vers, namelijk, is in A ingelascht, omdat wegens het wegvallen van het eerste der in C bewaarde 47 regels, een rijmende regel ont- | |
[pagina LXII]
| |
brak. - En wat dan is de reden, waarom Melis Stoke geoordeeld heeft, dit stuk hier achterwege te moeten laten? Mij dunkt, dat in later tijd, toen de eerste gemoedsbeweging bedaard was, hij zich afvragen moest, of wat hij hier van de Zeeuwen zeide, wel volkomen waar te maken was, en of het niet beter ware, nu de binnenlandsche vrede hersteld was, die zaken niet op te halen. Ook kwam de vermaning aan Jonker Guy nu niet meer te pas.
In plaats van de verzen 791 en 792 van Boek VIII in A: De bisscop en cont niet ontgaen
Hi ne bleef aldaer ghevaen;
leest men in C en B Die bisscop bleef ghevanghen daer,
en dan volgen er 41 regels, van welke Huydecoper zegt, dat zij niet waardig zijn, dat hij er zich een oogenblik bij zou ophouden. - In weerwil van dit wegwerpend oordeel willen wij ze lezen en wederom de reden opsporen, waarom zij in A ontbreken. Wij, Hollanders, zoo heet het in die verzen, komen er rond voor uit, als wij verliezen lijden, en verkleinen het getal der verslagenen niet; de Vlaming, daarentegen, erkent zijn verlies geenszins. Dit zal, zoo redeneert hij verder, daaraan liggen, dat de Vlamingen zoo talrijk zijn, dat het er bij hen, anders dan bij ons, op een tiental meer of min niet aankomt. De Vorst evenwel behoort, als hij zijn volk lief heeft, zooveel menschenlevens niet te wagen; integendeel het leven van éénen man moet hem meer waard zijn dan duizend mark. - En hierna bepaalt de auteur zijne gedachten bij de heeren in het algemeen: hun is het cijfer der bevolking onverschillig, mits zij zelven wel varen: alzoo de Hollandsche Heeren: al gebood | |
[pagina LXIII]
| |
hun Graaf over duizendmaal meer onderdanen, het gaat hen niet aan. Dit is dwaas: zij zouden bij de zaak belang kunnen hebben: want volgens den aard der fortuin kan, wie heden boven is, morgen beneden zijn. - Is zoodanig de inhoud dezer verzen, dan is het niet raadselachtig, waarom Melis Stoke ze heeft onderdrukt. Die uitval tegen de Vlamingen en de verheffing der eerlijkheid van de Hollanders boven de hunne, was later, toen in 1306 de vrede met Vlaanderen gesloten was, min voegzaam, en hoe kon het Graaf Willem III aangenaam zijn te vernemen, dat de Hollandsche Heeren weinig gestreeld waren door het bezit van een' Vorst, die buiten hen nog zooveel andere onderdanen had?
Weinige verzen verder is er weder eene plaats, die Huydecoper onecht verklaart, te weten, de verzen 832-881, en dat eigenlijk alleen, omdat hij, naar hij zelf zegt, van de vijf regels (867-871) niets verstaat. ‘En nu (voegt hij er bij) alles overwegende, besluit ik weder, dat deze uitweiding over het onbetamelijke gedrag der Vlaamsche geestelijken, die ik lang ondersteld heb echt en van Melis te zijn, zulks geenszins is. Nu verwerp ik dien brok, die op zich zelven niets ter zake doet.’ De auteur beschrijft de houding der triomfeerende Vlamingen voor Zieriksee na de overwinning, omstreeks Paschen van het jaar 1304 op Duiveland behaald. Zij vierden luidruchtig feest; zij dansten en sprongen en maakten muziek en dat in de heilige week; er waren ook Franciskanen en Predikheeren bij. - Deze gedachte maakt den auteur bitter: ik houd het er voor, zegt hij, dat zij zich weinig bekommerden om penitentie en predikatie; zij mochten wel valsche profeten ge- | |
[pagina LXIV]
| |
noemd worden, want zij verkeerden de lieden in plaats van ze te bekeeren. Dat betaamt monniken in geenen deele: bepaaldelijk in de dagen, waarin zij zich zoo gedroegen, behooren zij voor geen prijs zich te onttrekken aan de taak om den leeken hunnen plichtvoor te houden. Ik zou wel eens willen weten (zoo gaat hij dan voort), hoe menig boetvaardige die monniken op Paaschdag de communie hadden toegediend. - En hier volgen nu de door Huydecoper onverstaanbaar geachte verzen: Daer ne was gheen so coene waert,
De si trecht hadden gespaert,
Ende hadde hem beiden doen verstaen,
Dat enich hadde ontfaen
Onsen Here, ten selven tide.
dat is: daar was onder de feestvierenden geen gastheer zoo koen, dien zij van penitentie verschoond zouden hebben en die beiden, Franciskanen en Dominikanen, herinnerd zou hebben, hoe zij aan velen 's heeren lichaam hadden toegediend. - Uit deze verklaring blijkt, dat ik voor den tweeden regel wil gelezen hebben: Dē si tucht hadden ghespaert.
Ten slotte mag ik vragen, of wij om deze voorzeker min duidelijke verzen recht hebben, die taal der verontwaardiging over de monniken aan Melis Stoke te ontnemen? Min duidelijk mag ik evenwel den zin dier verzen noemen: want, is de lezing verkeerd, zoo is zulks aan misvatting van de afschrijvers te wijten. De schrijver van C. vatte dan ook den zin anders op, daar hij ons ‘Dat hi trecht hadde ghespaert’ te lezen geeft.
Nog zijn wij in dit VIIIe Boek niet aan het einde met de door Huydecoper verdachte plaatsen. Het vonnis van onecht wordt door hem uitgesproken over | |
[pagina LXV]
| |
de verzen 947-967 (bij Huydecoper 948-968). ‘Ik ben verzekerd’, zegt hij, ‘dat het korte verhaal van Melis door den broddelaar naar gewoonte vermeerderd en bedorven is.’ De inhoud is deze: de hertog van Brabant had naar de verplichting, hem door zijn verbond met Vlaanderen opgelegd, een' inval op Hollandsch grondgebied gedaan. Hij zou er wonder slecht van afgekomen zijn, ware het niet dat hij door het bedrijf van sommigen, die hem den weg hadden gewezen om, ongemerkt door de burgers en boeren, bereid elk hunne stede en erf te verdedigen, in staat gesteld ware het samengetrokken legertje te omsingelen. Dat bier eenige brave lieden, die hunnen plicht deden, moesten sterven, jammert onzen schrijver, maar hij troost zich met de vrome gedachte: Maer de ghenade ons heren,
De es hem ter zielen bi:
Dat is de ghelove mi.
Voorzeker achtte Huydecoper ook deze vrome betuiging ongepast en aan Melis Stoke vreemd. Vreemd zou zij voorzeker zijn, wanneer de plaatsen, waar eene geloovige uitdrukking gevonden wordt, inderdaad niet door hem, maar door den vervalscher, die in Huydecopers hersenen spookte, geschreven waren. - Doch tegen de plaats, die wij nu beschouwen, heeft Huydecoper een bezwaar van anderen aard. Hij ziet niet in, erkent hij, waartoe er aan de zijde der Hollanders verraders noodig waren om den Brabanders den weg ter omsingeling der Hollanders te wijzen, alsof het, zegt hij, onmogelijk ware, dat in een Brabantsch leger iemand te vinden zou geweest zijn, die alle wegen, paden en toepaden tusschen Waalwijk en Geertruidenberg bekend waren. - Maar, vragen wij op onze beurt, waren er dan tot onderrichting der | |
[pagina LXVI]
| |
Brabanders, zoo dezen met goeden uitslag voort wilden, geene lieden noodig, die de plaatsen verrieden, waar zij, vóórdat zij 't doel bereikten, het hoofd hadden kunnen stooten, of die hun de noodige voorzorgen aan de hand deden, dat hun toeleg niet ontdekt werd? Van die verraders zegt Melis Stoke, dat ‘si grote mort daaraen wrochten.’ Dit acht Huydecoper in tegenspraak met hetgeen hij elders leest, dat er niet zoo velen dood bleven. Maar bedacht Huydecoper dan niet, dat moord niet uitsluitend doodslag beteekent, maar, gelijk hier, ook gruwel, en een gruwel was voorzeker het verraad, waarvan hier sprake is. Ook dat de dichter zich uitlaat, dat, ware dit verraad niet gepleegd, men in het gevecht wonder groot zou vernomen hebben, ergert Huydecoper. Maar mag men den vaderlandlievenden dichter die uitdrukking niet vergeven?
Verder heeft Huydecoper op de verzen 1002-1007 (bij hem 1003-1008) eene bedenking, die wij in onze aanteekening op deze verzen meenen opgelost te hebben, zoodat zij op den door hem aangegeven grond niet uitgeworpen behoeven te worden. Doch ook tegen vers 1008 (bij hem 1009) heeft hij bezwaar; het deelen van de stad Dordrecht tusschen Jan van Brabant en Guy van Vlaanderen acht hij een onmogelijke zaak, en daar er in vers 1244 (bij Huydecoper 1245) wederom van het delen van de povte van Dordrecht sprake is, zoo verwerpt hij dat vers met het geheele verband, waarin het voorkomt, te weten de verzen (1243-1252). Vers 1008 evenwel wil hij niet uitwerpen, doch veranderen, en voor: Dus wilden si Dordrecht delen daer,
lezen: Dus wilden si Hollant winnen daer.
| |
[pagina LXVII]
| |
Maar is het zoo ongerijmd aan te nemen, dat de genoemde vorsten zich elk in de helft van Dordrecht het recht van den landsheer toegekend wenschte te zien, voor het geval dat Dordrecht op Willem van Avesnes veroverd zou zijn? Zoo behoorde immers de gemeente Harmelen deels tot de Grafelijkheid van Holland, deels tot het Sticht, en Doornik, kerkelijk, deels tot het bisdom van dien naam, deels tot het aartsbisdom Kamerijk.
Op grond dat in vers 261 van het IXe Boek hetzelfde gezegd wordt, wat in Boek VIII vs. 584 (bij Huydecoper 586) gezegd was, en dat daar voor zelden gehoord wordt verklaard, wat hier als nooit te voren in Holland gezien vermeld wordt, acht Huydecoper, dat de auteur zich grootelijks wederspreekt, of dat ons hier iets verhaald wordt, wat hij nooit geschreven of gedacht heeft. ‘Daarop’, zegt hij, ‘heb ik het tegenwoordig verhaal met een scherper oog ingezien en genoegzame redenen gevonden om de regels 252-275 als onecht te verwerpen.’ Wanneer de grond van Huydecopers achterdocht wegvalt, zullen wij voor ons geene reden hebben om de geheele plaats met zulk een ‘scherp oog in te zien’: trouwens zij zou er bestand tegen wezen. En die grond van kwaad vermoeden vervalt dadelijk, wanneer wij slechts opmerken, dat Melis Stoke hier vermeldt, hoe grooten en geringen en daaronder yelen ongebeden den jongen graaf Willem met hunnen persoon en manschappen zoo bereidvaardig dienden, dat er desgelijks nooit in Holland geschied was. Wat te voren gelijksoortigs was gezien, was geschied op dringende bede en haalde niet bij hetgeen thans betoond werd. Doch ook de bedenkingen, welke Huydecoper tegen | |
[pagina LXVIII]
| |
de geheele plaats oppert, laten zich gemakkelijk oplossen. Hij heeft bezwaar tegen de regels: Dies men hem (d.i. den lieden) danken
mach noch heden
Ende haren nacomelinghe wale.
Hier vindt Huydecoper een bezwaar in de omstandigheid, dat wat Melis hier zegt, behoort tot de maand Juli 1304 en dat hij zijn werk besloot met de voltrekking van het huwelijk van Graaf Willem op hemelvaartsdag 1305, toen Willem nog geen negentien jaar oud was. Maar hoe kunnen deze data ons verhinderen aan te nemen, dat de auteur in zijn werk, hetwelk hij toch wel niet juist in 1305 volschreven zal hebben, de opmerking gesteld heeft, dat het Huis van Henegouwen zich wel ten eeuwigen dage tot dankbaarheid verplicht mocht achten aan den landzaat, die zich dus had gekweten om Graaf Willem, al wat zich tegen hem verzette, te doen overwinnen? - Voorts telt Huydecoper op, hoe dikwijls het woord dienden in in die verzen voorkomt, al mede als grond om ze onecht te verklaren. Men zou de herhaling van dit woord, waar het er op aan kwam den dienst, door den landzaat bewezen, breed uit te meten, in plaats van als eene berispelijke tautologie, als eene verdienstelijke oratorische figuur, als een soort van anaphora of epiphora kunnen laten gelden. Het komt er maar op aan, met welk een oog wij de plaats beschouwen.
Ook de verzen 658-736 (660-738) acht Huydecoper een sermoen, dat niet uit de pen van Melis kan gevloeid zijn. Vooreerst stoot hij zich er aan, dat, daar de auteur zou gaan mededeelen wat de Vlamingen tegen Holland en den Graaf, alsmede tegen Grimaldi en Paydroge zeggen, hij ons daarentegen vertelt wat hier niet te pas komt, namelijk, uit welke | |
[pagina LXIX]
| |
streken de lieden van Paydroge afkomstig waren. Al deelde Melis Stoke ons niet mede, wat de Vlamingen zeiden, toch zou het duidelijk genoeg zijn, wat dat was, namelijk, dat zij lafhartig en onverhoeds overvallen waren; maar ten overvloede zegt Melis het in vs. 695-701 (bij Huydecoper 697-703). - En hij ontzenuwt die klacht door in het breede te verhalen, hoe langzaam de Graaf en de Ammiraal genaderd waren (vs. 702, 703), en hoe men den Graaf had zien naken (vs. 682, 683). En wat aangaat, dat de manschappen van den Ammiraal met de plaats hunner herkomst vermeld worden, dit doet de auteur om er bij te kunnen voegen, dat zij gekomen waren, niet om zich schuil te houden, maar om te vechten, er mocht van komen wat wilde (vs. 670-672). Eindelijk heeft Huydecoper dezen grief, dat over de Zeelanders (704) geklaagd wordt, zonder dat er ook hier een enkel woord gemeld wordt van hetgeen zij gezegd zouden hebben. Maar de Zeeuwen, die hij op het oog heeft, zeiden juist wat de Vlamingen zeiden, en, zoo als elders, bedoelde onze auteur meer de Zeeuwen, dan de Vlamingen. Geen wonder voorwaar, dat Melis, waar de glansrijkste overwinning beklad werd, aan zijne verontwaardiging lucht gaf en ten slotte Vlamingen en Zeeuwen met een bijbelwoord bestrafte.
Na eene aanteekening op vs. 1349 van het IXe Boek betreffende de familie van Graaf Guy van Vlaanderen, schrijft Huydecoper het volgende: ‘En hiermede zal ik mijne aanteekeningen op dit Boek besluiten; want de volgende 34 regels (1351-1384, bij hem 1353-1386) zijn niet van Melis. Zij zijn gansch kinderlijk.’ Hoedanig zijn nu die voor zoo kinderachtig (want in dezen zin neemt Huydecoper het woord kinderlijk) | |
[pagina LXX]
| |
verklaarde verzen? De auteur stelt het geval, dat Guy van Vlaanderen het pleit op den Graaf van Henegouwen had gewonnen, en Graaf van Holland en Zeeland ware gebleven. De Zeeuwen zouden zich in twee partijen hebben verdeeld, dan zou die Graaf partij hebben gekozen; daardoor zou hij de andere partij tegen zich gekregen hebben, en alsdan zou deze berouw hebben gehad, dat zij hem toegelaten of ingehaald en, met verzaking van het rechte oir, graaf gemaakt had. Om aan de vijandelijke bejegening van den Vorst te ontkomen, zouden de mannen dier partij den rechten heer weder in het land geroepen hebben. Dus zouden de gemeente en de poorters van Holland spoedig afgevallen zijn van den vorst, die door uitwendigen dwang hun meester geworden was: want de heer, die het met ééne partij aanlegt, heerscht niet lang. Bij de laatste vier regels heeft Huydecoper een bijzonder bezwaar. Zij luiden aldus: Her Jan van Renesse moste varen
Sijnre verden uut sijnre scaren,
(Want hi hem niet ghelovede wel)
Daert hem daerna mesvel.
‘Deze. vier laatste’, zegt Huydecoper, ‘schijnen te kennen te geven, dat Renesse mede uit den slag voor Zieriksee ontvlucht was. Doch behalve dat dit valsch is, zoo komt hier die persoon, vooral daar niets zakelijks van hem vermeld wordt, weinig te pas.’ Dat hier te kennen zou zijn gegeven, dat Renesse uit den slag voor Zieriksee ontvlucht is, heeft gansch geenen grond. Integendeel, Jan van Renesse wordt hier als volkomen passend voorbeeld aangehaald, hoe het onmogelijk is met eene partij te heerschei. Dit toch had hij ondervonden, toen hij, niet geslaagd in de poging om zich van de blaam der medeplichtigheid aan Floris' dood te zuiveren en borgen voor | |
[pagina LXXI]
| |
zijn toekomstig gedrag te stellen, Zeeland in opstand had gebracht. Weldra vertrouwde hij zich niet meer onder zijn eigen volk en begaf hij zich naar Utrecht, waar hij ongelukkig aan zijn eind kwam. De regel, die aan de vier laatste voorafgaat, behoort er bij: Meende iemand met eene partij te heerschen, het zou hem niet gelukken: Want staphans ter stede sceen.
Dat is, want het bleek dadelijk op de plaats zelve, te weten, in Zeeland. Ten slotte vragen wij, of de inhoud dezer verzen kinderachtig mag heeten. Mij dunkt zij behelzen eene staatsmaxime, die alleszins verdiende door de Vorsten behartigd te worden, gelijk dan ook Jan II ze al dadelijk in praktijk heeft gebracht en het hertogelijk Huis van Beieren haar in Holland zoo goed als immer mogelijk was, heeft toegepast. - Waar was Huydecopers geschiedkundig oordeel, toen hij een vertoog versmaadde, hetwelk de hoogste politieke wijsheid aanbeval, door eene reeks van Nederlandsche Vorsten als beproefd erkend?
Bij vers 40 van het tiende Boek teekent Huydecoper aan: ‘hier begint een sermoen van 112 regels, eindigende met vers 151, in hetwelk echter eenige verzen van Melis schijnen te zijn.’ En dan volgen in andere aanteekeningen allerlei afkeurende aanmerkingen op dit brokstuk. Laten wij die regels wederom lezen om te zien of zij inderdaad dat verwerpend vonnis verdienen. De plaats begint met het stellen van de vraag, waarom de auteur bij het verhaal van den strijd de namen niet noemt van hen, die zich daarbij hebben onderscheiden, evenmin als van degenen, die zich | |
[pagina LXXII]
| |
lafhartig hebben gedragen. Uit de geheele plaats blijkt, dat velen, voorzeker van de aanzienlijksten, niet onverschillig waren ten aanzien van de figuur, die zij meenden in deze Kroniek te zullen maken. Zij kwamen den auteur met aanbiedingen aan, zoo hij hen prijzen wilde, en er waren er, die zich niet ontzagen hem de felste bedreigingen te doen, zoo hij hen in zijn verhaal niet naar hunnen zin deed optreden. Met deze opmerking reeds is de voornaamste van Huydecopers grieven vervallen. - Doch laat ons verder lezen! Op die vraag, waarom hij geene namen noemt, noch tot lof noch tot blaam, antwoordt hij niet zonder eenigen luim: wel, ik prijs allen zonder onderscheid: een zoon kan zijnen vader niet teerder prijzen, dan ik de strijders, en ik weet niet, waarom ik mijne tegenstanders laken zou, behalve dien eenen, die zich in den nacht in de achterhoede buiten schot heeft willen bergen. Trouwens er zijn er velen geweest, die zich op zoodanige wijze aan het gevaar van het gevecht hebben willen onttrekken. - En hierna treedt hij in eene nadere beantwoording der gestelde vraag. - Huydecoper zegt er van: ‘hier wordt het heel en al wildzang.’ - Noemde ik, zegt de kroniekschrijver, personen bij name, men zou kunnen zeggen, dat ik dezen uit kwaadwilligheid laakte en genen om een geschenk prees. Den echten dappere is het niet om lof te doen. Onder vele dapperen zou ik-alleen niet geprezen willen worden. Edelen en poorters beiden hebben wel gevochten: wat zal ik meer zeggen? Liefst ontga ik het gevaar òf van iemand te prijzen, die naar eens anders oordeel dien lof niet verdient, òf iemand niet te noemen, die volgens de berichten, door een' ander ingewonnen, zich bijzonder heldhaftig betoond heeft. Zoo ik dan aldus oordeel, | |
[pagina LXXIII]
| |
het is omdat ik wensch, dat de dappere zich tot zijnen dood steeds meer verdienstelijk make: eerst dan is het de tijd om hem te prijzen: want prees men hem vóór zijnen dood en verloor hij zijnen roem, zoo ware het beter dat hij nooit geprezen ware. Is het dus verkieselijk, de goeden niet met name te prijzen, noodig is het ook, de kwaden niet te laken: zij zouden zich wreken op den auteur en zijne lezers: dus late men den lafaard liever ongelaakt. Bovendien, kan de dappere zijne deugd verzaken, de lafaard kan zich beteren: dezen raad hem te geven, is beter dan hem te laken: wie weet, of ik hem later nog niet kan prijzen. Nog eene bedenking heeft onze kroniekschrijver ten slotte op te lossen. Het betaamde niet, zoo luidt de bedenking, voor ééne van de twee partijen lof over te hebben; ook aan de zijde des vijands behoorde men het lofwaardige te erkennen. Hierop zegt de auteur niet te willen herhalen wat hij reeds gezegd had, en, sprak hij niet van het gedrag der vijanden, het was dat hij ze niet kende. Maar zeer zeker zou hij aan die zijde dezulken niet prijzen, die moedwillig, uit zucht' om zich aan te matigen wat hun niet toekwam, den oorlog aanvingen: geen strijd, wil hij zeggen, is loffelijk, die niet rechtvaardig is. Anders zou Guy (want dien bedoelt hij) wel eenigen lof hebben verdiend, daar hij, slechts door zijne raadslieden, die hem de baas waren, gedwongen, zijn woord gebroken heeft (X, 210-218, bij Huydec. 219. - 234-236, bij Huydec. 235-237). - Doch ook op Renesse kunnen die woorden zien: want ook voor dezen heeft Melis Stoke in ander verband lof over: slechts laakt hij, dat hij aan de zijde der tegenpartij stond (245-259, bij Huydec. 246-260). Na dus dit brokstuk ontleed te hebben, durf ik | |
[pagina LXXIV]
| |
vragen, of voor die taal geen degelijke grond bestond, en of wij hier geen gezonde redenen vinden ter verklaring der onthouding van het noemen van namen.
In de verzen 229 (230) en volgende vindt Huyde-coper meer dan ééne onjuistheid of onwaarschijnlijkheid, en op dien grond wil hij ze niet aan Melis Stoke toegekend hebben. Het zal niet noodig zijn de onbeduidende zwarigheden op te lossen. Slechts vermeld ik, dat Huydecoper Melis' zeggen hier ter plaatse, dat het wonder was, dat Guy van Vlaanderen Willem van Henegouwen niet gevangen genomen of omgebracht heeft, in volslagenstrijd acht, met vs. 213-215, van Boek VIII, waar van Guy gezegd wordt, dat hij niet in gebreke wilde blijven om Willem ‘hovescelike’ te geleiden. Doch neemt men in aanmerking, wat Melis Stoke uitdrukkelijk en herhaaldelijk verzekert, dat Guy wat hij lakenswaardigs verrichtte, gedwongen deed door zijnen aanhang, en van den anderen kant, dat Vorsten hoofsch met elkander verkeeren, in de middeleeuwen meer dan immer, wat zij ook tegen elkander in het hart voedden, zoo kan men hier waarlijk geene onoplosbare tegenstrijdigheid vinden.
De verzen 377-414 (378-415) van hetzelfde laatste Boek houdt Huydecoper, niet zonder enkele regels gansch mis te verstaan, om er eene ongerijmdheid in te lezen - voor onverstandig en kinderachtig, ‘het werk van iemand, die al te driftig was om te overdenken wat hij schreef.’ - Met deze laatste woorden is Huydecopers eigen aard en zwak voortreffelijk uitgedrukt. - Hoe dit zij, de slotsom is, dat die verzen al weder niet van Melis Stoke zijn. De auteur heeft verhaald, hoe, toen de Vlamingen met hunne medestanders voor Zieriksee verslagen | |
[pagina LXXV]
| |
waren, te Middelburg de tijding werd verbreid, dat de Hollanders waren overwonnen. Zij, die dit gerucht uitstrooiden, zegt nu de auteur, waren de Zeeuwsche vijanden van den Graaf Jan II, die de Vlamingen in het land gehaald hadden, en hun doel was, de gelegenheid te vinden om zich door de vlucht uit de voeten te maken. Dit nu geeft den auteur aanleiding om over de onnoozelheid der Vlamingen uit te weiden, die, als zij de nederlaag leden, in de macht vielen van den overwinnaar, terwijl zij, die hen tot den oorlog hadden uitgelokt, wisten te ontkomen, ja, door hunne vijandelijke handelingen te loochenen, met hun gezin in het bezit van hun goed bleven. Maar niet alleen de Vlamingen werden de slachtoffers van de voor Zieriksee geleden nederlaag, vooral ook de Zeeuwen zelven, die op voorgang van dezelfde Heeren, welke de Vlamingen in het land gehaald hadden, tegen den Graaf van Holland hadden gestreden. Dezen - en zoo men daaronder hen niet verstaat, zijn die verzen inderdaad ongerijmd, - dezen heeft de auteur eigenlijk op het oog. Niet de Vlamingen bedoelt hij te laken, maar zonder hen te noemen, de Zeeuwen, die zich door sommige Grooten, de Borselens en de Renesses, in opstand tegen den Graaf van Holland lieten brengen. Dus slaat hij, om zoo te spreken, de Zeeuwen op den rug der Vlamingen, waar hij zegt: wilden zij goeden raad volgen, zoo zouden zij de Heeren, die hen in den steek lieten, verjagen of anders dood slaan: want die Heeren hebben hun meer kwaad berokkend, dan de Graaf van Holland, tegen wien zij zich verzet hebben. Laten die Zeeuwen zich nogmaals misleiden, zoo stellen zij zich gelijk met de dwaze Vlamingen, die men met leugens zou kunnen bewegen in den dood te loopen. | |
[pagina LXXVI]
| |
Dus verstaan, is deze rede voorzichtig in plaats van onverstandig, en van eene goede staatkundige strekking in plaats van kinderachtig.
De redeneering, vervat in B.X. vs. 616-661 (617-662) komt Huydecoper verdacht voor; hij teekent bij vs. 643 aan: ‘hoe meer ik deze gansche redeneering naga, hoe meer dezelve mij verdacht voorkomt. Stel eens, dat Guy den slag op Goude gewonnen had en meester van geheel Zeeland gebleven was, zou hij daardoor ook volstrekt meester geweest zijn van Holland, en in staat om die van Dordrecht, Leiden, Delft, Vlaardingen en Schiedam met de dood te straffen? Dit wordt hier nochtans ondersteld. - En Guy zou een monster, geen mensch moeten geweest zijn, indien hij in een overheerd land allen, die zich tegen hem verweerd hadden, om den hals had doen brengen.’ Laat ons zien, of wat Melis Stoke ons zegt, zoo onwaarschijnlijk is, als zijn uitgever het ons doet voorkomen. God, zoo zegt hij, matigt de rampen, die ons treffen, zoodat zij de minste schade doen. Dat kunnen wij aan hetgeen hier gebeurde, bemerken. Wanneer Guy op Goude de zege behaald had, dan zou niemand het leven daarvan afgebracht hebben: de honderdste man zou niet ontkomen zijn. Een toevluchtsoord was er niet, of het zou het benarde Zieriksee hebben moeten wezen, dat zich spoedig zou hebben moeten overgeven, of wel Holland; maar dat was niet anders te bereiken, dan midden door het aan de Vlamingen onderworpen Zeeland en de legerscharen en oorlogschepen des vijands, en dus onbereikbaar. Alzoo, daar de vijand geen kwartier zou verleend hebben, maar den langen tegenstand zou hebben willen | |
[pagina LXXVII]
| |
wreken, zouden allen om het leven gebracht zijn. Na de zege hebben, wel is waar, Jonker Willem en de Hollanders anders gehandeld: zij hebben gespaard, die ze konden sparen. Ook had Jonker Willem zulke wraak- en partijzuchtige lieden niet in zijnen Raad, als de anders zachtzinnige Guy. Dus zouden de inwoners van Zieriksee bij de overgave de hardnekkige verdediging hunner stad met een bloedbad hebben moeten boeten. Maar hiermede zou nog niet alles gedaan geweest zijn. Ware de macht van Graaf Willem op Goude gansch gebroken geworden, en de partij van Guy in dezelfde mate versterkt, zoo zou hij op de Hollandsche steden, die hem en zijn volk uitgedreven hadden, wraak hebben kunnen nemen, en ten minste de leiders der tegen de Vlamingen gekeerde beweging in elk der steden zouden hun bedrijf met den dood hebben moeten boeten. Een ander bewijs van de genadige beschikking Gods was het verdrinken van Jan van Renesse. Met hem verdween de voornaamste oorzaak der partijschap in Zeeland. En in de derde plaats sneed het sneuvelen van Willem van Gulik vele groote moeielijkheden af, daar anders de stoel van Utrecht aan Guy van Henegouwen, 's Graven oom, betwist zou geworden zijn en Utrecht op nieuw eene wapenplaats van Hollands tegenpartij zou zijn geworden. Dus eindigt de auteur deze rede, gelijk zij begonnen was: Daeromme heeft doer sine ghenade
God ghedaen op dese tijt:
Des moet hi sijn ghebenedijt.
Wederom mogen wij hier zeggen: dus verklaard heeft de gansche plaats niets overdrevens noch onwaarschijnlijks. Het loopt in 't oog hoe alle plaatsen | |
[pagina LXXVIII]
| |
waarin Melis Stoke's bijgeloovigheid niet alleen, maar ook zijn geloof spreekt, Huydecoper ergeren: liefst denkt hij onzen Kroniekschrijver vrij van dat zwak en daarom monstert hij zulke plaatsen gaarne uit, als onecht.
Over de verzen 668-777 (669-780) luidt Huydecopers oordeel: ‘nog een broddelwerk voor 't laatst.’ Zij behelzen, na de vermelding van den dood van Graaf Jan II een karakterschets van zijn persoon en bewind. Opmerkelijk is, dat zij in C. en B. door eene tweede karakterschets gevolgd wordt, die. in A. niet wordt gevonden. Wanneer dus onze voorstelling juist is, volgens welke Codex A. de laatste hand van Melis Stoke zelven is, dan moet van de beide karakterschetsen de eerste, daar zij in A. is opgenomen, de door Melis Stoke ten slotte best gekeurde wezen en, wat meer zegt, zij moet door Graaf Willem, die natuurlijkerwijze gansch niet onverschillig geweest zal zijn omtrent het getuigenis, dat hier betreffende zijnen vader gegeven werd, aannemelijk bevonden wezen. - Dat Melis Stoke in zulk een aangelegen zaak als het leveren eener beoordeeling van den Vorst, die Holland van den strijd der partijen gered had, vader van Hollands nieuwen jeugdigen Vorst, meer dan ééne proeve heeft vervaardigd, is gansch niet vreemd, en evenmin, dat de ten slotte niet officieel erkende toch bewaard is gebleven en in het Codex, waarvan C. is afgeschreven, opgenomen is. Maar wanneer wij nu de in A. opgenomen karakterschets voor de officieel erkende: houden, dan moeten wij onderstellen, dat zij niets aanstootelijks zal bevatten, en (wij vernamen het reeds) Huydecoper vindt ze alles behalve eervol, ja, veeleer smadelijk voor den Graaf en in een belangrijk deel volstrekt onjuist. De | |
[pagina LXXIX]
| |
tweede, niet in A. opgenomen karakterschets acht hij, daarentegen, veel gepaster en zakelijker en houdt hij derhalve voor het werk van Melis Stoke en niet als gene voor het werk van een' broddelaar. Door het vonnis van Huydecoper zullen wij ons echter niet laten afschrikken: vaak reeds hebben wij verstandig en juist bevonden, wat hij dwaas en onjuist oordeelde. Ik twijfel niet, of bij nauwkeurige lezing zullen wij de eerste karakterschets kunnen rechtvaardigen, en bij de tweede den grond ontdekken, waarom zij min aannemelijk is geoordeeld en bijgevolg in de eindredactie niet is opgenomen. Graaf Willem verloor, zoo begint de eerste karakterschets, in Graaf Jan ‘eenen man, die lang goed man was geweest, en getrouw.’ - Hierbij teekent Huydecoper al dadelijk aan: ‘spreekt men zoo van eenen vader in betrekking tot den zoon? Neen! zoo spreekt men van een leenman met betrekking tot den leenheer.’ - Alsof het gebruik van het woord man in de beteekenis van leenman het gebruik van dit woord in de algemeene beteekenis van mensch, zonder onderscheiding van maatschappelijken stand, uitgesloten had. Neen! Het is juist de bedoeling van de geheele karakterschets, Jan II als een eenvoudig man voor te stellen, die gaarne zijne vorstelijke bedieningen voor de echt menschelijke taak van vredestichter had prijs gegeven (zie het oordeel van Willems broeder Jan, over hunnen vader, Boek VII, 586-591), en dit in 't licht gesteld te zien moet juist den zoon boven alles aangenaam geweest zijn. Ik hoorde van dezen, zoo gaat de auteur voort, dat hij vroom was, goede werken betrachtte en God vreesde. Goed te doen en niets dan goed was zijne bedoeling, en God te dienen zijn toeleg. Hij was verblijd, als men zou gaan eten en hij de tafel aan- | |
[pagina LXXX]
| |
gerecht zag en hij zich niet behoefde te bekommeren, of er een genoegzame voorraad spijzen gereed was gemaakt: dan lachte hem het hart, als hij goede lieden bij zich zag: dit genoegen zou hij wel elken dag hebben willen smaken, en dan, gelijk in alles, dankte hij God. - Deze plaats heeft bepaaldelijk Huydecopers ergernis gaande gemaakt: ‘Hier zien wij, zegt hij, hoe en waarmede Graaf Jan zijnen tijd doorbracht. Zijn eerste vermaak bestond in eten, drinken en vrolijk zijn.’ - Maar Huydecoper heeft niet genoeg gelet op hetgeen wij hier lezen, dat de Graaf zich innig verblijdde, als hij goede menschen bij zich zag. Dus was het zijn lust, brave lieden te onthalen; niet om zelf te genieten, maar om anderen volop te laten genieten was het hem te doen, en dan erkende hij in de gaven, die hij anderen schonk, Gods gaven. De voorstelling van den gullen gastheer, die met terzijdestelling van alle zorgen en van alles wat de onbeperkte gemeenzaamheid in den weg kon staan, alles voor zijne gasten was, en dan verklaarde: dankt niet mij, maar Gode, die het mij geeft, verdiende waarlijk wel eene melding in eene schets, die hem zou doen voortleven in de herinnering van zijne vereerders, bepaaldelijk van zijnen zoon. De schets gaat verder. Een pleitgeding voor hem als rechter hoorde hij noode, waar hij het geschil bij verdrag kon bijleggen. Liever zou hij al den dag met de valken omgegaan hebben. - Hierbij teekent Huydecoper aan: ‘Het tweede vermaak van Graaf Jan was dan vliegen en jagen, in zoo verre, dat hij zich daarmede liever den ganschen dag ophield, dan de klachten zijner onderzaten te hooren en dien recht te doen.’ - Onbillijk oordeel voorwaar! Dat de Vorst liever de twistzaken in der minne als scheidsman bijlegde, dan zijne onderzaten den weg van rechte zag | |
[pagina LXXXI]
| |
inslaan, kon geen blaam uitmaken, en geeft niet te kennen, dat hij zijnen onderdanen recht onthield, en voorts: de auteur zegt niet, dat de valkenjacht zijne liefhebberij was: integendeel: al den dag met de valken omgaan wordt hier voorgesteld als een onnut werk: dan wijd ik nog liever, zal de Graaf gezegd hebben, den ganschen dag aan het ijdel vliegen en jagen dan dat ik ‘te pleite zit.’ - En nu gaat de schrijver over tot ontzenuwing van een verwijt, Graaf Jan gedaan. Er zijn er, zegt hij, die klagen, dat zij van dien Graaf geen recht konden krijgen. - Overeenkomstig hetgeen hij reeds gezegd had in Boek III vs. 842-846, verklaart hij hier, dat menigeen die klacht wel terughouden mocht, want, viel er een vonnis, zoo zou de klager wel de veroordeelde partij kunnen wezen. Maar dit daargelaten, recht te doen, stond aan de baljuws, en dezen bleven in gebreke dit te doen; zij brachten de gedingen niet ten einde: hadden zij dit gedaan, zoo zou de Graaf de uitvoering van het vonnis voorwaar niet gekeerd hebben. Het plichtverzuim der baljuws ging zoo ver, dat de Graaf hun open brieven moest zenden om hen aan hunnen plicht te herinneren. En vraagt men, waarom de Graaf dan baljuws aanstelde, als zij toch geen recht spraken? Het antwoord is: ja! als de Vorst de lieden zelf kon berechten, zoo had hij geen baljuws noodig, maar de Vorst behoeft toch eenige rust: 's menschen krachten zijn beperkt. Intusschen, zoo kreeg de Graaf den naam van een nietsdoener, schoon alleen dit waar was, dat hij gaarne had gezien, dat overal vrede geheerscht had en de baljuws hem allen rechtshandel hadden bespaard. Toch wreekte hij zich niet op hen, die hem dat verwijt deden: integendeel, hij verdroeg het al in ootmoed en beval het den goeden God: want hij geloofde aan het goede in den mensch en vertrouwde, dat de boozen | |
[pagina LXXXII]
| |
zich tot het goede bekeeren zouden. Ook was dit hem eigen, dat zoo hem iets ongunstigs was aangebracht, hij zulks niet geloofde, wanneer het niet bewezen was. En dit punt, geeft de schrijver te kennen, is hoogst gewichtig: want aan het Hof wordt menigeen door laster voor altijd te gronde gericht, en al ziet de kwaadspreker later zijn ongelijk in, dan is de zaak niet meer te verhelpen: de eens gevallene kan niet weder opgericht worden: het slachtoffer van den laster is voor goed verloren. Wanneer derhalve Graaf Jan II diergelijke ongerechtigheden aan zijn Hof afsneed, was hij ook in dit opzicht een uitnemend vorst. - Mij dunkt, dat de auteur met deze karakterschets ons het zeldzaam beeld van een echt menschelijk vorst geteekend heeft, zonder de ongelegenheid te verzwijgen, waartoe een dergelijk karakter leiden moest.
En nu de tweede karakterschets, die in A. niet wordt aangetroffen. Zij begint met de onbepaalde verklaring: Dese Heer minde altoos spel.
Hoeveel vollediger voorstelling geeft de voorgaande karakterschets! En dan volgt: hij was nóch wantrouwend, nóch driftig, nóch ook handig in het booze, maar wijs en ootmoedig en barmhartig. Hij was dan ook niet streng genoeg: anders zouden velen hém noch den zijnen leed hebben aangedaan, die zich nu verstout hebben zulks te doen. Had hij er twintig dood geslagen, hij zou er duizend mede hebben behouden. - Ziedaar een oordeel, hetwelk sterk tegen den Graaf zou getuigen, en derhalve zijnen vrienden en vereerders, allereerst zijnen zoon, hoogst onaangenaam moet geweest zijn. Immers zegt het, dat die duizend door 's Graven gemis aan gepaste gestrengheid verloren zijn gegaan. Hoe het zij, zijne tekortkoming | |
[pagina LXXXIII]
| |
wordt hier niet uitvoerig, zoo als in de andere karakterschets, verontschuldigd, maar alleen goed gemaakt door de verklaring: dit kwam alles daarvandaan, dat hij God zoozeer ontzag, waardoor hij terugdeinsde voor een doodvonnis. - Vertrouwend was hij ook in overdreven mate: hij geloofde dengenen, die hem trouw toezegde. Dit bleek, toen hij die van het geslacht van Borselen op hunne bezworen belofte van trouw uit de gevangenschap ontsloeg: bijna hadden dezen, geen woordbreuk tellend, den Graaf met de zijnen uit het land verjaagd. - Ook dit vereeuwigd te zien moet den vrienden van wijlen den Graaf, allerminst zijnen zoon, min wenschelijk voorgekomen zijn. Al zulke bijzonderheden maken het verklaarbaar, dat deze karakterschets in de laatste bewerking der Kroniek niet is opgenomen. - Zij eindigt met de na al wat er voorging, eenigszins kwalijk aangebrachte verklaring, dat men den Graaf toch den naam gaf. van felheid en loosheid. Maar, zegt de auteur, wie dat zeide, kende hem niet. Nu is hij bij God, die zijne ziel genadig zij, waarnaar hij al zijn leven gestreefd heeft.
En nu ten slotte de opdracht aan Graaf Willem III. Zij komt alleen in A. voor, en deze omstandigheid wettigt het vermoeden, dat wij in dit Codex de redactie hebben, welke laatstelijk is vastgesteld en wel een afschrift van het exemplaar, dat den Graaf is aangeboden. Wat den inhoud dezer opdracht aangaat, wij vinden hier menigen trek, menige uitdrukking zelfs terug, die in de door Huydecoper dusgenaamde sermoenen, dat is, de ingelaschte beschouwingen van Melis Stoke, voorkomen. Dit waarborgt ten overvloede de echtheid dier als onecht uitgemonsterde gedeelten, terwijl de overeenkomst tusschen deze opdracht en die | |
[pagina LXXXIV]
| |
uitweidingen getuigt van hetgeen den schrijver met betrekking tot de staatkunde en het staatsmansleven hoofd en hart vervulde. - Zoodanige uitdrukkingen van vroeger voorkomende vertoogen, hier teruggevonden, zijn: ‘den smekers suldi in den mond sien,’ die men terugvindt, B. IV, 275, 277. ‘Elken man so doet vonnesse, Dies verdient leert hem de lesse,’ welke woorden ook voorkomen, B. III, 843-845. ‘De duvel zoude desen man Moghen dienen ofte minnen,’ hetzelfde als wij lezen, B. X, 696, 697. ‘Ne laetse (de rechtzoekenden) niet lopen carmen,’ welke uitdrukking mede te lezen staat, B. X, 732. (Bij Huydec. 734). De inhoud der opdracht is vrij stout, zoo stout, dat het niet te denken is, dat zij in andere afschriften, dan dat, hetwelk den Graaf toekwam, opgenomen zal geweest zijn. Opmerkelijk is, dat de verwijten den onbillijken beoordeelaars van den landsheer, bepaaldelijk van Jan II, door onzen schrijver op de aangehaalde plaatsen in den mond gelegd, en waartegen deze Graaf door hem wordt verdedigd, hier in den vorm van waarschuwingen aan den jongen Graaf worden voorgehouden. Dit is wel het toppunt van rondborstigheid. In de opdracht aan Floris V wijst de auteur het aanvankelijk doel van zijnen arbeid aan, te weten, den grond te doen kennen van het recht der Graven; in deze opdracht aan Willem III wijst hij de zedelijke voorwaarde aan van 's Graven gezag te midden van een bedorven Hof en een vrijheidlievend volk. Waarlijk deze opdracht getuigt evenzeer van de hooge stelling, welke Melis Stoke, op grond voorzeker zijner verdiensten, bij den Graaf had ingenomen, als zij den jongen Graaf, die zulk eene toespraak aannam, tot eere verstrekt. | |
[pagina LXXXV]
| |
Daar ik mij van uitvoerige aanteekeningen onder aan de bladzijde van den tekst wil onthouden, die trouwens door den inhoud van deze Inleiding onnoodig zijn geworden, zoo deelen wij hier onze meening over een enkel punt mede, te weten, over de beteekenis van lavece. Waar Melis Stoke de grenzen opgeeft (B.I. vs. 41-49) van ‘al tland beneden Nimagen, wilen Nedersassen geheeten,’ noemt hij als oostgrens Lavece ofte Elve. Algemeen oordeelt men, dat onder dit Lavece de Lauwers te verstaan is. Reeds Cod. B. (doch niet C.) leest Boek I. 49 Lauwerse, en inderdaad is de inlassching eener r in het Middennederlandsch gansch geen ongewoon verschijnsel. Maar wat beduidt dan: de Lavece ofte Elve? alsof de Lauwers en de Elve, door zulk eenen ontzaggelijken afstand gescheiden, op hetzelfde nederkwam. Neen! Lavece meen ik te mogen houden voor een' anderen vorm van den naam Elve (Latijnsch Albis), en om den eenen vorm in den anderen terug te vinden, behoeft men niet eens tot letteromzetting, noch tot wisseling van b en v (of w) de toevlucht te nemen. Immers is labe de Slaavsche naam voor rivier, en wordt de Elbe, die grens der Slawen, in Oudhgd. bronnen ook Elwiz en Elewiz geschrevenGa naar voetnoot1). Maar hoe dan? Kon Friesland (want in vs. 191 spreekt Melis van Vrieslant toter Lavecen oest) geacht worden zich zoo ver uit te strekken? Voorzeker! Men zie slechts, hoe nog in de vijftiende eeuw Philips de Goede in zijnen brief aan Paus Nikolaas V Friesland vermeldt, als oudtijds een machtig koningrijk, dat aan Daeie en Scythie grensdeGa naar voetnoot2). En wanneer van Bonifacius (B.I. | |
[pagina LXXXVI]
| |
190, 191) gezegd wordt, dat hij ging prediken in Vriesland toter Lavecen Oest, kan dit dan beteekenen, dat de Apostel der Duitschen het met zijne bekeeringsreizen en stichtingen niet verder dan de Lauwers gebracht' heeft? - Friesland had, bepaaldelijk in de voorstelling der middeleeuwen, geene bepaalde grenzen ten oosten, en zou de Lauwers die grens hebben uitgemaakt, waarbij zelfs de Friesche Ommelanden uitgesloten zouden zijn? Wanneer van Willem I, broeder van Graaf Dirk VII gezegd wordt (B. II. 1128, 1129, bij Huydec. 1131 en 1132), dat hij in hand had ‘al de land toter Lavecen,’ moet men in aanmerking nemen, dat hij met den titel van Graaf van Friesland geacht werd een recht te mogen laten gelden op al wat der Friezen land heette, hoezeer zijn gezag over het grootste gedeelte niet meer dan in naam bestond. Meer schijnt bedoeld te zijn B. III. vs. 574-576, waar gezegd wordt, dat deze Willem ‘Toter Lavecen sine dinghen te vrede sette ende lant ende steden berechte.’ Wel is waar is Willems opvolger, Floris IV, in zijne poging niet geslaagd om in Friesland een meer dan nominaal bewind te vestigen, doch hij beoogde de invoering van het leenstelsel, en dit lieten de Friezen zich niet welgevallen. Willem I, daarentegen, wilde zich als onmiddellijk vorst en vertegenwoordiger des Keizers beschouwd hebben, en de toenmalige Keizer was zijn vriend Philips van Zwaben. Voorts vergete men niet, dat Melis Stoke in den grond de Sassen met de Friezen als één beschouwt, en dat hij (I. vs. 49) Lavece de grens van Nedersassen noemt. Welken zin nu zou het hebben, zoo men van de Sassen tot aan de Lauwers sprake? Neen! De Saksen hadden de Elbe tot grens; aan gene zijde van welke rivier het land der Slawen lag. Melis Stoke wil | |
[pagina LXXXVII]
| |
Friesland en Saksenland als een en hetzelfde doen voorkomen, met deze onderscheiding evenwel, dat waar wat ongunstigs van land en volk te zeggen valt, hij de Friezen noemt. Dit komt sterk uit in de verzen 209 en 229 van het Ie Boek, waar hij van de oorlogen van Karel Martel gewaagt. Hier noemt hij de Saksen niet, maar wel Friesland, terwijl een handschrift, in het bezit van Prof. de Geer, waarin historische bijzonderheden verzameld zijn, en in hetwelk uit Maerlants Spiegel historiael overgenomen is wat daar over Holland is te vinden, het volgende geeft: Marteel voer in desen tiden
Optie starcke Sassen striden,
Ende heeft se onder gedaen,
Zassen toter Elven mede.
Hier lezen wij zeer verkort wat Maerlant meldt in zijne III Partie, Boek VIII, Hoofdst. 63. vs. 47-68. Ook Maerlant noemt alleen de Sassen en niet de Friezen, en wel in vs. 65, waar wij vinden Ende Sassen ende der Elven mede. Hier zal voorzeker Sassen toter Elven mede gelezen moeten wordenGa naar voetnoot1).
Wat eindelijk de aanteekeningen onder den tekst betreft, in aanmerking nemend, dat deze uitgave niet bloot strekt om aan philologen stof tot hunne taalkundige opmerkingen te verschaffen, maar vooral ook | |
[pagina LXXXVIII]
| |
om door geschiedkundigen, die in de taal der dertiende eeuw niet allen even bedreven zijn, geraadpleegd te worden, zoo heb ik aan den voet der bladzijde menig woord of woordvorm, evenwel zonder nader betoog, verklaard, waar voor ingewijden in het Middelnederlandsch, die tegenwoordig voorondersteld moeten worden zeer talrijk te zijn, gansch geene verklaring noodig ware. | |
II.Ik heb het handschrift A. als tekst laten afdrukken, op grond dat ik daarin een afschrift meen te mogen erkennen van de eindredactie niet alleen, maar zelfs van het exemplaar, dat den Graaf Willem III heeft toebehoord, en eenen Heer van Polanen zal toevertrouwd zijn om het te laten afschrijven. Doch daarom is dit handschrift niet het nauwkeurigst geschrevene te achten. Verre daarvandaan. Gemeenlijk is Codex C. vrij van de menigvuldige fouten, door den afschrijver van A. begaan, en wat Codex B. aangaat, dit komt, behoudens enkele afwijkingen, die niet in het voordeel van dat handschrift zijn, met C. overeen. Dus is Hs. C. van de drie met de meeste nauwkeurigheid vervaardigd. Zoo doende staat de verdienste van de drie afschriften als zoodanig in omgekeerde rede tot het uiterlijk, daar Cod. A. naar het uitwendige voorzeker het zorgvuldigst bearbeide en ingebondene, en Cod. C. het minst keurige handschrift is. De overeenkomst tusschen C. en B. kan daardoor veroorzaakt zijn, dat beiden van eenzelfde exemplaar, of, zoo van verschillende exemplaren, althans van ééne redactie hebben afgeschreven, - of wel hierdoor dat het exemplaar van het eene Codex van dat van het andere is afgeschreven. Een paar bijzonderheden wet- | |
[pagina LXXXIX]
| |
tigen het vermoeden dat B. van het exemplaar van C. dat wij bezitten, is gecopieerd. Immers lezen wij B. VI, vs. 1198 (bij Huydec. 1199) in B., in plaats van ‘van den verradre hermanne van Woerden ende meer nochtanne,’ het onzinnige: ‘van den verrader ismanne van Woerden ende mē nochtanne.’ Deze verkeerde lezing nu blijkt veroorzaakt te zijn door onduidelijk schrift van C. Daar toch vinden wij de eerste lettergreep van hermanne (met de verkorting h') dus geschreven, dat er licht ismanne uit gelezen kon worden, en boven me (d.i. meer) is het teeken, dat een uitgelaten n aanduidt, geschrapt, zoodat er me (d.i. meer) en niet men gelezen wordt. - De afschrijver van B. schijnt zijn model gezien te hebben voordat het teeken, hetwelk eene uitgelaten n aanduidt, boven de e was uitgeschrapt, en heeft dus mē (d.i. men) geschreven. Voorts in vs. 480 B. IX ontbreekt in C. dages. Dit woord ontbrak ook in B., maar hier is het boven den regel bijgeschreven. Dus is hier een in het voorbeeld ontdekte fout hersteld. Blijk genoeg, dat de afschrijver van B. het handschrift C. met de fout voor zich gehad heeft. Boek VIII, 757, waar wederstoet moet gelezen worden schrijft C. wederstont, en B. wader stout. Maar weder is in C. geschreven, alsof er vroeger wader gestaan heeft. Dus heeft ook hier B. ons exemplaar van C. voor zich gehad. De drie handschriften, allen behoorende aan de Koninklijke Bibliotheek, wier bibliothekaris ze ons met volkomen welwillendheid ter collatie afstond, zijn van het eind der veertiende eeuw. Aan het eind toch van Codex A. vindt men, door dezelfde hand met dezelfde pen en inkt, als het voorgaande, eenige rijmen geschreven, die, daar zij ter rechtvaardiging van het bedrijf van Gerard van Velzen strekken, even oud schijnen als de gedichten over den dood van Graaf | |
[pagina XC]
| |
Floris, welke voorzeker dagteekenen uit den tijd van Albrecht van Beieren en den moord van Aleid van Poelgeest, toen een deel van den Adel recht tegen den landsheer meende te mogen doen gelden, en dus de daad van Gerard van Velzen verschoond wilde zien. Ter nadere bepaling van de dagteekening van dit afschrift kan dienen, dat zich zekere Wouter de Clerc in eenige slotrijmen als afschrijver noemt, zeggende zijn afschrift verkocht te hebben aan Jan van Polanen, dien Huydecoper op goede gronden in het eind der veertiende eeuw meent te moeten plaatsen. Een en andermaal vindt men in dit handschrift de Opperduitsche ch in plaats der nederd. k of ck, als pach, sach (zak), streech, en w in plaats van v, welke letter, in den Hoogduitschen mond eenigermate als f luidend, beter door w afgebeeld kon schijnen. Dit is voorzeker daaraan te wijten, dat het Handschrift in het Beiersche tijdperk vervaardigd is. Wat betreft den ouderdom van Codex C., daar leest men onder aan de laatste bladzijde twee regels (de tweede is van onderen voor een deel afgesneden): per manus Mathei Gerardi Pastoris (misschien staat er Prioris) in Naeldwijk. Anno MCCCXC, Feria sexta post Pentecosten. Ook daarom verdiende Handschrift A. als authentieksten tekst afgedrukt te worden, omdat het, hoezeer niet bestendig, de oudste en wettigste taalvormen bewaard heeft: bij voorbeeld, vader in den genitief, den infinitief in den datief op e, zwakke imperfekten met de vokaal van den ouden vokalischen stam vóór den uitgang, als ontscepede, waar de andere ontscepte hebben. In A. leest men gemeenlijk den vorm de voor die. Waar Boek IV, 48 in A. graefnede gelezen wordt, hebben C. en B. gravinne mede, alsof hun die vrouwelijke vorm vreemd was voorgekomen. | |
[pagina XCI]
| |
Voorts mag men het er voor houden, dat, naarmate de afschrijver van Handschrift A., blijkens zijne vergissingen, minder zelfstandig is, hij zich nader aan de spelling van den auteur zal gehouden hebben. De afschrijvers van C. en van B., daarentegen, volgen blijkbaar meer hun eigen inzicht, ja! in handschr. B. treedt met B. IV, vs. 504 een ander afschrijver op, kennelijk, ook uit den vorm der letter z, een Overlander, hetgeen in het Beiersche tijdperk niet vreemd is. Deze nu volgt in menig woord eene Hoogduitsche orthographie. Allengs verdwijnen de sporen van die vreemde spelling, alsof de vreemdeling van lieverlede aan de Nederlandsche schrijfwijze gewend was geraakt. Zoo vindt men B. VII, vs. 697 nog boerch, en daarna nog slechts een enkel maal een overlandsche spelling. Een opmerkelijk bewijs van de grootere zelfstandigheid der afschrijvers van C. en B., in onderscheiding van Wouter de Clerc, den afschrijver van A., zien wij in de omstandigheid, dat in Boek X het woordje ic, in A. voorkomend, in C. en dus ook in B., vaak veranderd is in hi. Het is, alsof de afschrijvers in den derden persoon van den auteur begrepen te moeten spreken, en zij zich dus zelfstandiger dan Wouter tegenover hem gevoelden. Van de afhankelijkheid van dien Wouter getuigt, dat hij, trouwens voorzeker op last van den Heer, die hem te werk stelde, aan het einde die dichtregels toevoegt ter rechtvaardiging van Gerard van Velzen, wel in overeenstemming met den geest der Polanens in dien tijd, maar in volslagen strijd met geest en streven van den auteur, dien hij om des loons wille had afgeschreven. Hoe de afschrijver, aan wien wij Cod. C. danken, zich ook meer verwijderd van de verhaalde feiten gevoelde, verraadt hij door in de plaats van het IV | |
[pagina XCII]
| |
Boek, waar Melis Stoke zich in de gedachten tot Herman van Woerden wendt, het wiltstu van A. (vs. 1177) te veranderen woudstu, hoezeer hier de tegenwoordige tijd des werkwoords niet gebezigd werd omdat de auteur in den tijd der gebeurtenis zelve sprak, maar omdat hij den Heer van Woerden, als ware hij tegenwoordig, bij rhetorische figuur, aanspreekt. Evenzoo vindt men in A. Boek V, vs. 798 doedi, waar C. en dan ook B. dedehi hebben; in A. Boek IV, vs. 54 wordt van de tante van Floris V gezegd: zij berecht, trouwens in praesenti historico; intusschen verandert C. en op zijn voorbeeld B. den vorm weder in berechte, alsof hij wil te kennen geven, dat het een' lang verloopen tijd betreft. Maar al is het nu, dat de afschrijver van handschrift A., wat de spelling aangaat, zich aan het exemplaar, dat hij copieerde, gehouden zal hebben, en die van C. en B. eigen inzicht gevolgd zijn, toch blijft geen der drie zichzelven steeds gelijk. Uit geen der drie, zelfs niet uit A. laat zich derhalve eene orthographie, die door Melis Stoke zelven bestendig aangewend zou zijn, afleiden, zoo men al aannemen mag, wat geenszins waarschijnlijk is, dat die kroniekschrijver zich eene steeds trouw in acht genomen schrijfwijze heeft eigen gemaakt. - Soms vindt men in een en hetzelfde vers hetzelfde woord verschillend gespeld, b.v.B. IX, 1245 (bij Huydec. 1247) in A.: ghecoppelt zide an side, en den rijmklank in het eene en in het andere vers verschillend geschreven. Zoo rijmt B. II, 267 in A. torne op voerne, in B. toerne op vorne, in C. toerne op voerne. In Boek IV, vs. 2 (Cod. A.) rijmt woort op vort. Hier is, bij vergissing, in plaats van sone voort, tweemaal het laatste woord geschreven, en wel eerst gespeld voert en dan vort. Dus zoeke men geene fijne gronden voor verschil, waar blijkbaar willekeur heerscht. Anders | |
[pagina XCIII]
| |
zou men wellicht, in het bovenaangehaalde ghecoppelt zide an side den grond der verschillende spelling van zide (side) kunnen zoeken in de voorgaande letter, die voor het eene (zide) eene harde, voor het tweede (side) eene vloeibare is. Doch dan zou men moeten aannemen, dat de z hier een' scherpen en de s een' zachten zisklank vertegenwoordigde. En wat de aanwending van oudere vormen aangaat, ook C. en B. hebben soms den oorspronkelijkeren vorm van den datief als anderszins. Soms hebben de drie handschriften den ouderen en den lateren vorm dicht bij elkander. Dat in de grammatische vormen geen gelijkmatigheid heerscht, daarvan vinden wij een sterk sprekend voorbeeld in Boek V, vs. 172 en 173: in 't eerste lezen wij an haar doen, in 't andere an haren doene. Al is het, dat wij den tekst van handschrift A. hebben laten afdrukken, toch hebben wij, waar de afschrijver zich blijkbaar vergist, en een woord gedachteloos nedergeschreven of een vers overgeslagen heeft, de betere lezing of het overgeslagen vers in den tekst opgenomen, evenwel niet zonder van de verandering bij de varianten kennis te geven. Onder die varianten hebben wij gedurig, en veeleer te overvloedig dan te karig, een telkens voorkomend verschil in spelling aangeteekend. Op een drietal plaatsen van het eerste Boek ontmoet zich Melis Stoke met het hoofdst. 45 en 46 van het eerste Boek van de IV Partie van Maerlants Spiegel historiael. Zie de Inleid, door Prof. de Vries gesteld voor dat werk, bl. XXVII. Maarlant is hier door Melis Stoke afgeschreven. Waar de lezing eenig verschil vertoonde, heb ik zulks onder de varianten vermeld. - Ook de onuitgegeven Kroniek (verzamelband)- in bezit van Prof. de Geer van Jutfaas ontmoet zich (wij | |
[pagina XCIV]
| |
zeiden het reeds) op een enkele plaats met Melis Stoke; doch die plaats is van Maerlant en niet van Melis Stoke afgeschreven. De Heer Mr. S. Muller vermoedt, dat. de Heraut een tekst van Melis Stoke voor zich gehad heeft, vollediger dan die ons bekend isGa naar voetnoot1). Maar de verzen, die hij hij den Heraut meer vindt dan hetgeen in M. St. IV na vs. 292 gelezen wordt, treft men aan in Codex C. en B. Intusschen mag men vragen, of er geene andere Codices, dan die, welke wij bezitten, van onze Rijmkroniek bestaan hebben. Werkelijk is er een fragment uitgegeven door Clarisse in Verhand. van de Maatsch. v. Letterk. te Leiden (II. 2. p. 242), gevonden op twee perkamenten foliobladen met drie kolommen, en bevattende de verzen 993-1580 van Cod. A. De regels van het begin en van het einde van dat fragment vond Clarisse in de uitgave van Huydecoper niet terug: dus moest hij vermoeden, dat het tot een ons onbekend Codex behoorde. Maar in ons Codex C. vindt men die regels, door Huydecoper niet medegedeeld, wel degelijk terug. Elders vond Clarisse in dit fragment eenige regels, die hij voor een inschuifsel van den afschrijver houdt; doch men zie in mijne aanteekening op B. III, vs. 1105 wat daarvan te denken is. Het verschil tusschen Codex C. en het fragment van Clarisse, steeds door ons onder de varianten aangeteekend, is niet grooter, dan de vrijheid van een' niet gansch slaafsch copiïst medebrengt: steeds b.v. vindt men tooch voor trac. Een enkele maal komt het frag- | |
[pagina XCV]
| |
ment met A. overeen; te weten in vs. 1266 waar het met A. onsede (de betere lezing), en C. onvrede heeft.
Een ander fragment, de verzen 359-510 van het VIe Boek bevattende, geschreven in twee kolommen in quarto met 38 verzen op elke kolom, en mede tot schutblad gediend hebbende, is door Bormans medegedeeld in Compte rendu de l'Acad. de Belg. (II Serie, VI Bullet. 1854. p. 99-106). Ook dit fragment noopt ons niet tot het bestaan van een Codex van de ons bekende verschillend te besluiten, aangezien het overeenkomt met den tekst van A., wederom behoudens de vrijheid van een niet slaafsch copiïst. De fragmenten, die Boehmer (Fontes rerum Germ. II. p. 416-432) geeft, zijn van Huydecopers uitgave afgedrukt. Bovendien teekent Mr. S. Muller in de verdienstelijke Lijst van N. Nederl. Kron. (Werken van het Hist. Gen. N. Ser. No. 31) aan, dat een fragment van 38 regels uit het VIIIe B. in de bibliotheek van Prof. Serrure is voorgekomen. Nasporingen op de Universiteitsbibliotheek te Gent en bij den zoon van wijlen dien Hoogleeraar, op mijn verzoek bereidwillig geschied, hebben tot geen resultaat geleid.
Ten slotte een woord over de vroegere uitgaven. De eerste is van Janus Douza (Johan van der Does), Amsterdam 1591, in folio. De eerste druk dezer uitgave is thans zeer zeldzaam, daar de exemplaren door een ongelukkig toeval grootendeels verbrand zijn. Zij is in 1620 herdrukt bij H.v. Wouw, te 's Gravenhage, mede in folio. Aan Douza was de naam van den auteur nog niet bekend. Deze is eerst bekend geworden, toen door Scriverius het handschrift A. ontdekt was, waarin de opdracht aan Graaf Willem III | |
[pagina XCVI]
| |
voorkomt, in welke de schrijver zich noemt: Melis Stoke, u arme Clerc. De tweede uitgave is van Alkemade, met aanteekeningen en bijvoegselen voorzien, Leiden, 1699, in folio. Hoe weinig deze uitgever bevoegd was, om verklarende aanteekeningen aan den tekst toe te voegen, is door Huydecoper meer dan voldoende in het licht gesteld. De derde is Balthasar Huydecoper. Hij had de handschriften A. en B. in eigendom. Bovendien haalt hij nog lezingen aan uit U. en T. Met deze letters zijn echter geen Handschriften bedoeld. Met U. wordt aangeduid de uitgave van Douza, die het handschrift C. had laten afdrukken, en op den kant met de letter T (beginletter van 't ander) lezingen aanduidt van een papieren handschrift door Jacob Blondel van Aalst van den ondergang als scheurpapier, waartoe het veroordeeld was, gered. Deze lezingen nu worden door Huydecoper als in T te vinden, vermeld. Nog verdient hier medegedeeld te worden, - dat waar Huydecoper woordverklaringen van eenen Seb. aanhaalt, hij Sebastiaen bedoelt, den auteur der korte aanteekeningen op den kant van Douza's uitgave. In zijne aanteekening op vs. 1145 van het derde Boek maakt Huydecoper die anders raadselachtige verkorte aanwijzing duidelijk. Eene andere wijze van aanhaling bij Huydecoper behoeft voor den lezer thans mede opheldering. Hij spreekt, namelijk, van het Chronicon Egmondanum als geschreven door Meerhout. Waar hij Meerhout noemt, bedoelt hij dan ook dat Chronicon. Maar zijne meening, dat Meerhout de schrijver van het Chronicon zijn zou, berust op eene dwaling, door Kluit, in zijne Historia critica Comitatus Hollandiae etc. ad lectorem XXIII aangewezen, waar hij zegt: natus est error ex eodem meo M.S. cujus in fronte, ut videtur manu J. Douzae, leguntur verba: olim fuit P. Meerhoutano. | |
[pagina XCVII]
| |
Dus is Meerhout de vroegere bezitter van het handschrift, niet de auteur van het geschrift. Hij was rector van het Gymnasium te Amsterdam, in het eind der zestiende eeuw. KluitGa naar voetnoot1) en van WijnGa naar voetnoot2) betreuren, dat Huydecoper zoo weinig nauwgezet in de uitgave is te werk gegaan, en wenschen, dat het handschrift A. gansch onveranderd bij eene aanstaande uitgave worde medegedeeld.
In de handschriften is de Kroniek niet in Boeken verdeeld. Wij hebben de verdeeling in Boeken, zooals zij bij Huydecoper gevonden wordt, behoudenGa naar voetnoot3). |
|