Refereinenbundel, Anno 1524
(1930)–Jan van Stijevoort– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |
I. Jan van StyevoortDe verzamelaar van de hiervoren afgedrukte gedichten heeft gelukkig niet verzuimd, zijn naam onder zijn afschrift te plaatsen, daarin het voorbeeld volgend van bekende copiïsten uit dien tijd, die niet zelden rechtmatig fier waren op de bedrevenheid van hun ganzepen. Hij heeft dit evenwel niet gedaan, op de gebruikelijke manier, in een paar gerubriceerde zinnen als slot tot den tekst, maar wel in twee niet onaardige rondeelkens, waaruit wij vernemen, dat hij Jan van Styevoort heette, ‘vicarius tsinte marien’ te Utrecht was, den bundel ‘om tijt verdrijf’ geschreven heeft en aldaar ‘volent met diligentie’ op den Zevenslapersdag (27 Juni) in 1524. Dank zij deze autobiographische data weten wij met beslistheid, wie de bloemlezer-afschrijver is en kon, omtrent 's mans verdere levensbijzonderheden, een onderzoek worden ingesteld. Aldus deelde reeds vóór jaren Mr. S. Muller, rijksarchivaris te Utrecht, het volgende mee: ‘Jan van Stijevoort is bekend als de vervaardiger van een Manuale tractans de officio Majoris camere et aliorum omnium officiorum ecclesie beate Marie, dat in het kapittelarchief van St. Marie berust en allerlei bepalingen van het kapittel en waardeeringen en reducties van munten bevat, noodig voor het maken van de verdeeling van de saldo's der kapittelrekeningen tusschen de kanunniken. In het boekje komt een kapittelbesluit voor van 21 Aug. 1521, waaruit is op te maken, dat het na dien datum is geschreven.’ Het Manuaal deed Mr. Muller vermoeden, dat Jan van Styevoort computator van het kapittel van St. Marie is geweest, d. w. z. een der twee personen belast met het nagaan of in de rekeningen der comptabelen de oude wetten en gebruiken van het kapittel geobserveerd waren, en met het verdeelen der saldo's volgens deze usantiën. Ga naar voetnoot(1) Zijnerzijds verplichtte ons Dr. K. Heeringa, de tegenwoordige rijksarchivaris te Utrecht, met deze gewichtige inlichtingen: | |
[pagina 270]
| |
‘Blijkens de resolutiën van het kapittel van St. Marie op 24 October 1515, werd Jo. Arnoldi de Steenfordia clericus Leodiensis diocesis toegelaten tot de vicarie van St. Pieter, welke hij door ruil (koop) van Theodoricus Taets, domheer te Utrecht, had verkregen. 11 Februari 1527 verwierf hij de vergunning om ‘deinceps rarissime et honeste egredi emunitatem nostram ad celebrandas missas suas et negocia peragenda’, tot wederroepen, en 7 Augustus 1928 den titel van canonicus honoris. Op 24 September 1529 leest men, dat hij executeurs van zijn testament heeft benoemd, maar dit behoeft niet noodzakelijk te wijzen op een voorgevoel van den naderenden dood. 23 December 1533 verruilde hij zijn vicarie tegen de prebende animarum, maar op 24 December 1534 is de ruil ongedaan gemaakt.’ Uit een en ander blijkt, dat Jan van Styevoort, afkomstig uit het bisdom Luik, van 1515 tot in de jaren 1530 deel heeft uitgemaakt van het kapittel van St. Pieter te Utrecht en in deze stad tevens een vicarie heeft gehad in de kerk van St. Marie, althans van 1524 (zie de hierboven vermelde rondeelkens) tot 1527 (cf. de 17deëeuwsche nota ter keerzijde van het laatste schutblad; vgl. beneden, p 316). Overigens zij er op gewezen, dat de naam Styevoort, met zijne talrijke varianten (Steenvoorde, Steynvoorde, Steynvoert, Steyvoert, Steyvorde, Steinfort, Steinforte), destijds de gansche Nederlanden door verspreid was, tot zelfs in Westphalen toe. In welke streek ónze Jan van Styevoort eigenlijk thuis hoorde, vertrouwen we later nog aan 't licht te brengen. Intusschen betuigen wij hier onzen dank aan Dr. E. Fairon, conservator a. h. rijksarchief te Luik en aan Dr. Joz. Lyna, adjunct-conservator a. h. rijksarchief te Hasselt, die ons, zij het dan ook negatieve, gegevens verstrekten omtrent de aanwezigheid, in de door hen bestreken gebieden, van een clericus Jo. Arn. de Steenfordia.
| |
II. Het handschriftHet hs. bestaat uit 352 bladen in papier, ongeveer 200 mm. lang en 138 mm. breed, gelegd in ternen, met uitzondering van de katernen M (fol. 78-82=lxii-lxvii), N (fol. 83-86=lxxiii-lxxviii) en 1 (fol. 321-325=cccxii-cccxviii), welke resp. maar 5, 4 en | |
[pagina 271]
| |
5 folio's bevatten, tengevolge van het uitscheuren van de bladen lxx, lxxv, lxxvi, cccxiv en cccxv. In de moderne foliëering met potlood, 1-353, zijn niet meegerekend het eerste schutblad vooraan, het titelblad (Hier in dit boeck enz.) en een ongepagineerd blad tusschen fol. 202 en 203. Daarentegen zijn de laatste onbeschreven bladen van het blok plus een schutblad wèl begrepen in deze nummering. In werkelijkheid bevat de codex dus: 1 titelblad + ;350 bl. tekst + 1 niet gefoliëerd blad=352 beschreven folio's en twee witte schutbladen, één voorin en één achteraan. Wil men zich nu het hs. compleet denken, zooals het uit de pen is gevloeid van Jan van Styevoort, dan moeten bij die 352 folio's worden gevoegd de in lateren tijd, denkelijk uit kieschen schroom Ga naar voetnoot(1), verwijderde bladen, waarvan we zooeven de plaats hebben aangeduid en dan bekomt men 352+5=357 beschreven bladen. De oude foliëering i-cccxli, aangebracht door Jan van Styevoort zelf, geeft een onjuist denkbeeld van den werkelijken inhoud. De tafel vooraan is hierin niet meegeteld, noch de laatste twee bladen met tekst. Daarenboven ontbreken de vijf bladen hierboven vermeld en het blad iiclxx, dat bij het foliëeren werd overgeslagen. Voorts dient opgemerkt dat de bladnummers cxxxviii en iiclxviiii elk tweemaal na elkaar voorkomen, het laatste nummer de tweede maal verschillend geschreven: cclxix. Van fol. cccv tot cccxii liggen de bladen van de katernen verkeerd, zoodat de nummers in deze volgorde komen te staan: cccv, cccviii, cccvii, cccvi, cccxi, cccx, cccix, cccxii. De katernen, de tafel uitgezonderd, dragen als custoden eerst de hoofdletters van het alphabet, plus de drie verkortingsteekens (het laatste gelijkend naar een omgekeerde ζ), welke er toenmaals bij behoorden, daarna opnieuw de gewone letters, de 3 abbreviaturen en tenslotte de cijfers i-vi. Wat betreft het filagram van het papier, dat van het blok is de veelvuldig gebruikte gothische P met gespleten schacht, terwijl in | |
[pagina 272]
| |
de schutbladen de zotskap Ga naar voetnoot(1) voorkomt, een merk, dat omstreeks het midden der xviie eeuw in Holland opduikt in aldaar gefabriceerd papier. Deze schutbladen, die bij den band behooren, geven dus den tijd aan, waarop het handschrift van zijn huidige perkamenten dekborden werd voorzien en bewijzen tevens, dat het in de xviie eeuw nog bij onze Noorderburen moest zijn. Dat de band niet door Jan van Stijevoort zelf om het hs. werd gelegd, verklaart hoe sommige bladen zijn verkeerd komen te zitten, zooals we zooeven mochten constateeren. De sneden moeten op hetzelfde tijdstip zijn zwart gemaakt. Het geschrift is niet zeer merkwaardig. Er staan van 23 tot 27 regels op elken bladspiegel. De tekst is geschreven in een duidelijke gothische minuscuul, van éénzelfde hand, nl. die van Jan van Styevoort, die even vast is op de laatste bladzijde als op de eerste, en waarvan de ductus zichzelf zoo gelijk blijft, dat we hieruit wel mogen concludeeren, dat de heele tekst in betrekkelijk korten tijd tot stand kwam. Men voege hierbij, dat de inkt overal van dezelfde kwaliteit is en misschien wel uit denzelfden koker is geput. De ornamentatie is vrij banaal, maar toch niet zonder beteekenis. De titel, zooals het facsimile vooraan in dl. I aantoont, is afwisselend ingedeeld in zwarte en roode regels. Elk referein begint met een groote gerubriceerde initiaal, welke niet zelden dienst doet als aanvangsletter van den tweeden regel. Al de hoofdletters bij den aanvang van de versregels zijn opgehoogd met een rood likje. Hun plaats werd bepaald door een eigenaardige behoefte aan symmetrie bij den copiïst. Zijn al de beginletters van een strophe hoofdletters en versierd met robrik, dan is dezelfde ornamentatie toegepast in al de andere strophen van het referein. Is het roode veegje enkel aan zekere regels in de eerste strophe (b. v. 1, 3, 5) toebedeeld, dan wordt die versiering stelselmatig doorgevoerd in het heele gedicht. Alle hoofdwoorden, op een paar uitzonderingen na, als Referein en Prinche, zijn rood onderstreept. Het woord Referein is op twee plaatsen zelfs heelemaal gerubriceerd, nl. op fol. 186v en 345. Mag | |
[pagina 273]
| |
hieraan een speciale beteekenis worden gehecht? In den tekst zijn veelal de eigennamen rood onderstreept. Op fol. 218v-219v is elke versregel ingedeeld in drieën door middel van roode punten. In Een suuerlick ghedicht op aue maria, fol. 179, staat het eerste woord van alle versregels (Lof) los van den tekst en is haast overal versierd met een rood streepje, terwijl de aanvangsletter van het daaropvolgende woord eveneens met rood is opgehoogd. In Een ghedicht op 't A.b.c, fol. 181v, is de initiaal van elke strophe slechts éénmaal geschreven met robrik vóór een eveneens roode accolade. Voorts hebben de aanvangsletters van al de woorden de roode versiering. De fol. 99-100v en 120-123v onderscheiden zich door eene zonderlinge ornamentatie, als hier althans spraak kan zijn van ornamentatie: de versregels zijn afwisselend om de beurt drie en drie of vier en vier met zwarten en bleeken inkt geschreven. Van bijkomstig belang zijn versieringen, als de schachten uit ineengestrengelde krullijnen, in den titel van het referein Al lachende wordick myns gheldekens quijte (fol. 317v), en die wel kunnen verband houden met den inhoud; het verlengen van de ligatuur der laatste twee letters in enkele regels op fol. 334v-336, denkelijk tot betere aanvulling van den schriftspiegel; hoofdletters met dubbele schacht, waarschijnlijk wel naar 't voorbeeld van zekere gothische versaliën; de r gevolgd door een schuin staande gebogen lijn (een herinnering aan de bourgondische bastarda?). Niettegenstaande de copiïst met liefde en methode heeft gewerkt, toch heeft hij zich niet kunnen vrijwaren voor de verraderlijke ‘slips of the pen’. Hij was zich die zwakheid wel bewust, want hij heeft zijn tekst herlezen en een groot aantal verbeteringen aangebracht. Nu eens heeft hij een woord geschrapt en vervangen door een ander, dan heeft hij een vergeten woord of letter boven den regel bijgeschreven; elders heeft hij de verkeerde letter tot de juiste bijgewerkt. Soms wordt een woord in margine bijgeschreven en de plaats ervan in den tekst aangeduid door het weglatingshaakje, dat in sommige gevallen ook gebezigd wordt bij bovengeschreven letters, hetgeen het lezen soms aanzienlijk bemoeilijkt. Een voorbeeld hiervan is te vinden op fol. 74v in de woorden gheberdt, vererdt, ghescerdt, ghemerdt, waarvan wij de bovengeschreven d eerst hebben ontdekt, nadat het hs. gedrukt was. Waar versregels in verkeerde | |
[pagina 274]
| |
volgorde staan, heeft de copiïst de rechte lezing aangegeven door middel van de letters b a in margine. De ontbrekende regels zijn op de randen bijgeschreven, gewoonlijk de eene helft links, de andere rechts van den schriftspiegel, met elkaar verbonden door een streep tusschen de versregels heen, waardoor de plaats wordt aangeduid, waar de woorden zijn uitgevallen. Tenslotte wijzen we hier nog op een laatste manier van verbeteren, namelijk door het aanbrengen, op den foutieven tekst, van strookjes papier met de correcte lezing (fol. 294v en 296). Deze methode is evenwel minder doelmatig gebleken, want op fol. 342v is het opgeplakt papiertje met de verbetering verdwenen. Summa summarum zijn er heel wat schrijffouten blijven staan, waaronder onmogelijke, zooals Elyas (met gerubriceerde hoofdletter! l. eylaes), twysbots (l. twyf Loths), wolf (l. wolle) enz. Hierna volgen de voornaamste, die stellig niet onwelkom zullen zijn aan hem, die den op vele plaatsen zeer bedorven tekst zou willen emendeeren (vgl. tevens, p. 326, onze Addenda et Corrigenda).
I 9 2 verlorent: verloren 15 thooft: thoot 16 vermoiet: vermoirt 11 36 cranckerer: crancker 44 ioechden: iuechden 46 goede: goden 47 wet: weet 12 49 verdryftse: verdraeytse 12 54 roder: roden 12 ssat: sat 13 40 vol: veel 41 rale: drale 17 24 enax: euax 19 7 bebt: hebt 20 23 mut: myn 24 24 lieffe verlyghen: liefte verlynghen 25 56 tormient: torment 27 67 veren: vueren 28 20 vlcanus: vvlcanus 31 29 propelyc: properlyc 32 7 Suck: Sulck 38 38 te is niet: ten is niet 40 40 wat: want 41 13 di: die 42 47 des: dees 46 1 betamen: betamende 9 dat: dan 47 20 helsem: helsen 43 lieden: liefden 49 38 liue: lieue 50 44 das: dus 52 30 aenschyn: aenschyne 43 enax: euax 53 54 troofst: troost 7 Seckt: Secht 10 daer: haer 15 deerene: derne 16 scheerne: scherne 58 21 mer met haer: mer haer 22 mer met haer: mer haer 23 mer met een: mer een 28 myder: mynder 30 coloere: coluere 59 19 mordenaer: molenaers 60 42 os: ons 55 ploocht: plocht 61 15 nel: vel 17 planantkyn: plauantkyn 22 lat/diet: lac/dier 62 34 neerderwaert: neederwaert 45 wat: want 63 5 woiken: woiker 19 syne: fyne 64 7 dlief: dloof 66 23 voeten: versoeten 24 lappeken: lapperken 25 een stuckskens leers: een stucksken sleers 71 18 bi: mi | |
[pagina 275]
| |
72 48 dien: dient 73 2 wesen verkeren omtrent: wesen omtrent 74 13 daer: haer 16 was: wast 18 my tonberen: my haer tonberen 19 om daer te deruen: haer te deruen 23 den: ten 24 doeter appaert: doet rappoort 30 doe haer ic: doer haer daer ic 32 suuer breet: si uerbreet 76 57 sackken: sacken 77 69 vechtsaken: vechtsacken 4 wy: wi 10 mer: meer 19 pluro swyfs: pharos wyf 78 21 die: dy 25 noe my: noemy (i. e. Noemi) 79 58 besceyende dach: besceen de dach 81 24 daer voersorcht: daervoer sorcht 82 10 sonder: souden 83 21 blammerede: blammerende 84 20 gheeret: ghereet 85 28 sie: sien 86 4 tveil: tviel 7 conininge: coninginne 12 leystere: leytstere 12 toest: troest 88 19 nochtas: nochtans 89 57 nochtas: nochtans 90 22 mondelen: mondeken 26 nach: nacht 91 35 soeit: soet 92 29 wan: want 95 18 verweetsel: verwecksel 28 schoon voort ghedaen: schoon voorghedaen 97 29 on recht: onrecht 100 48 moet: doet 101 29 melodys: melodye 102 31 aeschouwen: aenschouwen 104 19 brugon: brugom 105 29 saten: aten 43 volbrenghen: volbringhen 106 19 leues: leuens 28 benenden: beneden 107 32 luytedus: luyterus 39 scrifs: scrifts 41 diuerste: diuersche 45 daerom dat: daerom 62 tgelouen: tgeloue 108 71 bernen: bernende 110 57 due swercls: duer swercks 73 wij: wi 113 2 begheerte: begheerten 114 43 vriese: vreese 115 58 dan: daer 2 mout gaeuen: mouthaenen 118 34 vijfste: vijsten 120 16 me (l. nie): niet 121 15 dyeusheden: heusheden 19 wackelbaer: wanckelbaer 123 12 maectkmen: maecktmen 124 56 grachte: geachte 125 15 sels: selfs 126 31 vuijl spiruijt: uijtspruijt 32 ende: en 34 crenckende: crinckende 37 ghestrict: ghestrect 41 mit: mits 130 53 hielt: hiet 131 18 strangincheyt: strancheyt 138 26 sondercause: sonder cause 140 32 v: nv 39 sin: sy 41 eij: en 141 73 wondelyker: wonderlyken 142 3 berren: beeren 143 38 duet: dnet 144 14 zeentsche: zeeutsche 146 9 het/paste: het paste 149 49 scauont: scauot 50 blamacien: blamacie 151 15 redenn: redene 24 geproken: gesproken (?) 25 watverchiert: wat verchiert 153 66 gheeraect: gheraect 76 waermendan: waermen dan 87 niet aen ghetoghen: niet ghetoghen 154 22 werck: werd 23 veel: vol 155 31 bruijne: brijne 45 gehulden broeder: ghuldenbroeder 160 23 gemeylick: gemeynlick 38 roip: roipt 161 8 en mach ons | |
[pagina 276]
| |
confoort: en mach ons segghen confoort 9 dach noch tyt/tsegghen tsteruen verlinghen: dach noch tyt/tsteruen verlinghen 162 30 brenghede: brenghende 163 76 dies: diens 166 59 ander: anders 169 24 Doet: Doer 170 10 cutevoghene: scu te voghene 10 tocken: token 13 hebpt daer: helpt haer 171 23 dat: dan 47 het: hoe 48 dat: dan 51 en: es 175 15 Ees: Es 17 siet: suet 22 otfuncken: ontfuncken 176 37 gheproken: ghesproken(?) 178 38 eshy: es hy 40 vrach: gevrach 58 my stae: myn staet 179 26 soet suet: soe suet 180 43 duwen: douwen 181 8 gheereet: ghereet 182 50 woorden: worden 50 twdrachticheijt: twedrachticheijt 184 43 dat: dan 185 51 prysick: peysick 7 woeist: woest 189 50 vernelen: veruelen 189 titel gcreech: gecreech 4 menschen: mensche 191 65 lefde: liefde 192 7 gepoesen: gepresen 193 35 en: een 37 tspiell: tspel 40 v: nv 196 71 verwonden: verwonderen 88 onghelouenne: ongheloue en 200 23 valchs: valsch 30 dakelyck: drakelyck 33 Ey: En 202 39 ind: inde 40 deser termyne: desen termyne 203 58 rey: reyn 205 53 vand: van 206 4 bewykende: beswykende 207 23 thgerechtichs: tsgherechtichs 209 39 oueruloot: oueruloet 211 6 critse boonken: critse boonkens 214 16 datter ter werlt: datter werlt 217 7 bruechs: bruesch 218 39 ae: aen 219 7 eens deel: eens deels 11 is: es 220 37 In my verheuen: verheuen 39 de: der 41 en: een 12 mer: met 221 21 onghetruet: onghetruert 29 rooder: roode 223 53 ouerpeyst van roboams opstel: ouerpeyst roboams opstel 54 van amans bose wercken: amans bose wercken 55 die meninghe: die menighe 224 75 aen slot: aent slot 225 9 lamenterede: lamenterende 29 of: oft 228 57 twoodt: twoordt 229 11 wi: twi 230 49 vreesde: vreesende 232 34 dat beuonden werck: dat werck beuonnen 233 8 kekent: bekent 234 32 bemeent: beneemt 50 Beteykende: beteykenende 236 3 toe segghende loff: toesegghen den loff 237 10 duyck: duyck ic 26 gehecht: geuecht 31 siecksten: sieckten 238 59 memich: menich 1 tkoontgen: tkoorntgen 239 9 fslapen: slapen 14 conroots: conroot 240 47 clerck: clercke 50 zercken: zercke 241 30 gheenre: gheerne 243 73 vaderlyke: vaderlyker 76 vergheuede: vergheuende 244 27 heem: hem 31 Onde: Ende 245 Referey: Refereyn 14 gheemeene: ghemeene 246 33 tlich: tlicht 247 89 vercoe- | |
[pagina 277]
| |
len: vercoelende 248 93 penitentem: penitenten 110 wonderilick: wonderlick 111 contemplatiue: contemplatiuen 119 rysenden: rysende 250 173 vout: wout 176 Ssteruende: Steruende 176 bitte ghepyn: bitter ghepyn 190 meeder: meerder 251 192 mach: macht 194 doninacien: dominacien 252 225 nazareere: nazareene 254 81 unde: ende 255 100 accort: accoort 101 ente: ende 256 129 otsterlyke: ontsteruelyke 149 blyuen: blyuende 257 157 otfaen: ontfaen 258 198 Viens: Wiens 200 tvely: tbely 206 voeirt: voert 224 grote: groete 259 1 lieue: lieuelicste 11 in tsluyte: insluyt 261 90 neiju: nijeu 263 3 Eeen: Een 263 Refferey: Reffereyn 6 mynnen: mynen 267 4 wijsen: wijlen 19 intfinck: ontfinck 269 6 duer bitter passie: duer v bitter passie 32 diebaer: dierbaer 271 11 verdiuen: verdriuen 272 57 thestoot: tghestoot 274 31 darde: daerde 276 27 veraderdy: veranderdy 79 watrachten: wat crachten 279 7 Jtroijt: Jntroijt 23 Egien: Engien 280 27 Synende: Scynende 28 Sonduere: Souduere 35 Virtuituueste: Virtuitueste 38 Wyngaer: Vvyngaert 39 Wvacht: Vvacht 40 Wiolycste: Vvinlycste (?) 43 Standaer: Standaert 46 Slich: Slicht 47 Sustineer: Sustineert 52 laet v doch: laet doch 281 8 de: di (?) 11 onbeulectste: onbeulecte 26 sanduere: sauduere 28 maech: maecht 282 55 outeerst: onteerft (?) 57 geest: geeste 284 102 ghecroot: ghecroont 6 coninlyke: coninclyker 10 Riuere: Riuiere 286 62 themels: tshemels 66 om: ons 287 86 Ersachtichste: Erfachtichste 288 1 Aduerteringhe: Aduerterighe 3 Absolueringhe: Absoluerighe 12 Consusie: Confusie 18 Eerwaerch: Eerwaerdich 289 25 Grooeste: Grootste 36 Jaleuesheit: Jaluesheit 46 Materaelste: Materiaelste 49 Noyturienste: Noyturieuste 290 60 Preesterlick: Priesterlick 67 Reester: Refter 291 83 Xalteelyke: Xalteerlyke 291 85 Ynstammerlike: Ynflammeerlike 292 21 Restoringhe: Restoreringhe 293 30 Jnstrumelike: Jnstrumentlike 30 Jout: Jont 48 Eewerdighe: Eerwerdighe 294 13 verllosser: verlosser 39 soets: soete 296 21 shemel: shemels 297 60 wast: was 64 ghe / eerst: gheeert 64 ghe/ewicht: gheswicht (?) 298 96 godlyken: godlyker 107 leeitsman: leetsman 110 duerschijnen: duerschijnende 112 alle: alles 299 145 int swerlts: in tswerlts | |
[pagina 278]
| |
146 vechieren: verchieren 300 14 mer mer met: mer niet (?) 304 101 den: de 306 33 sy: syt
II 8 38 duysteheit: duysterheyt 52 daer: die 54 Wan: Van 9 70 macht: maecht 11 26 vrouwer: vrouwe 27 claercheyt: claerheyt 12 94 groiet: groet 13 6 o alle die alle die wetende: o alle die wetende 12 sielie: siele 15 55 gholooft: ghelooft 57 de: den 71 Duerde welck: Duer dewelck 73 huuere: huere 16 86 spieghele: speghele 87 alleene: alleen 89 gheen: ghemeen 17 19 heft: heeft 18 44 heere: heeren 46 coent: coemt 20 15 dies: die 18 Die: Dies 23 43 velaet: verlaet 25 22 oschone: o schone 26 63 vloeit: vloet 83 ghanade: ghenade 27 86 gheert: gheeert 31 49 val: vol 34 24 dagherat: dagheraet 35 40 herdekens: herderkens 36 14 nnyn: myn 38 2 molodije: melodije 40 58 diedewighe: die dewighe 41 122 enghen: enghelen 43 13 niemats: niemants 27 voewaer: voerwaer 29 dtwertken: werteken 44 46 beket: rekent 48 Roepede: Roepende 48 puerier: putier 52 dae: die 45 2 Lofgoetste: Lof goetste 46 43 ostrecsel: ontstrecsel 48 lauenisse: lauenesse 5 het: hets 47 13 dunne: dinne 48 46 naet goede: nae tgoede 50 15 des: dees 17 ghonoich: ghenoich 51 1 lien: lieden 7 steeltse: steltse 52 10 ismen antwoerden: is mijn antwoerde 14 hochelijck: hoghelijck 19 hoghelic: loghelic 29 gheweercsele: ghewercsele 41 ondesuekende: ondersuekende 53 9 sterchicheyt: sterckicheyt 55 61 ind: in 5 groot: noot 56 28 vouecht: vuecht 29 te: tes 57 47 uven: uwen 12 somniighe: sommighe 59 15 gheeroofde: gheroofde 60 22 de: den 30 Dit: Dits 61 50 verwer: verweer 5 lopen: lopende 62 31 Souidense: Soudense 64 22 verlichtinghen: verlichtinghe 22 der: daer 24: sneuene: seuene 65 72 conster: conste 66 83 beelsnijden: beeltsnijden 86 vereenen: verbenen 67 4 Vant: Want 10 Hyrena: Hyena 68 27 minnen: mijnen 69 69 Elyas: eylaes 71 36 verwinneghe: verwinninghe 43 Eeen: Een 51 ter: ten 72 60 talle: tallen 61 quade: quaden 73 103 sonde: sonder 12 slinghermimyghe: slingherminnighen 75 47 secreet: secretelic 50 woort: wort 52 heeten: heetende 52 omwetelic: onwetelic 55 alle: allen 58 gehenghen: gehinghen 76 14 schenden: schinden 34 enclaer: en claer 79 23 die sonder: | |
[pagina 279]
| |
bisondere 26 mitds: midts 80 87 verlornen: verloornen 81 96 deruen: tderuen 106 dies: dus 83 65 Nemermeer: Nemmermeer 84 86 joynest: joyuest 84 91 princersselickts: princersselickst 85 5 Achildes: Achilles 21 synen: syner 26 gheen: ghemeen 86 28 ionstigheer: ionstigher 31 Soe noe: Soe noe en 38 scheden lieue: scheden van lieue 87 59 wat: want 76 ontspreken: ontsprekelycken 83 meeick: meenick 88 92 lieuen: lieue 89 24 al truer/ick: al truer ick/ 38 di: die 91 13 benijden: benijen 92 25 huechs: huesch 27 Horende weest dorende: Horende weest al 93 28 gehenghen: gehinghen 29 der zielen: die ziele 94 30 Tteuwigher: Teeuwigher 95 18 een: en 97 24 thgehoor: tghehoor 26 scerpts: scerpst 30 maten: mate 99 19 bybilen: bybelen 100 46 Waerse: Weerse 47 gheruckchs: en gheruecks 102 21 besteynen: bestrijden 105 3 slechte: slichten 12 operste: opperste 27 weten: wetten 106 29 ghierighe: ghierighen 40 vuullen: vullen 43 Cortilibetisten: Quodlibetisten 51 alderstercster: alderstercst 57 waerde: waerder 107 60 V dierbaer: Tdierbaer 65 Wt: Vw 66 gheraechte: gherochte 73 Die: En die 74 loestuters: loeftuters 76 en waerder: waerder 2 daermen: dat 2 stadt: staet 3 neuwe: nieuwe 6 dat: daet 8 hebben: hebbe 11 aende: aenden 108 43 Amon: Aman 109 3 crucken: crucke 111 48 t rechte: trechte 6 eijnde: inde 10 ic: icse 112 21 ontuuluchten: ontuluchten 31 wattermach: watter mach 32 wondre: wondere 113 3 recreacie: melancolije 9 niet: met 114 40 synnen: synen 115 10 swighen: swijghen 116 23 oender: hoender 117 52 speeltmtmer: speeltmer 56 propelic: properlic 118 12 ws: v 13 ontfinc/v: ontfinc v/ 22 Putifer: Putifers wyf 26 ghescent: ghescint 27 or suyn: ocsuyn 27 vals quaets: vals is quaetst 28 Magdaleene: Magdaleene Ihesum 120 5 myn: myns 19 stichtic: sticht 27 mys: myns 121 46 achtet: achtes 9 veloren: verloren 122 20 verheuende: verheuenste 34 lieifste: liefste 124 28 vintmer: vintmen 125 6 dat aenschouwen: dat es taenschouwen 126 18 god: gods 22 of: of hi 33 vrese: vresende 127 1 draken: drake 2 in: is 128 20 Hij: Hy hem 43 doot: doit 131 7 Sucke: Sulcke 132 48 willen: wille 51 huerden: huerperden 133 66 dierste: die dierste 12 camerieken: camerierken 134 9 hem lijen: hemlien 10 gehenghen: gehinghen | |
[pagina 280]
| |
135 31 mel salde: men salder 137 27 Meneicht: Menedicheijt 27 nijts: nijt 32 valsch: valsche 138 58 vasche: valsche 78 thsijn: tsijn 140 18 triumpheer: triumpheert 35 weer: werck 37 is sij wrekede: is sy ghereet te wrekene 38 pijn: pijnende 142 19 ghebrelic: ghebrekelic 29 Venieut: Vernieut 143 50 sal ick v: sal v 145 61 te: ten 146 6 versuet: versueckt 6 proef: proeft 149 5 en vergheten: en can vergheten 152 40 wedeom: wederom 48 die: dies 153 50 is: is hy 50 ghcropen: ghecropen 51 tveijnsterker: tveijnsterken 3 jonchstich: jonstich 5 tormet: torment 154 23 die: dies 49 conforteer: conforteert 155 1 den: die 7 sijn: van sijn 13 Datmen: Al ist datmen 18 wolf: wolle 156 15 ghescienden: ghescieden 157 17 in: wt 17 lopen: ghelopen 18 gracelic: gracilic 19 scriuen can: scriuen 42 wij: mij 42 ghedacht: ghedrach 158 titel: bohoeft: behoeft 1 ssy: sy 5 ghspaert: ghespaert 6 salmeent: salment 159 7 Datment: Datmen 25 frichs: frisch 28 onthouwen: ontuouwen 37 waert: waer(?) 160 42 pleghelen: peghelen 46 salst: salfst 161 5 Niet: Niet tot 25 mer: mer van 162 35 Die: Dies 38 elc: elc was 46 fij: sij 56 Wannt: Want 164 32 neen: neem 33 aeden: aenden 165 1 scoontheyt: scoonheyt 166 36 wat: want 167 25 thoirisoenken: thoiresoenken 168 34 katijft: katijf 169 19 Ende: En de 170 18 Dits: Dees 171 26 tquatst: tquaetst 28 hiekens: hielkens 30 veruullighe: veruullinghe 35 tes: ten 39 tquaest: tquaetst 50 doet: doe 172 28 Myn: my 173 1 Waer? En waer 1 volmaecheijt: volmaectheijt 174 21 ondoelick: ondoenlick 32 mischen: missen 33 beladen: baladen 179 14 bedwighen: bedwinghen 21 soumien: soumen 24-25: 25-24 25 raen: rane 26 aen: ane 182 50 meerden: meerder 186 43 voere: vuere 188 1 bitter spyse: spyse bitter 191 5 weel eer: weleer 195 25 ickt: ick 35 ontfaghen: ontfanghen 197 31 wt: wt om 198-199 19-20:20-19 199 21 bluyck: buyck 22 (overtollig!) 25 fy: sy 30 mach: machse 34 treke: treken 36 clachten: claghen 200 30 myn: myns 201 50 of: of hi 54 wardick: werd ick 202 17 waer: waert 203 40 leeir: leer 44 seynden: seynde 44 sou: so 205 37 daert therte: daer therte 48 Daer: Noch 54 Rogier: Ende Rogier 206 29 rapen: rampen 207 52 veel: veele 4 vul: vuyl 208 16 draghe: draghen 210 16 een: en 212 16 stomneken: stommeken 217 2 godlijke: godlijk 218 6 veheuen: | |
[pagina 281]
| |
verheuen 25 thonen: tonsen 219 2 doeringhende: doerdringhende 220 25 meerde: meerder 36 groetsele: groetsel 221 63 ont eerdt: onteerdt 222 5 crstus: cristus 15 Die: Dies 223 17 ermen: ermer 21 ghetocht: gherocht 25 V: Hem 30 ghy: ghy v 30 widet: wildet 32 Die: Dies 40 soch: socht 224 52 Eerwerdighe: Rechtuerdighe 52 eerde: eerden 5 molodijen: melodijen 228 9 Minclyke: Minlyke 230 52 deerde: derde 66 ghinck: hinck 68 coone: croone 231 96 lammken: lammeken 232 136 staten: staden 138 belaten: beladen 139 als: soe 139 goods soene: by goeds soene 140 Van god willecooms: Gode willecoome 146 Sij: Sijn 233 147 marie: marien 6 aenschy: aenschyn 8 Ghecroot: Ghecroont 234 36 sooet: soo het 240 161 holstie: hostie 241 176 af val: afval 242 209 auemtmael: auentmael 214 jonghelick: jonghelinck 226 aeuerden: aenuerden 234 roep: roept 243 265 liept: liep 244 10 gheboots: ghebots 13 thes: thes al 13 goods: gods 18 ontcomen: ontronnen 245 22 willem: willen 33 sach: sacht 36 twysbots: twyf Loths 42 moghen: moghende 47 was: was gemaect 48 Babel den thoorn gemaect: van Babel den thoorn 246 57 fruyt/boom: fruytboom 247 1 broeitsele: broetsele 5 veroetsele: verhoetsele 24 Denct: Denct om 27 vrucht: vruecht 249 27 beclaest: beclast 250 51 gheconsacreet: gheconsacreert 56 diffameet: diffameert 65 isse: isser van 71 tfirmanent: tfirmament 252 111 mocht: niet mocht 115 daenschy: daenschyn cclvi titel kinmisse: kinnisse
Ook de Tafel is niet vrij van schrijffouten. Bij het neerschrijven der bladcijfers (folio's) naast de stokken werden inderdaad de volgende vergissingen begaan: het referein Lof suuerste moeder maghet vol gracien wordt vermeld als staande op fol. lxxviiii, terwijl het werkelijk voorkomt op fol. lxxiv; voor het referein Lof eere glorie van tije te tije verwijst de tafel naar cxxiii, wanneer het te vinden is op fol. cxxxiii; het ref. Thes beter huden dan morghen ghedaen eindelijk staat op fol. iicxviii en niet op fol. iicxxxv. Deze laatste vergissing dient als volgt te worden verklaard: de stok van dat referein stond ook, doch verkeerdelijk, op fol. cccxxxv, namelijk als titel van een verschillend gedicht. Bij het opmaken van zijn tafel heeft J. v. Styevoort fol. cccxxxv als vindplaats willen opge- | |
[pagina 282]
| |
ven, maar heeft daarbij een fout begaan en ccxxxv geschreven. Eerst later heeft hij op den titel (fol. cccxxxv) een strookje papier geplakt, thans verdwenen, met het correcte opschrift. De volgende stukken komen wel degelijk voor in den bundel, maar staan niet vermeld in de tafel: een zevenregelig gedicht van De Roovere (cxxiv) op fol. clvi: Elc die die passie goeds beweent, een ABC-gedicht (cxlix) op fol. iic, dat mag beschouwd worden als bladvulling, evenals het Latijnsch rondeeltje (clxxi) op fol. iicxxxiii Ga naar voetnoot(1). Van meer belang is het ontbreken, in de tafel, van de stokken van twee refereinen, die volledig voorkomen in den bundel, nl. ref. cxiv (fol. cxxxv): Soe mach ick wel wenen voer myn misdaet en ref. ccliii (fol. cccxxxvv): Thes lydende sonder de minne goods. Dat dit laatste gedicht niet vermeld is, laat zich verklaren doordat erboven eerst de verkeerde stok stond: Thes beter huden dan morghen ghedaen, waarover ter verbetering een velletje papier met den rechten titel werd geplakt. Dit is tevens een bewijs, dat de refereinenlijst wel dadelijk na het afschrijven van den tekst werd opgemaakt, nog vóór de correctie werd aangebracht. Voorts ontbreken nog, in de tafel, de twee rondeelkens van Jan van Styevoort aan het slot van het hs. Het omgekeerde is ongelukkig ook waar: er zijn namelijk stokken vermeld, verwijzende naar refereinen, die heelemaal of gedeeltelijk zijn verdwenen, tengevolge van het uitscheuren van enkele bladen. We weten dat, door een schroomvalligen eigenaar van den codex, de bladen lxx, lxxv, lxxvi, cccxiv, cccxv werden verwijderd, kennelijk met het doel de voor hem te obscoene refereinen te vernietigen, hetgeen in zooverre is geslaagd, dat van referein lxiii maar twee strophen zijn overgebleven, van ref. lxviii alleen nog twaalf regels en van ref. ccxli enkel nog drie regels. Ongelukkig zijn tevens twee andere refereinen, die gedeeltelijk geschreven stonden op de gewraakte bladen, mede getroffen geworden door den hun niet bestemden strafmaatregel: zoo zijn er van het deftige referein lxvii: Lof suuerste moeder maghet vol gracien, nog maar drie regels | |
[pagina 283]
| |
overgebleven en heeft het ref. lxiv op den stok: Dat is tsalichste werc dat god noijt wrachte, er het begin bij ingeboet dat, blijkens de tafel, op fol. lxx heeft gestaan. Tengevolge van dit castreeren is een gedicht in zijn geheel verdwenen, nl. het referein op den stok: Gheboden dienst es dickwil onweert, dat volgens de tafel moest voorkomen op fol. (iiicxiiii). Eindelijk zij nog vermeld, dat een enkel referein: Niet lieuer dan lieflick liefs aenscouwen, bij vergissing tweemaal is geciteerd, alhoewel het slechts eenmaal voorkomt in het hs., nl. op fol. lxxxv. Ga naar voetnoot(1) Vgl. de tabel, nos. 185 en 191. Ten slotte zij er op gewezen dat het aantal refereinen, 254, opgegeven in den titel (... isser in Ga naar voetnoot(2) als ccliiij), klopt nóch met de tabel, nóch met het totaal der stukken, thans nog in den codex aanwezig. | |
[pagina 284]
| |
III. InhoudIn zijne hierboven reeds besproken rondeelkens bericht Jan van Styevoort o.m. nog, dat hij ‘dit boeck’ schreef
1. ‘om tijt verdrijf’; 2. ‘tot goeder intencie’; 3. ‘mit diligentie’
en dat hij ‘dees materien liet’ op 27 Juni 1524. Wettigen de door ons gecursiveerde woorden de veronderstelling dat onze vicarius, net als de Antwerpsche minderbroeder E. vander Donck en de Antwerpsche bakker Jan de Bruyne Ga naar voetnoot(1), meer dan ééne verzameling op zijn actief heeft (een eerste bewijs levert het bereids vermelde Manuale op, vgl. p. 269), dan laat de derde omstandigheid, ‘mit diligentie’, d.w.z. met vlijt, met inspanning, ons toe, ‘om tijt verdrijf’ op te vatten, niet in de beteekenis: ‘om, terwijl ik schreef, den tijd te verdrijven’ (is vlijtig afschrijven nog een tijdverdrijf?), maar in deze: ‘opdat het boek, eenmaal af, tot tijdverdrijf zou kunnen dienen’. Wij voegen hier dadelijk aan toe: ‘ook voor mede-kapittelheeren en verdere vrienden’, want Jan van Styevoort zelf, die met zoo veel zorg de verzameling had ‘geschreven’, kon best de uitvoerige inhoudstafel er op missen, die anderzijds nochtans, blijkens den zeer gehavenden rug, allerijverigst is geraadpleegd geworden. ‘Mit diligentie’ sluit tevens in, dat de ‘schrijver’ slechts gedurende korten tijd zal hebben beschikt over belangrijke handschriftelijke bronnen, door hem dan hier en daar aangevuld naar afschriften uit zijne persoonlijke verzameling (ook van eigen werk?): dat hij anders niet dan eene door hemzelf aangelegde collectie nog eens zou hebben afgeschreven, en dan nog met ijver, is inderdaad bezwaarlijk aan te nemen. Deze onze gevolgtrekking wordt trouwens bevestigd door Referein lvi: in dit gedicht, immers, wordt Luther met name genoemd en 's mans leer beaamd, welk gedicht enkel kan ontstaan zijn ca. 1520 en stellig ook in die jaren kon worden gecopiëerd, doch niet in dit boek, wegens de al te flagrante contradictie met de in 1524 neergepende woorden: ‘mit diligentie’. | |
[pagina 285]
| |
Daarentegen kan dit unicum in de literatuur van het vroeg-Lutheranisme in de Nederlanden nog einde 1523 of begin 1524 in onzen bundel zijn opgenomen, èn omdat het nu eenmaal in de ‘Vorlage’ stond, èn omdat de verminkte naam van den ‘antekerst’ (luytedus=Luytherus) niet zóó opviel. Rest nog ‘de goede intencie’: het leeuwenaandeel in de verzameling hebben inderdaad de ‘Refereinen in 't wijse’, met dien verstande, dat een kern van 47 zuiver-godsdienstige gedichten (nos. 113-156) is voorafgegaan en gevolgd door resp. 112 en 99 stukken van gemengden inhoud, zegge samen ca. 60 refereinen in 't amoureuse, ca. 60 in 't sotte en ca. 90 in 't wijse (godsdienstige, wijsgeerige, historische). We krijgen bijgevolg wat de tweekleurige titel belooft: geestelijke en wereldlijke verzen, en dan nog wel in niet al te ongelijke mate. Een woord nu over de schikking der ‘uittreksels’. Voorop gaat een uitstekend vertegenwoordiger van elk der drie hoofdsoorten, waaronder toentertijd dichterlijke lettervruchten werden geclassificeerd (in 't wijse, in 't amoureuse, in 't sotte). Hierop verdringen amoureuse en sotte verzen, vaak bij heele reeksen (nos. 5-8, 24-29, 32-35, 72-78 enz.) de slechts hier en daar opduikende produkten in 't wijse, tot stilaan deze laatste talrijker worden, om eindelijk te culmineeren in een grootsche ontplooiïng van statig-innige religieuse poëzie (nos. 113-156). Weldra, echter, wijkt de ernst opnieuw voor liefde en boert, doch ten slotte neemt de wijsheid weer de bovenhand met 12 nommers, waarvan de laatste twee op waarlijk indrukwekkende manier het schitterend geheel voorgoed afsluiten. Is in deze ordening de psychologie van een geestelijk refereinen-verzamelaar eigenaardig weerspiegeld, jammer genoeg heeft, aan den anderen kant, onze bloemlezer niet de minste aandacht geschonken aan de chronologie. Referein lvi, b. v. (zie hierboven), dateert uit ca. 1520, Referein lxxi, daarentegen, uit 1512 enz., terwijl Refereinen cxxxiv vlg. en Referein ccliii uit de tweede helft der xvde eeuw dagteekenen enz. (vgl. beneden, p. 287). Eindelijk ontbreekt - in enkele andere verzamelingen is dat niet het geval - alle opzettelijke vermelding van den naam des dichters (of van diens spreuk), hetzij boven, hetzij onderaan den tekst, met het gevolg dat Prof. Dr. C.G.N. de Vooys indertijd geen bewijs kon aanvoeren, dat Jan van Styevoort refereinen van anderen in zijn | |
[pagina 286]
| |
bundel had opgenomen Ga naar voetnoot(1). Prof. P. Fredericq, intusschen, wees op een historisch referein (ons no. lxxi), dat zeker niet uit de pen van den vicaris kon zijn gevloeid Ga naar voetnoot(2) en Prof. Dr. G. Kalff ontdekte, enkele jaren later, dank zij zijn onderzoek van de aanvangsletters der slotstrophen (onderzoek, waarvan de literatuurhistorici geen notitie schijnen te hebben genomen), vier rederijkersnamen Ga naar voetnoot(3). Dit onderzoek nu hebben wij hervat, indachtig evenwel aan het feit, dat de rederijkers hun al of niet volledigen naam allerhandigst in hunne gedichten (hoofdzakelijk de ernstige) wisten te verwerken, maar zulks niet slechts in de conclusie, doch ook elders en wel zóó, dat niemand, tenzij dan door onbewuste of willekeurige verminking, hun ooit het vaderschap dier voortbrengselen zou kunnen betwisten. Hieronder dan, in alphabetische orde, de namen van de aldus aan 't licht gekomen dichters, telkens gevolgd door het aandeel dat hun, op grond van het akrostichon, in den codex moet worden toegeschreven.
| |
ArnoldRef. cxc. De laatste strophe is, evenals de derde, onvolledig en bovendien, zooals het gansche gedicht, bedorven; de variante in de Refreynen enz. gedrukt bij J. van Doesborch, te Antwerpen, in de jaren 1520, toont echter in de conclusie, reg. 71-76, van onderen naar boven gelezen: ABNOLD, waar B, in de plaats van R, te wijten is aan den corrupten regel 75, trouwens niet de eenige in deze lezing. De initiaal w van r. 70, bij Doesborch, wijst zelfs in de richting van ARNOLDVS. Is deze Arnold wellicht Arnold Geilhoven, de bekende devoot uit de tweede helft der xvde eeuw (cf. Kalff, Gesch. Nederl. Letterk. II, '07, p. 129 en 502)?
| |
[pagina 287]
| |
De maeghtRef. cxlvi. Str. 3 schijnt het slot van dit bedorven gedicht te moeten vormen: in elk geval geven de initialen van r. 36-42, van boven naar onderen gelezen (en na emendatie van des viants, r. 42, tot tsviants): dEmAeGht
| |
De Roovere (Anthonis)Ref. cxix. De beginletters van r. 72-79, van boven naar onderen gelezen, maken RoOvErE uit. Ref. cxxii. De beginletters der laatste strophe, van onderen naar boven gelezen, leveren anToNiS dE rOvErE op. Vgl. Kalff, a. w., II, p. 157, noot 31. Ref. cxxiv. Volgens Kalff, t.a.p., is dit, door hem voor het eerst geïdentificeerd, zevenregelig stukje (de initialen, van onderen naar boven gelezen, toonen: ROOVERE) ‘de epiloog van het refrein’, d.w.z. van ons, de ‘verrysenisse’ behandelend, no. cxxiii, doch de inhoud van cxxiv (de ‘passie’) en die van cxxv (de ‘passie’) bewijzen duidelijk, dat cxxiv ‘de epiloog is van cxxv’. Overigens staat in Hs. II, 270, fol. 38v (ca. 1500; K.B. Brussel) ons no. cxxiv wel degelijk achteraan eene prachtige variante op ons no. cxxv (aldaar te vinden op fol. 36v-38v). In de Verslagen enz. der Kon. Vl. Acad., 1925, p. 833, anderzijds, ontdekt Mr. L. Willems - na Kalff - het akrostichon in ons zevenlingetje, doch houdt dit laatste voor een apart gedichtje en schrijft: ‘De copiïst van het handschrift (n. l. Hs. II, 270), die niet zag dat er een akrostichon was, schreef vers 4 ‘O vader’ maar zijn O is stellig een interpolatie’. Die O intusschen is ófwel een schrijffout, ontstaan onder invloed van de volgende twee initialen O (vgl. bovendien, in onze uitg., de overtollige e in Eeen, r. 3 en verder r. 106 en 119 van no. cxxv, waar ‘vader’ zonder O wordt toegesproken), ófwel een tusschen-werpsel, dat in het akrostichon wegvalt of meetelt, al naar gelang de naam zulks vereischt en dat dus feitelijk behandeld wordt als de aspiratie Ga naar voetnoot(1), of de P van Prinche, het bekende aanvangswoord van de slotstrophe der meeste refereinen. | |
[pagina 288]
| |
Ref. cxxxiv. De beginletters der conclusie, r. 101-107, van boven naar onderen gelezen, toonen: ROOVERE (Vgl. Kalff, t.a.p.); Ref. cxxxv. De beginletters van elk der drie gedeelten, waarin de conclusie gesplitst is, r. 42-48, vormen, van boven naar onderen gelezen: ROOVERE (vgl. Kalff, t.a.p.); Ref. cxxxvi. De beginletters van de woorden in de eerste twee regels der slotstrophe geven, van achteren naar voren gelezen: ROOVERE (vgl. Kalff, t.a.p.); Ref. cxxxvii. De eerste en de laatste letter van elke strophe, samen van voren naar achteren gelezen, doen ons ANTONJVS DE ROVERE aan de hand; Ref. clv. De beginletters van het middengedeelte der in drieën gesplitste conclusie, r. 46-50, bieden, van boven naar onderen gelezen: rover. Het eerste woord is eigenlijk beket, doch de zeer bedorven tekst laat toe, het te emendeeren tot rekent; wat betreft erberghe (l. herberghe) in r. 49, vgl. het derde voorbeeld, in fine, hierboven. Ref. clxvi. De initialen, r. 19-22, van dit aan Rethorica gewijd gedicht maken, van boven naar onderen gelezen, uit: ROEver. De E schijnt verschreven voor O (de tekst vertoont meer dan eene corrupteel); merkwaardig is de v met het als er op te lossen verkortingsteeken; eene dergelijke eigenaardigheid vindt men in nog een ander gedicht van De Roovere, no. cxx, waar de enkele initiaal a, r. 23, dient gelezen alsof er een teeken voor de m bovenstond (: am). Zie beneden, p. 298.
| |
Dhaese (Ian)Ref. ccxxxvii. Cf. de beginletters der conclusie, r. 46-54, van boven naar onderen gelezen: IaNDhAeSE; het eerste woord van r. 48: Daer emendeere men tot het in dien samenhang stereotypisch aangewende Noch en vóór Rogier, r. 54, plaatse men Ende. De herhaling, in de conclusie, van het woord Prinche, niet alleen, zooals vaak, in den eersten regel, doch ook (iets minder gewoons!), onmiddellijk na het akrostichon, r. 55, kan geen toeval zijn, maar wel een aanvulling op den naam des dichters (vgl. beneden, p. 294, het akrostichon Meester Fransois Stoc, alsmede, in Hs. 14275, Kon. Bibl. Brussel, fol. 58v, het akrostichon Bertel Boeckx Prince; zie | |
[pagina 289]
| |
ook Belg. Mus., ix, 1845, 205). Dit blijkt trouwens uit Ref. xc waar, in de slotstrophe, r. 46, de Prinche aldus wordt toegesproken: Die den name vanden haze draecht siet
M.a.w. de Prinche van een niet nader te bepalen kamer, Jan Dhaese, maakte o. m. Ref. ccxxxvii, waar hij naam en waardigheid in verwerkte. Vgl. Schotel, Gesch. der Rederijkers in Nederland, I (Amst., 1862), p. 87, noot 1. Ref. lxxxi, cviii, clxxxi, cxci, ccxxvi en nog enkele andere kennen wij eveneens aan den dichter van no. ccxxxvii toe, om redenen, die wij in onzen kommentaar zullen mededeelen.
| |
Glaesmaker (Gherit)Ref. cliv. Voor den zeker niet Zuidnederlandschen voornaam, zie de beginletters der conclusie, r. 141-146, van onderen naar boven gelezen en, voor den familienaam, de van boven naar onderen te lezen initialen der tien strophen (telkens den eersten regel). Deze dichter is mogelijk verwant met Henrick Glasemaker Ga naar voetnoot(1), ‘aan wien’, zooals blijkt uit de rekening van de stad Deventer over het jaar 1526, ‘met zijn gezelschap viii pont gegeven werden voor het spelen van de passie’. Zou ons referein wellicht aan dat spel ontleend zijn?
| |
GosensRef. cliii. Lees de initialen der conclusie, r. 48-53, van onderen naar boven: gOsENs. Schuilt achter dezen naam ‘broeder Jacop Goossins onder prioor van den Jacoppinen’, die zich ca. 1460-1490 te Brugge als prediker onderscheidde? Vgl. L. Gilliodts-Van Severen, Invent. des arch. de Bruges, V (Brug., 1876), p. 447, 480 en VI (ib., 1876), p. 107, 109 en 263.
| |
IorisRef. xvii. De initialen der conclusie, r. 45-49, geven, van boven naar onderen gelezen: IoRiS. Als we even nagaan, hoe aan de | |
[pagina 290]
| |
zesregelige conclusie van Ref. clxvii (cf. beneden, onder Risele) door een afschrijver vier, overigens gebrekkige, versregels werden toegevoegd Ga naar voetnoot(1), dan meenen we niet mis te tasten wanneer wij vermoeden, dat de oorspronkelijke conclusie van Ref. xvii niet de, een rondeeltje uitmakende, acht regels 45-51 overschreed. IORIS, nu, kan een familienaam zijn: een der veertien eerste leden van de Brugsche rederijkerskamer van den Heleghen Gheest (1428), b. v. heet Jooris Jooris Ga naar voetnoot(2) en een ander Brugsche dichter (einde 15de eeuw), Michiel Jooris Ga naar voetnoot(3). Het spreekt nochtans van zelf, dat IORIS ook als voornaam kan worden opgevat, in welk geval we kunnen denken aan IORIS HELLEN (HELLINCK), een medewerker aan het Devoot en profitelyck Boecxken, het bekende liederenbundeltje uit 1539 Ga naar voetnoot(4) of aan IORIS VAN LIS, den puikdichter van no. 109 der Refreynen enz. gedrukt bij J. v. Doesborch (Antw., jaren 1520; fol. 150v-152; conclusie, r. 46-56, van boven naar onderen gelezen). De spreuk van Ioris schijnt te zijn geweest: In duechden mit vruechden (cf. r. 45, 48 en 51).
| |
IsebeleRef. xv. De initialen der conclusie, r. 49-55, geven, van boven naar onderen gelezen en na bijvoeging van En vóór wilt (r. 55): IsEbElE. We kennen ‘Pieter Isebeele’, organist te Sinte Pieters in Lovene’ (15de eeuw), blijkens A. Pinchart, Archives enz., III ('81), p. 158. - Walterus Ysebeels wordt vermeld bij J. Molanus, Hist. Lovan. enz., ed. P.F.X. de Ram. Brux., I (1861), p. 283. Onze Isebele was misschien lid van de Leuvensche rederijkerskamer De Rose, aan welker zinspreuk: Minne (ist fondament) het door hem uitentreuren herhaalde reijn liefde eenigszins herinnert.
| |
[pagina 291]
| |
Lidween (?)Ref. ccx. Lees, van onderen naar boven, de beginletters van r. 57-63: LiDwEeN
| |
Maes (Heinric)Ref. cli. Lees, van onderen naar boven, de initialen van de laatste strophe: HEINRJC MAES (vgl. Kalff, t.a.p., alwaar echter ‘fo cciiii ro en vo’ moet worden vervangen door fo cciiiv-ccivv); Ref. ccl. Men emendeere het eerste woord als (r. 139) van dit tamelijk bedorven stuk tot soe en dan geven de beginletters van de eerste vier regels der conclusie, r. 136-139, van boven naar onderen gelezen: MAES. Het hoeft ons niet te verwonderen, in dit aan de zeven weeën van Maria gewijd gedicht den naam van dezen Mechelschen priester-dichter aan te treffen, daar hij ook de VII ween van de maecht Maria geschreven heeft, een tooneelstuk, dat in den loop der jaren 1490 te Mechelen, te Antwerpen en waarschijnlijk ook te Leiden Ga naar voetnoot(1) werd opgevoerd en waaraan ons ‘refrein’ best kan ontleend zijn, evenals trouwens no. cli.
| |
Rifelet (Jan)Ref. cxxix. Lees, van boven naar onderen, de initialen van r. 61-70 (Kalff, t.a.p., leest ten onrechte Jan Riffelet), De naar ons beste weten in geen ander referein voorkomende vergelijking van Maria met een pyoene (slotstrophe, r. 68) maakt het zeer waarschijnlijk dat Rifelet lid was van de Mechelsche rederijkerskamer De Peoene, ofschoon zulks niet blijkt uit de op die kamer betrekking hebbende, spijtig genoeg onvolledige, literatuur.
| |
RiseleRef. clxvii. Cf. de beginletters van de zes regels der conclusie, r. 73-78, van boven naar onderen gelezen: RISELE; daarbij telt de H van Het, r. 76, niet mede (vgl. hierboven De Roovere, derde voorbeeld, in fine). Men lette verder op het binnenrijm in r. 74-77, want dit binnenrijm is in een variante (Hs. II, 119, fol. 70; K. B. Brussel) als een eindrijm opgevat, met het gevolg dat bewuste | |
[pagina 292]
| |
regels in tweeën werden gesplitst en er van een akrostichon, voor den argeloozen lezer althans, geen spoor meer over blijft: Ga naar voetnoot(1) Rypelic roupic Prince om v opperste goet
Ic valle hu te voet
Met grooter oedmoet
Slaet hu ooghen niet op myn sondich besmitten
tes hu proper natuer dat ghy gheerne gracie doet
Laeft my metter vloet
Van dyn precioes bloet
Ende laet my na dit leuen hu glorye besitten
Zie nog hierboven, onder IORIS. Ref. ccxlvii. Jan van Styevoort (of zijn ‘vorlage’) is hier in de conclusie te werk gegaan zooals de auteur van het zoo pas vermelde Hs. II 119. Beschouwen we inderdaad r. 53-54 en r. 57-58 als slechts twee regels met binnenrijm, dan toonen r. 53 vlg. ons onmiddellijk: iSeLE (men merke op hoe de dichter, om wille van het akrostichon, den stokregel op gevatte wijze heeft weten te verlengen); aan den anderen kant is de w van Eerwerdighe, r. 52, verbeterd uit u, zoodat, met het oog op de volgende initialen iSeLE, het aanvangswoord Eerwerdighe eene (opzettelijke?) verschrijving is van het bij Maria wel eens gebruikte epitheton Rechtuerdighe, welks initiaal, echter, gevoegd bij iSeLE, den naam RiSeLE volledig maakt. Het is trouwens niet de eenige maal, dat Rechtuerdighe door RISELE in zijn akrostichon is aangewend: het prachtig en stellig uit het een of ander van dezes tooneelstukken gelicht ‘refreyn’, immers, dat in den bundel van J. v. Doesborch (Antw., jaren 1520) op fol. 115-116v voorkomt (no. 84), vangt eveneens, in de slotstrophe, r. 55, met dit adjektivum aan (r. 55-60, van boven naar onderen gelezen: RJSELE). In Ref. clxxxiv, eindelijk, leze men, na emendatie, Ga naar voetnoot(2) de initialen | |
[pagina 293]
| |
der slotstrophe, r. 58-75, van boven naar onderen: AnTHoNiVS-vAnRIsEle. Deze vier refereinen nu nopen ons tot eene dubbele veronderstelling: ófwel zijn ze alle vier van de hand van den tot heden volslagen onbekenden Ant. van Risele, ófwel zijn de eerste drie toe te schrijven aan Colijn van Risele, wiens te recht bewonderd tooneelwerk, De Spiegel der Minnen, in 1561 werd gedrukt (naar een oud versleten handschrift, zooals de uitgever, de beroemde D. V. Coornhert, meedeelt), maar over wiens leven en verdere geschriften alle preciese gegevens totnogtoe ontbraken. Ga naar voetnoot(1) Drie feiten nochtans bewijzen, dat Colijn van Rijssele (zooals hij doorgaans genoemd wordt) in de XVde eeuw leefde en dichtte: 1. de door Coornhert gebruikte woorden, ‘de versleten outheyt des exemplaers’ kunnen, in 1561, bezwaarlijk slaan op een handschrift, dat jonger zou zijn dan ca. 1480; 2. een nauwkeurig onderzoek heeft uitgemaakt, dat het Zuidnederlandsch van De(n) Spiegel der Minnen ‘eenigszins archaïstisch’ is; 3. in no. 70 der Refreynen enz., gedrukt bij Jan van Doesborch (Antw., jaren 1520, fol. 93v-95), noemt een (Van) Wasdomme teekenende rederijker Ga naar voetnoot(2) enkele door dichters bezongen vrouwen op, r. 33 vlg., die alle door zijn lief worden overtroffen en onder wie juist ‘van sermetten Kathelijne’ opduikt, de heldin van De(n) Spiegel der Minnen, n. l. Katherina Sheermertens, waarbij dan nog komt, dat no. 70 lang vóór de jaren 1520 kan zijn gedicht. Onze tweede hypothese levert nieuwe argumenten: de bundel van J. v. Styevoort bevat inderdaad in hoofdzaak 15deëeuwsch werk (de gedichten van Risele zijn mogelijk daaronder begrepen) en verder: ook de spelling Risele herinnert aan de 15de eeuw.
| |
Smeken (Jan)Ref. cxxxi. Lees de initialen (gerubriceerde kapitalen) van alle woorden in r. 49-50 van voren naar achteren. Is deze Brusselsche rederijker (tweede helft 15de eeuw) dezelfde als Joh. Smeken uit | |
[pagina 294]
| |
's Hertogenbosch, die in 1465 ter Keulsche universiteit als onvermogend student werd ingeschreven Ga naar voetnoot(1)?
| |
Spoercen (?)Ref. cxxxii. De initialen der acht strophen, van boven naar onderen gelezen, geven: SPOERCEN (C = K; Spoercen, d.i. Spoorken)
| |
Stoc (Fransois)Ref. clvi. De initialen van de conclusie, r. 46-49, toonen, van boven naar onderen gelezen: STOC Onder de zoogenaamde Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns, door E. Soens gepubliceerd Ga naar voetnoot(2) naar ‘het’ handschrift van den Antwerpschen minderbroeder Enghelbrecht vander Donck (eerste helft 16de eeuw) is Ref. xvii, p. 263-266, eveneens afkomstig van STOC (lees de vier initialen der conclusie van boven naar onderen). Zie beneden, p. 305. Eindelijk treffen wij in het oudste gedeelte van het reeds hierboven vermelde Hs. II 270 (geschr. ca. 1500) een nieuwjaarsdichtje aan, welks initialen, van boven naar onderen gelezen, het zeer volledig akrostichon opleveren: MEESTER FRANSOIS STOC Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 295]
| |
MEESTER FRANSOIS STOC, nu, wordt vermeld bij L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des Archives de Bruges, V, p. 447, als gehouden hebbende, samen met Cornelis de Wyse, ‘twee sermoenen ter processie generaal tSint Saluators’ (1464) en zes jaar te voren had de stad ‘betaelt broeder Pieter de Weuere ende broeder Fransoys Stoc, als sy traken te Roome waerts met hunnen prouinciael omme docteurs te wordene in theologien, xiiij lb. viij s. par.’ (ib., p. 513). M.a.w., het nieuwjaarsdichtje kan niet vroeger dan de jaren 1460 ontstaan zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn ook de twee refereinen, geteekend STOC, van dezen zelfden ‘meester’, ofschoon wij hier, bij alle onzekerheid omtrent den voornaam, misschien ook kunnen denken aan ‘broeder Jan Stoc, prioor van den Jacoppinen’ (anno 1464; cf. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, etc... V, p. 447 en VI, p. 107). Ga naar voetnoot(1). Nog weze vermeld Ref. cxvii, welks stok luidt: ‘Loff stock daer elc moyde hert op rust’ en waar, in de slotstrophe, het woord stock tweemaal gebruikt is, r. 45 en 56, zoodat we hier hoogstwaarschijnlijk een driedubbele toespeling hebben op den naam van den dichter: STOC.
| |
Van den Dale (Jan)Ref. cclii. De initialen van de slotstrophe, r. 254-266, toonen, van boven naar onderen gelezen, JANvAnDENdAle. Vgl. Kalff, a.w., II, p. 157, no. 31 en III, p. 123-125.
| |
[pagina 296]
| |
Van den Rie (Iacop)Ref. ccii. Lees de initialen van de slotstrophe, r. 46-59, van boven naar beneden: IAcOPvAnDeNrIE, waarbij vóór berouwe, r. 55, ende dient geplaatst.
| |
Van der Caek (Antoenis)Ref. ccxlvi. Lees de initialen van de slotstrophe, r. 60-78, van boven naar beneden: ANToENIsVANDeRcAEk. Daarbij late men, in r. 63, en weg en beschouwe r. 69-70 als slechts één regel met binnenrijm. Vgl. de eerste strophe, r. 10 en hierboven, onder Risele.
| |
(Van der) Noodt?Ref. clxxiii. De initialen der vijf strophen (lees telkens den eersten regel) geven, van boven naar onderen: NOODT. Men lette er op dat, blijkens de varianten (cf. p. 313), r. 1 aldus dient te beginnen: Die iacht enz., terwijl anderzijds de gedachtengang aantoont, dat de vierde strophe de plaats van de eerste moet innemen en omgekeerd (in bewuste varianten volgt onze str. 4 direkt op str. 1). VAN DER NOODT = THOMAS VAN DER NOODT, den bekenden Brusselschen vertaler-drukker (tweede helft 15de-eerste kwart 16de eeuw)?
| |
(Van) Rijn?Ref. clxxxvii. De initialen van de vier strophen (lees telkens den eersten regel) toonen, van boven naar onderen: RiiN en de initialen van r. 1-4: RAeS
Het zoeken naar akrosticha deed ons andere eigenaardigheden ontdekken. Ref. ii. Lees, van onderen naar boven, het eerste woord van elke der vier strophen (in de slotstrophe telt de eerste regel, met Prinche aanvangende, niet mede; vgl. hierboven, onder De Roovere, derde voorb., in fine): se Payt Noijt Hoe Mijn (d. i. Min; vgl. beneden, Ref. ccxi). Ref. ix. De ‘stoplappen’ in str. 1, 3 en 5 vormen samen: nu siet nu
| |
[pagina 297]
| |
Wellicht waren str. 2 en 4 oorspronkelijk eveneens voorzien van ‘stoplappen’. Zie beneden, Ref. cix. Ref. xxi. Het zesmaal herhaalde Wt liefden (concl., r. 39-44 en 45) is blijkbaar een kamer-, of een dichterspreuk. Ref. xxviii. De initialen der slotstrophe toonen, van boven naar onderen gelezen: MiNtem
(d.i. mint hem, n.l. den dichter); H in r. 43 telt niet mede (vgl. hierboven, onder De Roovere, derde voorb., in fine). Ref. xxix. De ‘stoplappen’ in str. 1 en 4 geven: ick nu
Waarschijnlijk bezaten ook de overige strophen oorspronkelijk ‘stoplappen’. Vgl. beneden, Ref. cix. Ref. xliii. Lees, van boven naar onderen, resp. van onderen naar boven, het eerste woord van elk der vier strophen (Jnwendich, r. 14, l. Jc wane): Mach Jc Als Noch
Noch Als Jc Mach
Daarentegen leveren de initialen van de eerste drie strophen (zie telkens den eersten regel), van boven naar onderen gelezen, MJA op (den vleivoornaam van het ‘lief’, d.i. Maria?). Ref. il. De woorden ‘Diet al verleent’ staan aan 't begin en aan 't slot, zoowel van strophe 3 als van de conclusie en schijnen een toespeling op den naam v.d. dichter (of van een kamer?) te bevatten. De in alle, behalve in de laatste twee, regels van elke strophe aanwezige ‘stoplappen’ leveren, samen met es, het tweede element van het dubbelrijm des stokregels (viermaal herhaald), het volgende zinnetje op (lees van boven naar onderen): ick siet nu soet es
terwijl men, het eerste woord van elk der strophen 1-3 lezende (van boven naar onderen), ter vollediging krijgt: WAts Waert Vermaledyt
Vgl. met dit prachtgedicht de bedorven variante (Ref. ccxxxiv) waaruit, str. 2-4, de ‘stoplappen’ verdwenen zijn. Een gelijk- | |
[pagina 298]
| |
aardige verminking kan evenzeer hebben plaats gehad, op groote schaal in Ref. ix en xxix (zie hierboven), in mindere mate in Ref. clxxxiii, cxciv en ccxi (cf. hieronder). Ref. cxiii. Regels 1-14, 16-29 en 31-44 (lees, van boven naar onderen, telkens het eerste woord, resp. de eerste woorden; a malo, r. 33-43, elfmaal herhaald) vormen samen het Latijnsche Onze Vader; r. 46-59, hunnerzijds en op dezelfde wijze, doch zonder herhaling, het Latijnsche Wees Gegroet. Ref. cxvi. Leest men de initialen van de eerste twee woorden, r. 1-9, van boven naar onderen of omgekeerd, dan bekomt men (plaats R vóór r. 3!) viermaal den naam MARJA; daarentegen geven de tweede letters van r. 1-8, van boven naar onderen gelezen: ilenboud (?). Ref. cxx. De initialen van r. 1-6, str. 1, toonen, van boven naar onderen gelezen: AdOnAy
die van r. 16-28 (2de str., zelfde richting), na emendatie Ga naar voetnoot(1): TeTrAgRamMaToS
en die van r. 31-35 (3de str., id.), eveneens na emendatie Ga naar voetnoot(2): ElOiM
M.a.w., de dichter maakt in elke der drie strophen van dit aan de Drievuldigheid gewijd gedicht een akrostichon op eene der benamingen van het Opperwezen (O. T.). In Hs. II 270, fol. 40v-41, luiden het tweede en het derde akrostichon resp.: TETRAGRAMATHO en ELOIM
Zie nog p. 289. Ref. cxxxi. Str. 1 bestaat uitsluitend uit woorden beginnende met de eerste letter van den naam JHESVS, str. 2 alleen uit zoodanige, die aanvangen met H enz. | |
[pagina 299]
| |
Ref. cxxxiii. De initialen van de woorden onmiddellijk volgende op het honderd maal herhaalde Lof vormen samen, van boven naar beneden, het Latijnsche Wees Gegroet. Ref. cxxxiv. Str. 1 bevat alleen woorden, welker initiaal de eerste letter van het middeleeuwsche alphabet is, str. 2 alleen woorden beginnende met B enz. Zie p. 323. Ref. cxxxv. Str. 1 heeft alleen woorden beginnende met M, str. 2 alleen woorden met A enz., tot al de letters van den naam MARJA verbruikt zijn. Ref. cxxxvi. De initialen van al de woorden in r. 1-9 (alleen het eerste woord van r. 9), r. 16-24 en r. 31-38 (de eerste vier woorden van r. 38) maken, van voren naar achteren gelezen, het Latijnsche Wees Gegroet uit. Ref. cxlv. Lees, van boven naar onderen, de initialen van de eerste vijf strophen (telkens het eerste woord): MARIE, d. i. ‘der inghelen vrouwe’ (de E van Ey lacen, str. 5, kan verschreven zijn voor A). Ref. cxlix. De initialen van de woorden in r. 1-7 (één woord in r. 7, tusschen twee woordletters) maken het middeleeuwsche alphabet uit. Zie beneden, p. 323. Ref. clxxxiii. De ‘stoplappen’, van onderen naar boven gelezen, bieden: ic mach es saen oock noch
d.w.z. razen als ‘die werelt mit al datter in es’. Daarbij is ic te vinden in de laatste twee letters van cranckelijc (r. 54), wanckelic (r. 57) en stanckelic (r. 59), terwijl de overige woorden als slotwoord herhaald worden, n. l. mach in r. 52, 53, 55 en 56; es in r. 38, 40, 41, 42, 44 en 45; saen in r. 27, 30, 31, 33; oock in r. 21, 24, 25, 26, 28 en 29; noch in r. 9, 12, 13, 14, 16 en 17. De uit deze cijfers blijkende asymmetrische herhaling bewijst - enkele ontbrekende versregels (een in str. 2 en twee in str. 3) en verschillende schrijffouten volstonden reeds daartoe - dat J. v. Styevoorts lezing erg bedorven is, doch de ‘stoplappen’ maken het mogelijk, vele corrupteelen te herstellen (Vgl. hierboven, Ref. cix). Aldus is b.v. de in r. 1-5 viermaal herhaalde stoplap es uit zijn eindpositie te verwijderen en te plaatsen na malicie (r. 1), bespottinghe (r. 2), Jacob (r. 4), gelt (r. 5) enz. | |
[pagina 300]
| |
Ref. cxciv. Waarschijnlijk verminkt, wat de stoplappen betreft. Zie hierboven, Ref. cix. Ref. ccxi. De slechts in r. 1-2 en 4-5 van elke strophe voorhanden stoplappen geven, van boven naar onderen, of omgekeerd, gelezen: sijn (d. i. sin = overweeg) dat dan wel
wel dat dan sijn
een uitstekenden raad inderdaad vanwege iemand, die het zich 64 regels lang beklaagt, dat hij in 't huwelijksbootje stapte. Zie hierboven, Ref. cix. Ref. ccxiv. Het eerste woord van str. 1 (negenmaal herhaald in r. 1-9), de eerste twee woorden van str. 2 (id., r. 11-19) en de eerste vier woorden van str. 3 (id., r. 21-29) maken samen, van boven naar onderen gelezen, uit: Scoonste Bloeyende rose Staet my in staden
een zinnetje, dat overeenkomt met den stok. Ref. ccxxii. Zie Ref. cxciv. Ref. ccxxxiv. Zie Ref. cix.
Laten wij thans de stukken opsommen, die in hs. of gedrukte verzamelingen uitdrukkelijk, ofschoon zonder een enkel bewijs, aan bepaalde rederijkers worden toegeschreven.
| |
Bloumaert (G)Ref. cxciv. Boven de veel betere lezing van dit in onzen bundel erg bedorven gedicht staat in Hs. II 270, fol. 41v (geschr. ca. 1500), rood onderstreept: g. bloumaert, welke spelling met ou=oe schijnt te wijzen op een Westvlaamschen dichter. Vgl. hierboven.
| |
De Roovere (Anthonis)Ref. xxx. Zie Rethoricale Wercken van A. de Roouere enz., uitg. door Ed. De Dene (Antw., 1562), fol. 48. Belangrijke tekstverschillen, vooral in de conclusie. Ref. cxx. Zie Hs. II 270, fol. 40v: boven deze betere lezing (cf. hierboven, p. 298) staat, rood onderstreept en met eene van een paar roode likjes voorziene kapitaal: Rouere Ref. cxlvi. Zie Rethor. Wercken, enz., fol. Zeer gewichtige tekstverschillen van dit in beide lezingen bedorven gedicht, dat blijk- | |
[pagina 301]
| |
baar, wegens het akrostichon (in de Rethor. Wercken geheel verdwenen!), aan een anderen dichter dient toegeschreven. Vgl. hierboven, p. 287, De Maeght. Ref. ccxviii. Zie Rethor. Wercken, enz., fol. 8. Ref. ccliii. Zie Hss. 555 (Universiteitsbibl. Gent), p. 7. Wij haasten ons evenwel te doen opmerken dat, ten minste wat de attributies betreft, hs. en gedrukte verzamelingen een alles behalve volledig vertrouwen verdienen. Dit bleek reeds bij de behandeling van Ref. xvii en clxvii (cf. p. 289, IORIS en p. 291, RISELE). Ziehier nog een paar voorbeelden. In Biekorf, IV (Brugge, '93), p. 134 vlg. gaf Dr. L. Scharpé, naar Hs. No. 446 (Universiteitsbibl. Gent), eene bedinghe uit, boven welker tekst de copiïst o. m. deze woorden heeft bijgevoegd: ‘Anthonis de rouere heeft deze bedinghe gedicht’. Dr. G.C. Van 'T Hoog, nu, toont in zijn proefschrift op den Brugschen rederijker uitvoerig aan (p. 46-49), dat Campbell en Angillis hadden kunnen vaststellen, wie de dichter van die bedinghe was, n.l. A. De Roovere. Jammer genoeg kan deze bedinghe onmogelijk van den ons bekenden A. De Roovere zijn, daar ze reeds te vinden is in het oudste gedeelte van het ‘groote Hulthemsche handschrift’, gedeelte dat uit de eerste jaren der 15de eeuw dagteekent (A. De Roovere werd eerst geb. ca. 1420!) Het blijkbaar in verminkten toestand tot ons gekomen album (Brussel, Kon. Bibl., Hs. 14275, Chansons Flamandes), door den 16deëeuwschen Lierschen rederijker B. Boecx aangelegd, opent met elf dichtstukken, over het eerste waarvan J.F. Willems schrijft (Belg. Mus., IX, 1845, p. 197): ‘Boecx' dichttrant is beter dan die van velen zijner tijdgenooten, en doorgaens vry van ergerlyke bastaerdwoorden’. Het gedicht in kwestie is evenwel, net als de overige, eenvoudig afgeschreven uit de Rethoricale Wercken van A. De Roovere (1562, fol. 21). Wie echter had, bij ontstentenis van dit thans zeer zeldzame gedrukte bundeltje (alleen drie exempl. bekend!), aan B. Boecx het vaderschap van vermelde gedichten ooit willen, ja durven betwisten, des te minder daar, onderaan op fol. 3 (midden in de afschriften!), de met allerlei krullen versierde handteekening van onzen Lierenaar voorkomt? De bundel Ad. Wils, Recueil de poésies flamandes enz. (Kon. Bibl., Brussel, Hs. 15663), bevat o. m. een gedicht op den stok: | |
[pagina 302]
| |
‘tes beetter heden als morghen ghedaen’ (fol. 82v). Boven de eerste strophe leest men: Reffereyn alst godt belieft (alst godt belieft is de spreuk van A. Wils) en, onderaan de laatste: 1600. Bewust referein hebben wij evenwel niet te danken aan dezen anthologiseerenden Antwerpschen rederijker (1570-163?), maar aan een zoowat honderd jaar ouderen ‘facteur’, teste ons no. clxii. Gedrukte verzamelingen verkeeren in hetzelfde geval en niettegenstaande reeds meer dan eens de meening was vooruitgezet, dat men De Roovere, wiens Rethoricale Wercken eerst 80 jaren na zijn dood (1562) door Ed. De Dene werden uitgegeven, gedichten toegeschreven heeft, die niet van hem zijn, toch heeft Dr. G. C. Van 't Hoog, a. w., p. 50, noot 1 en p. 56, het onnoodig geoordeeld, het al of niet gegronde van die opinie te onderzoeken. Nochtans werd sedertdien ten minste één afdoend bewijs geleverd voor de stelling, dat de Rhetoricale Wercken niet uitsluitend gedichten van De Roovere behelzen. In zijn aardig boekje over den Brugschen rederijker Ga naar voetnoot(1), immers, schrijft Th. de Jager: ‘...het auteurschap van sommige dezer gedichten staat niet vast. Bekend is dat 'n gedicht ontleend is aan Boendale's Lekenspiegel; niet bekend is dat 'n refereyn ‘Och kent u selven soe kent u Godt’ blijkens de slotstrofe het werk is van eene (sic) Petrus Maes’. Dit laatste akrostichon Ga naar voetnoot(2) is evenwel niet het eenige. Het referein op den stok: ‘Heden een man ende morghen gheen’ is van Simoen Habet (fol. 62; lees de initialen van de laatste twee strophen, van onderen naar boven); het referein op den stok: ‘Maria mater gratie vrouwe’, van Demaeght (vgl. hierboven, p. 287); het referein: ‘Als roock vergaet des menschen leven’ (fol. 16), het gedicht ‘EEn schoon ionc maechdeken my laestwerf badt’ (fol. 40), het (bedorven) referein: ‘Sonder te latene quaet regiment’ (fol. 34) van Jan Mes enz., Ga naar voetnoot(3) terwijl het referein op den stok: ‘Al dat ons noodt es, laet ons | |
[pagina 303]
| |
beminnen’ (fol. 78v) eene toespeling schijnt te bevatten èn op de Brusselsche kamer Den Boeck èn op den dichter Th. Vandernoodt (vgl. hierboven p. 297), het referein op den stok: ‘Met uwen vingher v tonghe dwinght’ (fol. 16v), samen met de merkwaardige paraphrase daarop, of omgekeerd, in onzen bundel (no. ccix), veeleer tot de eerste hervormingsjaren behoort enz. M.a.w., het begint twijfelachtig te worden of zeer vele der niet van het akrostichon (De) Roovere voorziene stukken wel degelijk (in de Reth. Wercken) aan dezen dichter moeten worden toegekend. Wel beweert De Dene, dat hij ‘de eigene oude handscriften’ van zijn voorganger, alsmede ‘seker hantboeck’ van een van dezes vrienden heeft gebruikt (fol. Aijv), maar we constateerden reeds, dat dergelijke albums uit eigen en anderer werk zijn samengesteld (het ‘hantboeck’ waarschijnlijk uit louter afschriften); bovendien zijn de slordigheden in de Reth. Wercken van zulken aard, dat die onmogelijk in de door De Roovere eigenhandig geschreven stukken kunnen hebben gestaan. Zoo luidt bij De Dene (fol. 70) het akrostichon in het Lof van den heylighen sacramente, De Roovere's beroemdste poema: Andonis De Rovire(!!) en in een ander referein, op den stok: ‘Want die obedieert/werdt verheuen’ (fol. 36): Roovire (!!). O.d. komen nog, bij de acht naamverzen op De Roovere in diens Reth. Wercken: een zeker aantal daarin onder onoorspronkelijke titels opgenomen gedichten die, juist als Quicunque vult salvus esse (fol. 1v) aan het gelijknamige spel, door De Dene aan andere, thans zoek geraakte, spelen van De Roovere zullen zijn ontleend en verder een of ander gedicht in den trant van ons no. cxxi (Loff ghebenedide jesus van Nazarene), dat met cxx (Loff hoghe drieuoudicheyt onbegrepen; cf. hierboven, p. 298, De Roovere) en CXIX (Lof van den heylighen Gheest; akrostichon) een soort trilogie uitmaakt. Het mag intusschen wel merkwaardig heeten, dat geen dezer drie verheven refereinen in de Reth. Wercken een plaatsje heeft mogen vinden, al staat het derde in direkt verband met de Brugsche rederijkerskamer van den heylighen gheest (r. 83). Mettertijd zal blijken, dat de meeste en de beste gedichten van De Roovere elders te zoeken zijn dan in de Reth. Wercken: ons no. cxxxvii bewijst het reeds, welks opschrift J. v. Styevoort, ten blijke van de hoogste waardeering, heelemaal in 't rood schreef, om dan nog niet eens te gewagen van heele spelen, zooals o.m. Tspel vanden heiligen | |
[pagina 304]
| |
Sacramente vander Nyenuwervaert (twee akrosticha). Zie Paginae Bibliographicae, 1930.
Eindelijk weze hier nog even de aandacht geschonken aan enkele refereinen, die door moderne literatuuronderzoekers op rekening worden gebracht van A. Ghyselers, resp. A. Bijns. Sedert Serrure dan (Vaderl. Mus., IV, 1861, p. 186) wordt ons Ref. lxxi gehouden voor een produkt van Anthonius Ghyselers (vgl. ook Kalff, a. w., III, '07, p. 123), wiens naam inderdaad, juist als die van Boecx en Wils (zie hierboven), een paar keeren aangetroffen wordt in een handschrift (Universiteitsbibl. Gent, no. 9011) uit het eerste kwart der 16de eeuw, liederen bevattende en andere gedichten, o. m. het referein onder behandeling. Deze codex, echter, dien wij aan een hernieuwd onderzoek hebben onderworpen, is een doodgewoon verzamelbundeltje en A. Ghyselers... een copiïst, die een tamelijk gebrekkig afschrift heeft gemaakt van het belangwekkend referein, waarvan ons no. lxxi in elk geval een veel betere lezing aanbiedt. Vgl. verder C.G.N. De Vooys, a.w., p. 113-114. E. Soens, anderzijds, schrijft onze nos. xxi, xxiii, xxiv en xli toe aan Anna Bijns, Ga naar voetnoot(1) maar op gronden (zelfde onderwerp, zelfde termen, zelfde wendingen), die wij onmogelijk als criteria kunnen aanvaarden en die trouwens onzen Eerwaarde leelijke parten hebben gespeeld Ga naar voetnoot(2). Men neme b.v. den door hem in de Leuv. Bijdragen IV, 1902, p. 204 vlg. gepubliceerden tekst van het zoogenaamde ‘handschrift van A. Bijns’ (Kon. Bibl. Brussel, no. 19547) en zijn bespreking van deszelfs inhoud (Leuv. Bijdr., ix, 1910, p. 52 vlg.). | |
[pagina 305]
| |
Ref. 9 (a.w., resp. p. 243 en 52) ‘verraadt de hand van A. Bijns’ en is een zuiver... anti-katholiek hekeldicht; Ref. 10 (a.w., resp. p. 246 en 52) ‘bevat uitdrukkingen zeer gewoon bij A. Bijns’, maar de initialen der slotstrophe geven: Deneye; Ref. 11 (a.w., resp. 248 en 52) is onderteekend: Virtus fortunam vincit (niet de spreuk van A. Bijns); Ref. 17 (a.w., resp. 263 en 53) ‘is uit de pen gevloeid der Antwerpsche dichteres’, doch de initialen der slotstrophe vertoonen STOC (cf. supra, p. 294); Ref. 19 (a.w., resp. 268 en 54) ‘is het werk van de Antwerpsche Sapho’ en staat reeds, vollediger, in een Hs. van ca. 1505 (Kon. Bibl. Brussel, Hs. 10942, fol. 190v). Zie Leuvensche Bijdr., VI (1905), p. 307 vlg. Ref. 20 (a.w., resp. p. 253 en 54) ‘was A. Byns alleen niet in staat te vervaardigen’. De initialen der slotstrophe maken het vragend zinnetje uit: Beety fel? (Beet hi fel), eene eigenaardigheid, die bij A. Bijns niet te vinden is. - Het op dit Ref. 20 volgende Nunc dimittis ‘is wel zeker van A. Bijns’; neen: het is van den dichter van Ref. 19. Ref. 26 (a.w., resp. 296 en 56) bevat, r. 7, de uitdrukking in tsoete in tsuere’; de spreuk van A. Bijns is evenwel meer suers dan soets en bovendien bieden de initialen der slotstrophe: Agneet Beets; verder komt in str. G, r. 7, voor: ‘leliken vanden dale’, de (in 't afschrijven bedorven?) naam van de rederijkerskamer te Zoutleeuw: ‘Lelikens wten dale’, alsmede, in r. 11: ‘Siet ane de ionste’, eene toespeling op de spreuk dier kamer (ionste voor conste), zoodat het gedicht vermoedelijk uit bewust ‘geselschap’ afkomstig is Ga naar voetnoot(1), | |
[pagina 306]
| |
evenals ref. 12 (a. w., resp. p. 251 en 52) dat, misschien van dezelfde hand, insgelijks dien kamernaam bevat (str. 1, r. 1, ‘lelye ten dale’); Ref. 31 ‘Het gewoon thema van A. Bijns’. Dàt is geen bewijs. - Het op Ref. 31 volgende Nunc dimittis ‘is even zeker van de hand der dichteres, die hier hevig uitvaart tegen de vraatzucht der geuzen (sic!)’. Vgl. Ref. 20. - ‘Het stuk Coellen Raedt geschreven door een Antwerpenaar (sic!), onder het bewind van Keizer Karel, is zeker van hare hand.’ Dit stuk nu heeft geen titel en Coellen Raedt, rechts onderaan het vorige stuk geschreven, is de spreuk van den Antwerpschen rederijker Clodius (presbiter) enz. enz. Uit onze nos. xxi, xxiii, xxiv en xli valt, naar onze meening, geenszins af te leiden, dat ze tot het letterkundig bagage van de Antwerpsche pamfletschrijfster behooren. Zijn soms andere daartoe te rekenen, zooals schijnt te impliceeren de alles behalve preciese uitlating van Dr. J. Van Mierlo, jun. S.J., in dezes geestdriftige bespreking van onzen bundel (Gesch. v. d. Oud- en Middelnederl. Letterk., Brussel, 1928, p. 369: ‘Ook refereinen van A. Bijns.’)? Wij, van onzen kant, koesteren de overtuiging, dat geen enkel onzer 258 stukken op A. Bijns' rekening dient te worden gebracht, al zoo weinig trouwens als heel wat refereinen uit de ‘handschriften van A. Bijns’, d.i. Hs. A (Kon. Bibl. Brussel, Hs. 19547) en Hs. B (Universiteitsbibl. Gent, Hs. 2147). Voor ons in elk geval is het thans, na een hernieuwd onderzoek, uitgemaakt: 1. dat de twee codices A en B door ééne en dezelfde hand vervaardigd zijn, n.l. die van den Antwerpschen minderbroeder EnghelBrecht vander Donck, eene vaststelling, die aan alle vorige navorschers onsnapt is; 2. dat die manuscripten feitelijk verzamelbundels zijn, zooals alle hierboven besproken albums. Wat A betreft, de talrijke misslagen van E. Soens (wij deden er slechts een greepje uit!) bewijzen zulks op afdoende wijze. Wat B aangaat, de titel, dien Dr. W.J.A. Jonckbloet en Dr. W. Van Helten voor de uitgave er van gekozen hebben (Vlaamsche Bibliophilen, 1886), is veelbeteekenend: Nieuwe Refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de xvie eeuw (het door ons gecursiveerde wordt meestal, bij 't aanhalen van den titel, zeer te onrechte weggelaten!); vgl. E. Soens, Leuv. Bijdr., iv (1902), p. 201. 3. dat in die handschriften alleen de van het akrostichon of van | |
[pagina 307]
| |
de spreuk van (Anna )Bijns voorziene refereinen zeker aan de hardnekkige geloofsverdedigster zijn toe te schrijven, met dien verstande nochtans, dat anderen haar bij het maken daarvan behulpzaam zijn geweest, welke hulp uitdrukkelijk erkend wordt in die refereinen waar, naast den naam der dichteres, ook nog een andere voorkomt (b. v. Bonaventura).
Ten slotte rijst de vraag naar de verhouding tusschen onzen bundel en de Refreynen enz., gedr. bij J. van Doesborch (Antw., jaren 1520), eene prachtverzameling, die eveneens (alleen Mr. L. Willems wees daarop, doch noemde slechts één enkelen naam, vgl. supra, p. 292, n. 1) bijdragen van verschillende dichters bevat, blijkens de akrosticha Arnold, Margriete van Loeveren, Risele, Ioris van Lis, Mes, (van) Wasdomme, Douseeuw, Gregorius, Johannes Dels, Michiel Cops enz (cf. supra, resp.p. 286, 290, 292, 293, 302). C.G.N. de Vooys vond indertijd (Tijdschrift voor Nederl. Taalen Letterk., xxii, '03, p. 134), dat beide verzamelingen achttien refereinen gemeen hebben, n. l., wat ons betreft, nos. iii, ix, xxiv, lviii, c, clxi, clxxiii, cxc, cxci, cxciii, cxcv, cxcviii, ccxi, ccxii, ccxvii, ccxxiv, ccxxv, ccxxvii. (Zie ook Kalff, a.w., p. 158). Hierop hebben wij echter aan te merken: 1. dat nos. ix en clxi wèl denzelfden stok, doch niet denzelfden inhoud hebben als bij Doesborch Ga naar voetnoot(1); 2. dat no. C bij Doesborch alleen in de algemeene tabel (no. 96) voorkomt; 3. dat, bij de aldus tot 15 gereduceerde nos., zes nieuwe dienen gevoegd, n. l. nos. v, xxvi, lxi, lxii, clxxiv, ccliv, zoodat we thans het totaal 21 bereiken. Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 308]
| |
Verder merkte C.G.N. de Vooys op (p. 135, noot 1), dat de laatste tien der door hem als gemeenschappelijk gekenmerkte refereinen in het laatste deel van het Berlijnsche handschrift dicht bijeen staan en wellicht de kern vormen van een oude verzameling. Niets bewijst intusschen, dat ze niet zouden afgeschreven zijn uit eene andere uitgave dan de thans bekende der Refreynen enz., gedrukt bij Jan van Doesborch. In vermelde bijdrage, immers (ib., p. 132, noot 3) deelt C.G.N. de Vooys een lijstje mede van elf refereinen, die alleen in de algemeene tabel op de Refreynen te vinden zijn, bij welk lijstje, echter, wij onzerzijds aanteekenen: 1. dat de refereinen ‘Want tis so oorboerlyc liefs liefde verweruen’ en ‘Nochtan heeft mi de lieftste begeven’ wel degelijk in den tekst staan (cf. Refreynen, resp. fol. 6v en fol. 74v); het laatstgenoemde is overigens hetzelfde als ons no. lxii; 2. dat bij die negen (niet elf) ontbrekende nos. nog twaalf nieuwe zijn te voegen: DIe wille is goet mochtet die burse verdraghen
Dit is dat salichste dat god oyt vrochte
waren gheen vrouwen twaer al niet
Niemant en sal den cock verwercken
Folle esperance ma bien trompee
Stille niet claghen wil ic mijn lijden dragen
Een herte datmen altijt getrou heeft vonden
Tware goet dat elc op hem seluen saghe
Voren bewesen is na gheleert
Ghi arbeyt al/als cloester knapen
Dus doende moghen wij god behaghen
Oft god met ons wilt/wie sal ons deeren
Van die twaalf nu, die wèl in de algemeene tabel, doch niet in het boek zelf voorkomen, vinden wij er twee in onzen bundel terug, d.w.z.: onze nos. lxiv en c hebben denzelfden stok als bij Doesborch, wat evenwel niet noodzakelijk impliceert, dat ze ook den- | |
[pagina 309]
| |
zelfden inhoud aanbieden. Als wij nochtans vaststellen, dat nog andere ‘vermisten’ elders worden aangetroffen, m.a.w. dat in Hs. 19547, fol. 63 en II 119, fol. 42 (beide Kon. Bibl. Brussel), alsmede in het volksboek ‘Van den thien Esels’ (ontstaan tusschen 1507 en 1524), refereinen opduiken, waarvan de stokken, resp. En warent gheen vrouwen het ware al niet
Of god met ons wilt wie zal ons deeren
Heelt selve 't secreet, bidt niet om helen Ga naar voetnoot(1)
identisch zijn met die van nos. 14, 72 en 118 der algemeene tabel bij Doesborch, Ga naar voetnoot(2) dan wordt het, bij aldien n.l. ook de inhoud van voormelde stukken dezelfde mocht blijken te zijn, al minder en minder onwaarschijnlijk, dat aan de ons bekende uitg. van den Antwerpschen drukker (nog slechts één exemplaar!) Ga naar voetnoot(3) eene andere kan zijn voorafgegaan, waarin algemeene tabel en inhoud elkaar volledig dekten en waaruit dan de, ten deele talrijke, afschriften (wellicht ook onze nos. lxiv en c) zouden gecopiëerd zijn. Intusschen wijzen wij op het belang der varianten bij Doesborch (zie daaromtrent C.G.N. De Vooys, a.w., p. 135-137), doch tevens op de hulp, die onze afwijkende lezingen kunnen betoonen bij het emendeeren der Refreynen (Doesborch).
Nopens de verhouding tusschen onzen bundel en andere handschriften, zoowel vroegere als latere, kunnen wij alleen zeggen, dat van wederzijdschen invloed geen spoor te vinden is en dat Jan van | |
[pagina 310]
| |
Styevoort bijgevolg andere bronnen heeft gebezigd dan de tot onze beschikking staande. Het volgend overzicht biedt de opsomming aan van de handschriftelijke en gedrukte verzamelingen, waarin wij varianten op onze refereinen hebben aangetroffen. Moge het voor den dag komen van verdere bronnen die lijst in de toekomst nog aanvullen!
III. ICK LOICH IC EN CONSTE MY NIET BEDWINGHEN Refreynen int sot, amoreus, wijs. Antwerpen, Doesborch, s.d. (jaren 1520), fol. 204v (verder aangeh. als: Doesborch).
V. HEB IC V IET MISSEYT LIEF VERGHEUET MIJ Doesborch, fol. 78v.
IX MY DUNCKT TIS AL MAL EEN MAL ANDERE Doesborch, fol. 207v (verschillend referein op denzelfden stok).
XIII AL SIETMEN DIE LUYDE MEN KENTSE NIET Verzamelbundel v. F. Van der Haghe, Brussel, hs. 119, fol. 54. A. de Roovere, Rethoricale Wercken. Thantwerpen, 1562, fol. 26a: een rondeel op dit spreekwoord, opnieuw gedr. bij Dr. G.C. Van 't Hoog, Anthonis de Roovere. Amsterdam, 1918, p. 99.
XIV DAN GEEFT DEN BEDRUCTEN EEN TROOSTELIC WOERT D'Boeck der Amoreusheyt. T'Hantwerpen, s. d. (xviie e.), Fvi: verschillend referein op den gewijzigden stok: Dus geeft my een troostelijck woort voor medicijne.
XXIV GHEEN PYNE VOER ONGHETROOST TE SIJNE Doesborch, fol. 26v.
XXVI MET RECHTE BLIUE IC V EIJGHEN VOORT Doesborch, fol. 38.
XXX GHEEN MAETE EN IS VOL VOORT OUER LOOPT A. de Roovere, R.W., fol. 48, gedeeltelijk aangehaald en besproken bij Van 't Hoog, a.w., p. 135. Brussel, hs. 14275 (verzamelbundel B. Boeckx), fol. 5v
IL WAT MOET HIJ DAN SIJN DIET AL VERLEENT Verzamelbundel van Engelbrecht vander Donck, Brussel, hs. 19547, fol. 39, gedrukt bij Soens en Jacobs, Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, in Leuv. Bijdragen, IV (1900) p. 239.
| |
[pagina 311]
| |
LV IC SALT AUENTUEREN AT SOUT MIJ SMERTEN Verzamelbundel van Arnold Bierses in het bezit van den h. Frère, te Tongeren, fol. 433, uitg. Jules Frère en Jan Gessler, Uit een Tongerschen Dichtbundel. Tongeren, 1925, p. 35. Verschillend referein op denzelfden stok.
LVIII MER SMORGHENS VONDICK DAT AL GHELOGHEN WAS Doesborch, fol. 212.
LXI PROEFT SELUE WAT SULCKE LIEFDE CAN MAKEN Doesborch, fol. 197.
LXII NOCHTANS WILT MIJ DIE LIEFDE BEGHEUEN Brussel, II, 270, fol. 84 (onvolledig). Doesborch, fol. 74v.
LXIV DAT IS TSALICHSTE WERC DAT GOD NOIJT WRACHTE Brussel, hs. II, 270 (ca. 1500) fol. 80v (5 strophen). Doesborch, algemeene tafel, 65 (tekst ontbreekt). Brussel, hs. II, 119 (xvie eeuw), fol. 36. Brussel, hs. II, 117 (xviie e.), fol. 14v (de 1e strophe ontbreekt).
LXIX en LXXIII HADDIC MOCHTIC EN DORSTICK SOE SOU ICK (twee verschillende refereinen op denzelfden stok). D'Boeck der Amoreusheyt, Fv, verschillend referein op denzelfden stok.
LXXI DBEGHEERT AL PAIJS SONDER DIE DE LEUER EETEN Verzamelbundel van Anthonius Ghyselers, Gent, hs. 9011 (ca. 1517-30), fol. 43v; gedrukt in Vaderlandsch Museum, IV (1861), p. 191.
LXXXIX en CV. DENCKT DAT ONS DIE GOETHEYT GOODS DIT AL DOET (2 verschillende refereinen op denzelfden stok). Gent, hs. 555 (xvie e.): verschillend referein van Jan Dingelsche op denzelfden stok, gedr. in Vaderlandsch Museum, IV (1861), p. 128.
C WANT VOER BEWESEN ES NAE GHELEERT Doesborch, algemeene tafel, 95 (tekst ontbreekt).
CXIV SOE MACH ICK WEL WENEN VOER MYN MISDAET Brussel, hs. 270, fol. 64-65v (10 str.).
CXX LOFF HOGHE DRIEUOUDICHEYT ONBEGREPEN Brussel, hs. II, 270, fol. 40v-41.
| |
[pagina 312]
| |
CXXII LOFF WONDERLICK GHEBENEDYT SACRAMENT Brugge, Kathedraal, hs. (1457); reprod. in Roeping, II, 2, p. 294; gedrukt bij Th. de Jagher, Anthonis de Roovere. Een Keus uit zijn werk. Met inleiding en aanteekeningen. Blaricum, 1926, p. 32-40. Spiegel des Geloofs, Ter Goude, 1478, Amsterdam, 169g 942, Bibl. British Museum, hs. 34392 (xve e.), stuk 56, fragment besproken en gedrukt bij Karel De Flou en Edward Gaillard, Beschrijving van Middelnederlandsche en andere hss. die in Engeland bewaard worden. Gent, 1896, II, p. 179, no. 47, en vermeld bij dr. Robert Priebsch, Deutsche Handschriften in England. Berlin, 1901, II, p. 310. Breda, St. Barbarakerk, hs., fol. 73; gedr. bij Leendertz, Middelnederlandsche dramatische Poëzie, Leiden, 1907, dl. II, p. 469-73. A. de Roovere, R. W., fol. 3-7, opnieuw gedrukt bij Dr. G.C. Van 'THoog, a. w., 1918, p. 15.
CXXIII DAT ICK DOCH EEN VAN DIEN MACH WESEN Brussel, hs. 270, fol. 54v.
CXXIV [zonder stok] Brussel, hs. 270, fol. 38v.
CXXV [zonder stok] Brussel, hs. 270, fol. 36v.
CXXXIV EEN GHEDICHT OPT: A. B. C. A. De Roovere, R.W., fol. 54v.
CXXXVI AUE MARIA DIES DANCK IC V A. De Roovere, R.W., fol. 45v.
CXL LOFF LELYE DUERULOEYENDE MEDICIJNE A. De Roovere, R.W., fol. 80v, onder den titel: Lof van Maria bijder Lelie.
CXLVI ONTFERMT V MYNS BERMHERTIGHE VROUWE A. De Roovere, R.W., fol. 10v; zelfde tekst op verschillenden stok: Maria mater gratie vrouwe.
CLXI ENEN SACK VOL DRECKS EEN STINCKENDE PRIJE Van den thien esels (1407-24): verschillend referein op den stok: Enen sack vol moren, een stinckende prije Doesborch, 139v: zelfde referein als het voorgaande.
| |
[pagina 313]
| |
CLXII THIS BETER HUDEN DAN MERGHEN GHEDAEN Verzamelbundel van Jan de Bruyne, Brussel, hs. II, 1695, fol. 54v, gedrukt bij K. Ruelens, Refereinen en andere gedichten uit de xvie eeuw, verzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne, Antwerpen, II, 1880, p. 191. Verzamelbundel van A. Wils, Brussel, hs. 15663 (ca. 1600), fol. 82v.
CLXVII O DOOT DU MOETS WEL EEN BITTER MORSEEL SYN Brussel, hs. II, 270, fol. 82v (onvolledig). Brussel, hs. II, 119 (xvie e.), fol. 70. Brussel, hs. 16910-13 (xvie e.), fol. 262, uitgeg. door P. Leenderts Jr. in Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterk., XX(1900), p. 71-74. Brussel, hs. 15663 (Wils), fol. 78v.
CLXVIII DITS BOUEN ALLEN VICTORIEN DMEESTE Brussel, hs. 19547, fol. 41, gedrukt bij Soens en Jacobs, t. a. p., p. 248.
CLXXIII NOijT LIEFLYCK LIEF EN HAD LIEF SOE LIEF Doesborch, fol. 31v. Naar een Dendermondsch hs. uitgeg. door Jan Broeckaert, in Rederijkersgedichten der XVIe eeuw. Gent, 1893, p. 58.
CLXXIV OCH THES SEER QUAET VAN LIEUE SCHEEN Doesborch, fol. 19 (alleen de opdracht).
CLXXXII DIE RijKE DIE HEET DIE WEL GHEBORENE Brussel, hs. II, 119, fol. 14v-55v.
CLXXXIII DIE WERELT RAEST MIT ALL DATTER IN ES Brussel, hs. 19547, fol. 117; gedrukt bij Soens en Jacobs, a. w., p. 309.
CXC AL SijDij GHEBETEN GHij EN SijT NIET GHEGETEN Doesborch, fol. 117.
CXCI AL BEMIN ICKSE SEER SY ACHT MYNS TWINT Doesborch, fol. 60.
CXCIII BY WEL BETROUWEN GHESCHIET VEEL QUAETS Doesborch, fol. 165.
CXCIV DIE SORGHE ES EERST INDE URE DER DOOT Brussel, hs. 270 (de stok luidt hier: De zorghe es meest in dhuere der doot).
| |
[pagina 314]
| |
CXCV DRONCKENSCAP ES SONDE SCAij EN SCANDE Doesborch, fol. 132v.
CXCVIII DEN DRINCPOT MAECT DEN MENIGHEN GELDELOOS Doesborch, fol. 161.
CCIX MET UWEN VINGHER V TONGHE DWINGT A. De Roovere, R.W., fol. 16v; zelfde inhoud in sterk gewijzigden vorm op den stok: Houdt tant voor tonghe ende swijght al stille
CCXI MEN BEHOEFT VEEL DIE HUijS SAL HOUWEN Doesborch, fol. 214.
CCXII MER TGAET NU VEERE BOUEN SCREUEN Doesborch, fol. 130v.
CCXVII TQUAETST DATTER AF COOMT SYN BERUOETE KINDEREN Doesborch, fol. 181.
CCXVIII VAN AL UWER GRACIEN ALMOEGHENDE HEERE A. De Roovere, R.W., fol. 8v.
CCXXIV THIS QUAET TE WEYGHEREN DATMEN GERN DOET Doesborch, fol. 97v.
CCXXV WANT LIEFS OGHEN CONNEN LIEFS GHESICHTE VERBLIJEN Doesborch, fol. 30v.
CCXXVI ICK BINDER IN ICK EN MACHER NIET DUERE Brussel, hs. 270, fol. 128v; verschillend referein op den stok: Ic bin daer in ic moet daer doere, uitgegev. door F. Lyna in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk., xliii, p. 322. Een lied op denzelfden stok staat in het Antwerpsch Liedboek van 1544, uitgeg. door Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae, dl. 11, p. 224, CL; twee andere lezingen hiervan komen voor in het Brusselsch hs. II, 144, fol. 16 en 98, besproken en uitgegeven door R. Priebsch in Zeitschr. f. deutsche Philologie, 1906 (38), p. 316.
CCXXVII GHEEN LAST SOE SWAER ALST TPACK DER MINNEN Doesborch, fol. 96.
CCXXXVI DAER HEB IC LUTTEL SORGHEN VOER Refereinenbundel van A. Bierses, fol. 441, gedrukt bij Jules Frère en Jan Gessler, a.w., p. 27.
CCXLI MER DOET DAT GHY WILT ICK BIN NOCHTANS MAECHT Refereinenbundel van Bierses, fol. 437; een verschillend fragment van acht regels op een lichtgewijzigden stok: | |
[pagina 315]
| |
Doet wat ghy wilt, altyt sal ick maecht sijn, gedrukt bij Frère en Gessler, a.w., p. 44.
CCLIII THES AL LYDENDE SONDER DIE MINNE GODS Gent, hs. 555, p. 7, uitgeg. door Serrure in het Vaderlandsch Museum, dl. IV, 1861, p. 121, waaruit drie strophen overgenomen zijn bij Van 't Hoog, a.w., p. 259.
CCLIV PEYST WAT DEN TYT ES WANNEER HI LEDEN ES Van den thien esels: zie hierboven, p. 300, n. 2. Doesborch, fol. 113v.
Uit wat voorafgaat (p. 286 vgl.) blijkt, dat onze bundel werk bevat van heel wat, ten deele tot heden volslagen onbekende, maar ten minste toch met name genoemde dichters en wellicht ook menig stuk dat, thans naamloos, ontleend kan zijn aan wèl geteekende voortbrengselen van hunne hand: een tooneelspel, den een of anderen cyclus enz. Verder zijn eene reeks anonymi verantwoordelijk voor: 1. de varianten xxxii en ccxv; - lxxxiii en cciv; - cix en ccxxxiv; 2. de refereinen met gelijken stok, doch met verschillenden inhoud: xviii en lxvi; - lxix en lxxiii; - lxxxix en cv; - clxxxix en ccxxxv; - lxxix, cii en ciii; - lxxxviii, xc, xcii, xciv, xcvi en iic; - lxxiv, lxxviii, lxxxi, lxxxvi en lxxxviii Ga naar voetnoot(1); 3. de refereinen met eenigszins gewijzigden stok en met verschillenden inhoud: cxxvi, cxxvii, cxxviii en cxxix; 4. de refereinen met ‘andwoorde’: xxxii (en ccxv; cf. supra, sub 1) en ccxvi; - ccxxxi en ccxxxii; 5. de refereinen pro en contra: ccvi en ccv; 6. de refereinen xxxi, clix, cxcviii enz. (Brugsch); xxviii, xxxiii, xcii, xcvi enz. (Brabantsch); cxviii enz. (Brusselsch); cvi enz. (Antwerpsch); xxxix (Hoogstratensch); lxv enz. (Limburgsch) enz. enz. Na dit alles zal de lezer zich afvragen: Maar wààr blijven de bijdragen van Jan van Styevoort? | |
[pagina 316]
| |
Welnu, o.d. bepalen die zich tot de twee rondeelkens (cf. p. 257 en 269): nergens, immers, hebben wij zijn akrostichon kunnen ontdekken en anderzijds steken zijne afschriften zoo vol corrupteelen, dat het bezwaarlijk is aan te nemen, dat hij ook eigen werk op dezelfde wijze zou hebben gecopiëerd. Misschien zijn de minst bedorven teksten van zijne hand, doch ook daar hebben wij geen absolute zekerheid, zooals wij in onzen kommentaar met klem van redenen zullen aantoonen.
| |
IV. Lotgevallen van het handschriftDe hoornen band met overslag en groenen steekband, die om onzen codex ligt, vertoont op den rug het overblijfsel van een etiket met een onleesbaar geworden signatuur van een xviiideëeuwsche hand. Een tweede signatuur uit denzelfden tijd, No. 191, staat bovenaan op de binnenzijde van het voorste schild; in het midden van dezelfde zijde staat: nr. 2, 424. Ter keerzijde van het eerste schutblad is het nummer 22 met potlood geschreven. Op het titelblad prijkt de huidige signatuur: Ms. germ 4o 651, en, op de versozijde van hetzelfde blad, het roode stempeltje: Ex Bibl. Regia Berolin., dat herhaald is op de rectozijde van het tweede blanco blad aan het einde van het hs. Op de versozijde van fol. 1 treft men den stempel: Gymnasium zu Quedlinburg aan, die thans doorgehaald is. Het groote zegel van de Bibliotheek: Ex Bibliotheca Regia Berolensi komt voor op fol. 1v en 350v. Op het tweede onbeschreven blad achter in den codex staat de nota van een xviideëeuwsche hand: vijckarys fuit mari Tutrecht Johan van Steynvorden 1527; ter keerzijde van het laatste schutblad treft men vier proeven aan van penteekeningen, een hoofd voorstellende. Op de binnenzijde van het laatste plat is een briefje gekleefd met de moderne noot, waarvan de inhoud moet worden gecompleteerd met wat we vroeger zeiden over de foliëering: no 651. Es fehlen in der Reihe No 70, 75, 76, 314, 315. Von 305-312 falsche Zählung (Es folgen 308, 307, 306, 311, 310, 309) Auszerdem vorn vorgebunden 21 Bll. Titelblatt und Register. Berlin, 19.3.88. Vgl. hierboven, p. 270 vlg. Het hs. is in goeden staat tot ons gekomen, alhoewel het geleden heeft door de vochtigheid, waarvan de sporen merkbaar zijn aan | |
[pagina 317]
| |
den rechter buitenkant; de laatste twintig bladen zijn meer gehavend dan het overige van den codex. De tafel vooraan is door het gebruik op den rug versleten en beduimeld, waaruit is af te leiden dat ze lang afzonderlijk moet zijn gebruikt (Vgl. hierboven, p. 284). Aan wie werd Jan van Styevoorts bundel na zijn dood gelegateerd? Wie was de preutsche bezitter, die de castratie op zijn geweten heeft? Langs welken weg raakte de codex in Duitschland? Alleen weten we, dat de band pas dateert uit de jaren 1650, waaruit blijkt, dat de bundel in de xviide eeuw nog in Noord-Nederland was (vgl. supra, p. 272). De doorgehaalde stempel op fol. 1v: Gymnasium zu Quedlinburg wijst gelukkig nog een spoor aan, dat we niet vruchteloos hebben gevolgd. Inderdaad, in den catalogus van E. Eckhardt Ga naar voetnoot(1) van 1723, hebben we onzen bundel mogen opschommelen onder de laconieke vermelding: Carmina sacra et alia, lingua Saxoniae inferioris conscripta, a. 1524. - De datum laat geen twijfel over nopens de identiteit van het hier bedoelde werk, dat in bewuste stad werd bewaard tot 1852, in welk jaar het met een partij andere hss., met betrekking tot de muziek, van het Gymnasium naar Berlijn overging, in ruil voor andere werken Ga naar voetnoot(2). Hier bleef het zoogoed als verloren, tot Prof. Dr. De Vooys er het groote belang van inzag en het bekend maakte in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, xxi (Leiden, 1902), p. 66 vlg.
| |
V. Wijze van uitgevenHet is vrijwel overbodig de noodzakelijkheid van een integrale uitgave te rechtvaardigen. Het onbeduidendste gedicht kan een woord, een wending, een toespeling, een eigenaardigheid bevatten | |
[pagina 318]
| |
van belang voor de wetenschap. Wat voor ons niet interessant is, vindt wellicht belangstelling bij anderen. Gedichten, die thans dorpedant schijnen, hadden destijds soms veel bijval. Hoe zouden we met onze tegenwoordige kunstideeën, kunnen onderstellen dat het referein op den stok (ons no. clxvii): O doot du moets wel een bitter morseel zijn, waarschijnlijk een der meest gelezen gedichten was gedurende de xvie-xviie eeuw. Ga naar voetnoot(1) Daaruit blijkt dat een uitgever veeleer het historische standpunt moet innemen dan wel het aesthetische, en dat zijn houding tegenover een ouden tekst nooit objectief genoeg kan zijn. Van veel meer gewicht nog dan zulke refereinen in den ongunstigen zin van zoogenaamde knutselarij, zijn de vrij talrijke onkiesche stukken, welke men vroeger ófwel zou hebben uitgescheurd, ófwel met inkt overwasschen, in elk geval ongedrukt zou hebben gelaten. Hieronder zijn kleine meesterstukjes; zij bevatten een schat van onbekende en minder bekende woorden en uitdrukkingen, getuigen niet zelden van geoefenden kunstzin en verbazende rijmvaardigheid en toonen ons een aspect van het volksleven uit dien tijd, dat totdusver werd verwaarloosd, en waarvan we af en toe een tintelende afschaduwing vinden bij de miniatuurschilders als Simon Marmion en m.a. Niemand minder dan de ‘Vlaamsche doctoor’ De Roovere en de priester-dichter Mathijs de Castelein, om het bij een paar voorbeelden te laten, hebben met vrijmoedigen en joligen levenslust de korthielde Venusdierkens bezongen en zijn daarbij soms wel te gemakkelijk in het obscoene, ja in het faecalische vervallen. Op hun beurt hebben ijverige verzamelaars als de Utrechtsche vicaris Jan van Styevoort, de Antwerpsche monnik Engelbrecht vander Donck en de Tongersche kanunnik Bierses die literatuur con amore opgeteekend. Hun kieschheid was anders dan de onze, minder geraffineerd, niet zoo veeleischend. Zij mag alleen in verband met den tijd worden beoordeeld, om in zekere mate te worden begrepen. Zij toont in elk geval dat de zestiende-eeuwers ruim bedeeld waren met gezonden volk- | |
[pagina 319]
| |
schen, al zij het soms wat vulgairen, humor, waarbij de allegorie vaak het gewenschte middel was om het meest gewaagde op een geestige wijze aan den man te brengen Ga naar voetnoot(1). Ook zou het, meenen we, bij niemand opkomen onzen vicaris-verzamelaar van zedeloosheid te willen beschuldigen Ga naar voetnoot(2), te meer daar hij tot zijn verdediging maar op hoogstaande voorbeelden zou hebben te wijzen als Paus Pius II (Aeneas Sylvius), den schrijver van het zoo populaire verhaal ‘De duobus amantibus’, of op den wegens zijn ‘Liber facetiarum’ terecht beroemden apostolischen secretaris, Poggio, en daarenboven de vergoelijkende uitlating zou kunnen laten gelden van den toenmaligen bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondië, die, wanneer nonnen en monniken het coelibaat verdedigden, ‘irridebat vehementer, impossibile dicens, homines integro corpore, aetate, in tanto ocio, in tanta rerum omnium copia qui crebro aut vino calerent, aut turgerent cerevisia, posse caste vivere’ Ga naar voetnoot(3). Moest de inhoud in zijn geheel afgedrukt, de vorm moest eveneens onaangeroerd (diplomatisch) blijven. Het geldt hier een letterkundigen tekst van groote waarde, die in handschrift berust te Berlijn, waar hij voor het meerendeel van ons ontoegankelijk is; het geldt hier bovendien een eerste uitgave, die, bij een eventueel verdwijnen van het éénige manuscript, den oorspronkelijken tekst zoo nauwkeurig mogelijk wil bewaren in verschillende gedrukte exemplaren. Daar er, wegens te groote kosten, niet te denken viel aan een facsimile, hebben we vertrouwd dat een ongewijzigde afdruk van den tekst de volledigste waarborgen zou leveren voor wetenschappelijk onderzoek. Toch hebben we gemeend de talrijke abbreviaturen | |
[pagina 320]
| |
te moeten oplossen, ten einde den tekst in ruimeren kring genietbaar te maken. De copiïst, zooals overigens alle copiïsten, heeft vele fouten begaan bij het afschrijven van zijn gedichten, hetzij uit achteloosheid, hetzij doordat hij een corrupten tekst onder de oogen had, of sommige refereinen op het gehoor heeft opgeschreven. Wij hebben hierboven enkele emendaties voorgesteld, maar hebben gemeend dat de tekst zelf van Jan van Styevoort ongerept moest blijven. Zoolang niet alle letterkundige hss. uit de xve en xvie eeuwen zijn uitgegeven en de taal ervan niet grondig bestudeerd, en zelfs nog dan, zal het een gevaarlijke onderneming blijken een corrupten tekst, althans in de eerste uitgave, geëmendeerd te willen publiceeren. Overigens, al zouden we vele passussen in hun oorspronkelijke beteekenis hebben kunnen herstellen, toch zijn we het ons bewust, dat we die verbetering niet overal zouden hebben kunnen volhouden. Derhalve meenen we wijselijk te hebben gehandeld aan den tekst hoegenaamd niet te tornen, zelfs niet daar, waar we wisten te staan vóór blijkbare schrijffouten. Want schrijffouten, zelfs de schijnbaar evidente schrijffouten, zijn dan toch soms geen schrijffouten. Prof. dr. De Vooys, die een twintigtal refereinen van Styevoort, ongewijzigd, zonder emendatie en zonder interpunctie heeft uitgegeven, is aan de verzoeking bezweken, om op een paar plaatsen, een naar zijn opvatting grove schrijffout te verbeteren, en is er, ondanks zijn te prijzen voorzichtigheid, toch ingeloopen. In referein LVIII, r. 42, heeft hij beel berows verbeterd in het voor de hand liggende veel berouws, en heeft zoodoende een voortreffelijke lezing bedorven. Beelberouw is inderdaad een vrij gewone Zuid-Nederlandsche term uit de xvie eeuw (Cf. Woordenboek der Ned. Taal, II, 1275). Maar zelfs schrijffouten als zoodanig hebben hun belang; dit weze hier met een voorbeeld geïllustreerd. Fol. 250 en 292 treffen we huechs en frichs aan, in plaats van huesch en frisch, beide woorden met een lange s achteraan. Men weet dat, in een geschreven tekst uit dien tijd, de slot-s van een woord altijd rond is. Een lange s kan, naar onze meening, alleen op deze plaats komen te staan, tengevolge van een drukfout. Het is dus waarschijnlijk, dat Jan van Styevoort hier een gedrukte bladzijde onder de oogen heeft gehad, die hij slaafs of althans achteloos heeft afgeschreven. Het consequent doorvoeren van voorgaande methode vergt voorts nog het onvoorwaardelijk behoud der oude leesteekens, | |
[pagina 321]
| |
waarvan de beteekenis totdusver nog onvoldoende is verklaard. Het aanbrengen van een moderne interpunctie berust trouwens in niet geringe mate op een subjectieve interpretatie. Toegepast in volle eerlijkheid, kan ze niet logisch worden aangebracht ook in de duistere passages. Hetzelfde geldt voor het vervangen van oude letterteekens door moderne. Logisch moet b.v. het geregeld voorkomende uwren in onze spelling uuuren worden! De eenige vrijheid, die we ons hebben veroorloofd, bestaat in het doorloopend nummeren, met Romeinsche cijfers, van al de stukken, die in den bundel voorkomen, alsmede in het aanbrengen van cijfertjes naast de versregels. Tot rechtvaardiging van onze transcriptie volgt hier een korte bespreking van de in het hs. voorkomende abbreviaturen. De medeklinkers m en n worden vaak weggelaten en vervangen door een horizontaal streepje boven den voorafgaanden klinker. Hetzelfde teeken geplaatst boven en wordt gelezen als de, d.i. ende. De medeklinker r, alleen of verbonden met e, i en soms a, ae, en ie wordt verbeeld door een boogje boven den voorafgaanden consonant, voornamelijk boven de v (vergadert, verdreuen, versien, vergi); na of vóór een dentaal wordt dezelfde groep letters voorgesteld door een teeken gelijkend op een kleine r (rooswater, anders, wederstaen, sotternie); in sommige woorden wordt zij vervangen door een eenvoudig afkappingsteeken (hier, daer), dat vaak dwars door de opwaartsche schacht van den voorafgaanden consonant wordt geplaatst (herte). De r met klinker na de p wordt voorgesteld door de bekende Latijnsche abbreviaturen: per of par wordt verbeeld door een doorstreepte p (ghepersoont, partrijsen, blocksleperkens, proper), pre door een p met een horizontaal streepje erboven, als bij de v (present, ghepresen, precioes); pro door een p met een krul langs voren op de benedenschacht (profijt, propheten). Iet, et, it, at in niet, met of mit en dat worden vervangen door een z met staart, con of com aan het begin en us aan het einde van een woord worden gereduceerd tot een teeken gelijkend op het cijfer 9. (consciencie, confuijs, confoort, compasselick, complexie, aldus, venus). De de aan het einde van een woord, voornamelijk bij participia, wordt verbeeld door een opwaartsche krul, uitgaande van de voorafgaande letter (slapende); wanneer de krul naar beneden gaat, | |
[pagina 322]
| |
moet ze gelezen worden als en (vanden, sonden, beuonden). heit of heyt aan het einde van een substantief wordt dikwijls verkort tot ht. De verkortingen door samentrekking zijn vrij zeldzaam. De ontbrekende letters in gecontraheerde woorden worden vervangen door een streepje boven den ernaast of ertusschen staanden consonant of klinker, als in ghebenedyt en gratie, of door een streepje dwars door de schacht van een medeklinker, als in de l van glorie en gloriose. In enkele gevallen komt geen verkortingsteeken voor, als in Ihs (Ihesus). Abbreviaturen door middel van een gesuscribeerde a treft men aan zoowel in Nederlandsche als in Latijnsche woorden en eigennamen (gracien, sacrament, socrates, quidquam). Een enkele maal (fol. 331) komt een vermeldenswaardig verkortingsteeken voor, dat naar ons bevinden heel zeldzaam moet zijn, nl. het doorstreept cirkeltje met een kruisje erop en dat dient gelezen als werelt Ga naar voetnoot(1). Latijnsche abbreviaturen zijn haast even talrijk als Latijnsche woorden, maar blijven doorgaans normaal: jois = joannis joel' = joelis, gēn ro = generalis ratio, 2a, 2m = secunda, secundum, nā = natura, grā = gratia, scts, sctūs, scto = sanctus, sancto, Phs̄ = Philippus (fol. 335v), dn̄s̄, dn̄ī , dn̄ē = dominus, domini, domine, Ihrlm = Iherusalem, xps, xpm = xristus, xristum; nr̄, nrā, nrm̄ = noster, nostra, nostrum, bndictus, bn̄dicta = benedictus, benedicta ē = est, ēē = esse, c9lz = cujuslibet, offc = officiis, quidqd = quidquid, quidqaz = quidquam, qd' = quod, oēs = omnes, neqz = neque, sz = sed, nūqaz = numquam, meipm̄ = meipsum, etc. Er dient hier nog gewezen op het veelvuldig gebruik van de accolade of verbindingshaak, waarvan beide helften twee transversale roode streepjes vertoonen. Dit teeken wordt veeleer tot tijds-, dan wel tot plaatsbesparing gebezigd dààr, waar telkens dezelfde woorden moeten worden herhaald. Altijd is het evenwel niet mogelijk met mechanische zekerheid sommige abbreviaturen op te lossen. In het alphabet der middeleeuwen komen, na de z, nog drie Latijnsche teekens voor, nl. een | |
[pagina 323]
| |
teeken gelijkend op een doorstreepte z (= et), de 9 (= con, com) en een teeken, dat veel weg heeft van een omgekeerde ξ (= est) Ga naar voetnoot(1) Men treft ze alle drie aan in het alphabet, waarvan de letters dienst doen als custoden op de katernen van ons handschrift. Deze teekens, met uitzondering van het tweede, komen in het Nederlandsch alleen voor in zeer speciale gedichten, als berijmde ABC's. Wij ontmoeten ze in onzen bundel, fol. 209v, in een ‘A.b.c.,’ waar wij ze als volgt hebben gelezen (no. cxlix):
Confuselike alder sondaren mare
De zoogenaamde doorstreepte z, die we teeken 1 zullen noemen Ga naar voetnoot(2), staat bij het begin van den regel, vóór confuselike; we hebben het genomen voor een schrijffout en derhalve niet opgelost. De juiste lezing zou dus luiden:
Et Confuselike est der sondaren mare
Fol. 183 (I, p. 291), in ‘Een ghedicht opt A.b. c.’, komt eveneens teeken 1 voor, hetwelk we aldaar gelezen hebben als alder, wat stellig aan den zin geen afbreuk doet, maar palaeographisch een onjuistheid mag heeten:
Alderlieflicste Alderwaertste enz.
Het Latijnsche et moet hier gelezen worden als de proclitische t: Tlieflicste Twaertste Trijcste Tmachtichste enz.
Die teekens hebben al onze tekstuitgevers in de war gebracht en dit kon ook niet anders: de dichters, die deze zeer weinig gebezigde abbreviaturen noodig hadden, moeten er wel in sommige gevallen de beteekenis niet meer van hebben begrepen. Het gaat trouwens niet aan, ze overal door hetzelfde woord te vervangen. De transcriptie verschilt derhalve van den eenen geleerde tot den anderen. Vooreerst een voorbeeld uit Blommaert: | |
[pagina 324]
| |
Zo hoverde draecht hoghen moet t. 1.
Ende wort vervult in menighen saken: t. 1
Nine weet men van den scape wat maken.
.... in u dit ende besiet; t. 2.
Est niet aldus dat nu ghesciet. Ga naar voetnoot(1)
Hetzelfde gedicht werd uitgegeven door N. De Pauw Ga naar voetnoot(2), met behoud der conventioneele abbreviaturen, waarbij hij in nota zegt, dat teeken 1 moet gelezen worden in den eersten regel als ziet, in den tweeden als Ende, en teeken 2 in den vierden regel als ziet! De lezing van Carton is wel de juiste, wat den zin betreft, in:
Tes groot wonder wat ghi meent,
Ghi oude babbilten die niet en doocht, Ga naar voetnoot(3)
Serrure schijnt naar de oplossing te hebben geraden:
Daer stonden biden cruce si twee
Daer waren jan dene dander marie
Daer starf ihesus met groten wee
Daer es elken goet dat hijt besie
Ende dat hem Jhesus dore ons liet gaten
Ende dat ghi vrouwe sijt vol karitaten
Ende dat ons god mint utermaten
Ende al dore v helpt ons ter baten
Ende dat willic hier mede laten Ga naar voetnoot(4)
Hij leest dus teeken 1 als Daer en teeken 2 als Ende; maar teeken 1 geeft hij elders weer als 't, nl. in twee gedichten van Cornelis Crul:
't ghene dat int 't ghelove strijdt Ga naar voetnoot(5)
| |
[pagina 325]
| |
en: 't loven hem alle cruypende dieren Ga naar voetnoot(1)
draken, serpenten, der adren geslachten
Nog een ander voorbeeld van teeken 1 treft men aan in het Brusselsche hs. II, 270, fol. 63v: Condy dit doen ghy zult onbedroghen
Tneffens gode hebben moghen Ga naar voetnoot(2)
Dr. W. de Vreese heeft beide teekens door het Latijnsche aequivalent weergegeven: Ziet dat ghi u daer voeghet
Et es altoes wel gedaen
Concencie doet ons verstaen
Et ons den a. b. c.
Est onser zielen saelijchede Ga naar voetnoot(3)
De laatste twee regels worden hier duidelijk, indien men de woorden Et en Est vervangt door Dat en Es Ga naar voetnoot(4). Evenals Dr. W. de Vreese, legt Dr. A. Beets Ga naar voetnoot(5) zich neer bij de letterlijke transcriptie. Er dient hier evenwel gewezen op de zeer eigenaardige beteekenis, die teeken 1 in den door hem gepubliceerden tekst krijgt: Et (eet) sy drinct sy dat is in maet
Dezelfde oplossing past ten slotte geheel in het gedicht op fol. vii van den verzamelbundel van Engelbrecht vander Donck (Brussel, hs. 19547); vgl. Leuvensche Bijdragen, IV, 1902, p. 207, waar teeken 2 verkeerd wordt opgelost in Zoe.
| |
[pagina 326]
| |
VI. Addenda et corrigendaI. 13 19 onghestichticheyt 45 loijch ende ic en 18 73 ameruesen 20 37 troost 32 6 sulc 33 29 de 37 20 treeken 40 33 nota: uit ie 45 26 coek 48 15 malcanderen 49 9 alstdan 53 2 liefster 12 spraeckse 54 35 liefster 56 25 my 57 8 Om eens eenen 11 mit 58 35 liefste 60 40 vreemtsten 58 gracie 61 22 lat 65 14 tvleyshuys 66 24 lappeken 67 46 nota: de eerste e 72 18 heef 73 2 eccellent 74 27 confoort 29 nota: 38 76 59 al macht 81 26 tbaruoits 86 1 eerde 91 36 mit 38 ontfinc 93 10 voor dezen r. ontbr. het cijfer 10 95 15 meyskens 97 15 ryckelyc 101 30 seer qualic 106 9 Duer 108 titel: rethoricaems 112 32 gheberdt 34 vererdt 35 ghescerdt 37 ghemerdt 41 onse 116 33 nota: En 120 16 cans nie 121 15 slapenden 135 52 als 137 13 ict 140 35 ick 141 75 haddic 146 8 worsteyn 148 26 alte 156 28 ghebruyken 159 in marg.l.ontbr., vóór r. 46: 102v (xciiiiv) 168 59 de 170 18 hebpt 171 43 iubyt 175 14 lieffelick 182 57 nota: boven de derde e 190 38 liefden 195 39 comparacien 62 nota: 64 197 98 verdonckeren 99 doer sproet 199 14 dat ic 206 66 ergher 67 onghelonich 209 19 overspeel is nu 21 Denct 211 5 voer 214 4-8 nota: iudicium 219 10 es 220 41 verkeeren 223 58 slyck meer dan 232 34 dat werck beuonden 47 vruechd 242 72 machtich 245 15 Jhesus 252 8 broetsele 254 69 nota: de eerste 270 50 nota: de l. 282 37 rebecca ghetrouwe 294 30 danclick 301 titel: Marie.
II. 14 22 Deen 34 titel: Dagheraet 42 Prinche 43 21 gheu zeert 47 28 als men 51 4 haticheit 52 40 met 62 28 ic 67 121 daer conste by 73 102 ontspronghen 85 21 Ebreanen 89 29 nota: de eerste h 91 11 hoort 120 29 Lucresien 121 42 reyn 125 54 werlt 127 2 mordadich 2 nota: 1 in pl. van 2 128 35 dronckenscap 136 titel Reffereijn 137 (iiclxix) 138 (iiclxixv) 152 33 vespereijt 162 58 screuen 179 20 lueue 180 37 spelen 181 27 locthij 185 40 vóór dezen r. ontbr. het cijfer 185 1 Felle 209 Reffereijne ontbr. 215 47 Altijt riep 221 56 nota: hobo 224 5 molodijen 232 128 oft 236 24 de 248 2 Theghen 250 71 tfirmanent 254 64 verplettende//.
Tot onze groote teleurstelling is in referein XLIII een naar verhouding te groot aantal drukfouten gebleven. We laten het derhalve hier opnieuw afdrukken.
|
|