Krispyn filozoof en De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet (anoniem)
(1955)–Simon Stijl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet
| |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
InleidingHet is geen alledaags geval, dat iemand het met de Kerkeraad aan de stok krijgt, omdat hij zich op de bruiloft van zijn dochter aan een dansje heeft gewaagd! Hoe zonderling wij dit hoofdmotief van De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet ook mogen vinden, het is toch heus niet geheel en al gefantaseerd. Alleen heeft de anonieme schrijver de feiten schromelijk overdreven en van de leden van de Kerkeraad echte karikaturen gemaakt. Maar hoe kwam de auteur eigenlijk aan zijn stof? Wel, hij biedt ons een toneelbewerking aan van het berijmde hekeldicht De menuet en de domineespruik, dat niemand minder dan Elisabeth Wolff in 1772 had geschreven. Zij wilde met deze scherpe satyre bepaalde Groningse predikanten, die volgens haar mening hoogst bekrompen en onverdraagzaam waren geweest, eens fel bespotten. Haar geestig hekeldicht is bij gelegenheid van het jubileum der schrijfsters Wolff en Deken in 1954 zelfs tweemaal opnieuw uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Wat was er dan wel gebeurd in Groningen? De heer Hoising, ouderling van de Kerk, had op de bruiloft van zijn dochter een menuet gedanst. Dit was de Kerkeraad ter ore gekomen, die hem over deze zaak onderhield. Het verbod voor de ouderling om te dansen wilden de dominees baseren op een heel oude kerkwet uit vroeger eeuw. Maar, - merkte de ouderling op -, volgens die zelfde wet zou het hùn verboden zijn, hun grote, Franse pruiken te dragen! (En dat midden in de Pruikentijd...!) Een paar leden van de Kerkeraad zijn toen later naar het huis van de ouderling gegaan en hebben daar opnieuw met hem gesproken. Het is evenwel nooit zo ver gekomen, dat men de heer Hoising de toegang tot het Avondmaal zou hebben ontzegd of andere | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
‘strafmaatregelen’ tegen hem heeft genomen. Hij is als ouderling aangebleven tot zijn dood. Het geval was evenwel koren op de molen van de strijdlustige vrijzinnigen in den lande, die in deze geschiedenis een tekenend staaltje zagen van de onverdraagzaamheid en de bekrompen heerszucht van de ‘Fijnen’ of de ‘Zo-Zo's’, gelijk men de aanhangers van de strengste richting in de Kerk placht te noemen. Ook Betje Wolff, die in haar jeugd slechte ervaringen met dergelijke mensen had opgedaan, hoorde dit verhaal van bevriende zijde. Zij vond hierin de stof voor een geestig hekeldicht, en laat de leden van de Kerkeraad met boosaardig plezier de Ban uitspreken over de ouderling, maar... wanneer zij hem dit te zijnen huize komen verkondigen, snoert hij hun de mond door de tegentroef van het verbod om pruiken te dragen. Dit is inderdaad een kostelijke vondst van Betje Wolff geweest, dat zij die contra-beschuldiging juist dàn op het tapijt brengt, wanneer de heren hun slachtoffer op hoge toon zijn vonnis komen aanzeggen. Natuurlijk hebben de tegenstanders van de ‘Fijnen’ intens genoten van een hekeldicht, waarin deze laatsten zó eigengereid, zó liefdeloos en schijnheilig worden voorgesteld. Bij ònze waardering speelt deze kwestie geen rol meer. De historische grond van het verhaal is onbelangrijk geworden; wij voelen hier niet meer de hatelijke persiflage op bepaalde richtingen of personen uit dìe tijd. Voor ons gaat het slechts om een vrolijk vers, waarin menselijke ondeugden, die van alle tijden zijn, op geestige wijze worden gehekeld. Niemand behoeft er zich nù gekwetst door te gevoelen, en dit zelfde geldt ook voor ons toneelstuk. Onmiddellijk na het verschijnen in 1772 heeft de satyre van Elisabeth Wolff opvallend succes gehad. Uit beide kampen verschenen levendige reacties in de vorm van pamfletten enz. Er waren gelovigen, die het voor de predikanten opnamen en de schrijfster beschuldigden, dat zij een heel bedriegelijke voorstelling van de feiten had gegeven. Omgekeerd waren er ook personen, die het stuk zo geestdriftig bewonderden, dat zij zich eveneens geroepen voelden om de pen te voeren. Zo verging het ook de auteur van ons toneelspel. Door zijn lectuur van het hekeldicht werd hij geïnspireerd om deze stof eens te gebruiken voor | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
een humoristisch blijspel-in-verzen en hij heeft dit vlot en fleurig gedaan. De schrijver volgt in hoofdzaak de gegevens uit De menuet en de domineespruik. Er bestaat echter één belangrijk verschil. Hij staat blijkbaar iets gemoedelijker tegenover de ‘Fijnen’. Dit blijkt vooral, wanneer wij het einde van het stuk bij de twee auteurs vergelijken. Betje Wolff is bijzonder vinnig ten opzichte van de ‘Zo-Zo's’: als haar hoofdpersoon, Eerrijk, met zijn troef van de pruiken voor de dag komt, doet hij dit in felle, hatelijke bewoordingen en wanneer de dominees de zaak dan willen bijleggen, stuurt hij hen zonder meer de deur uit. De bewerker van het toneelspel heeft deze episode wat verzacht. Bij hem spreekt Vroomaart de predikanten veeleer met beheerste humor toe en wanneer zij daarop een heel andere toon aanslaan, is hij ook wel tot verzoening bereid. Zijn opvatting is dus wat humaner dan die van Betje Wolff, maar - zìj wilde een satyre schrijven en hìj een vrolijk spel, waarbij een soepeler slot zelfs beter op zijn plaats is.
Om het overzicht van het blijspel te vergemakkelijken, volgt hier een résumé van de inhoud der verschillende tonelen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
Voor opvoering biedt De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet geen bijzondere moeilijkheden. Zoals dat vaker gebeurt in die tijd, bevat de naam van de personen meteen een aanwijzing omtrent hun karakter: aan de goede kant Vroomaart en Blijhart, - aan de boze kant Schijnvroom, Veinsaart, Dweepziek en Fijnzugt. Aardig is de naam ‘Zeeletje’ voor de opgewonden vrouw van Schijnvroom; het moet een afkorting zijn van ‘Kweselia’ (!), de naam, die Betje Wolff haar geeft. Kostelijk wordt het zalvend spreken van de ‘Fijnen’ geparodieerd, met het lang-blijven-staan op bepaalde klanken, zoals dat nog wel eens in ‘kanseltaal’ gebeurt, vooral bij de toonloze e. Soms, niet overal, is dit in de tekst aangegeven door de spelling e. De spelers kunnen dit - zonder overdrijving echter - met succes toepassen in het tweede, vierde en zesde toneel. Wil men de uiterst korte knechtrol van Lodewijk laten vervallen, dan behoeft men slechts een drietal regels vlak vóór het einde van het derde toneel te schrappen. Verlangt men nog een paar vrouwelijke (figuranten) rollen extra, dan kan men de predikanten, die in het vierde toneel bij Schijnvroom op bezoek komen, vergezeld laten gaan van hun echtgenoten. De decors zijn heel eenvoudig. Haast alle tonelen spelen in een kamer ten huize van Vroomaart; alleen tijdens het tweede en vierde toneel speelt het stuk in een vertrek in de woning van Schijnvroom. Het effect van de sierlijke costuums uit de tweede helft van de 18de eeuw is meestal heel aantrekkelijk op de planken. Natuurlijk moeten de leden van de Kerkeraad pruiken van zeer grote omvang dragen.
De opvoering van het blijspel vraagt ruim een half uur tijds. |
|