Voorrede bij den tweeden druk
Meer dan twintig jaar geleden (1889) verscheen de eerste druk van deze syntaxis,
een proefschrift, waarmede de schrijver zijne intrede in de wetenschappelijke
wereld deed. Dat aan zulk een geschrift veel moest ontbreken, begreep hij, ‘de
onbedreven spitter’, maar al te goed. De critiek, door Dr. J.W. Muller in Taal en Letteren, III bl. 171 vlgg. uitgesproken, wees dan ook
op vele tekortkomingen en onjuistheden; zij was streng, maar niet onbillijk.
Dankbaar heb ik de terechtwijzing aanvaard en getracht er mijn voordeel mede te
doen, nu de uitgever mij verzocht een nieuwen druk van het reeds lang
uitverkochte werkje te bezorgen. Zooals het was, kon het niet meer herdrukt
worden: in die reeks van twintig jaren was er te veel in ons land, en ook in
Duitschland, verschenen, dat mij noodzaakte de nieuwe syntaxis op een andere
leest te schoeien. Alles moest herzien en geheel omgewerkt worden. Zoo werd ik
gedwongen het vroeger geschrevene als niet bestaande te beschouwen en een geheel
nieuw werk te leveren. Het grootste gedeelte onzer litteratuur uit de 13de en 14de eeuw heb ik daarom aan een
nieuw onderzoek onderworpen en met dat materiaal, vergroot met wat De Vries,
Verdam, Van Helten, Franck en anderen in tijdschriften of afzonderlijke
tekstuitgaven me aanboden, vermeerderd met de bewijsplaatsen ontleend aan de
proefschriften van G. Engels, Over het gebruik van den Conjunctief
en de Casus bij Maerlant, en J.A. Vor der Hake, de
Aanspreekvormen in 't Nederlandsch (I. de
Middeleeuwen), maar vooral met wat Verdam's onschatbaar Middelnederlandsch Woordenboek me opleverde, heb ik getracht een nieuw
geheel samen te stellen, dat eenigermate aan de eischen van de tegenwoordige
taalwetenschap kan voldoen.
Tot voorbeeld heeft mij daarbij gediend H. Paul's Mittelhochdeutsche
Grammatik, waarnaar ik zooveel mogelijk bij gelijksoortige
verschijnselen heb verwezen, wat vooral voor den student in de Nederlandsche
Letteren van groot nut kan zijn. Eveneens