Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStemme: Van Cecilia.
ALs Vader Adam spitten,
en Moeder Eva span,
Waar vont men toen de Heeren,
Oft ook den Edelman,
Hoort Princen en Prelaten,
Die wonder zijt geagt;
Hoort groote potentaten,
Die Eel zijt van geslagt;
Hoort Menschen allegader;
Want Adam is uw Vader,
En waarom dan de Boeren,
Zoo wonderlijk versmaat?
De Boeren en de Heeren,
't Komt al van Adams zaat.
Den eersten Boer was Adam,
en ook den eersten Heer,
Wat wil men dan de Boeren,
Versmaden alsoo zeer?
Den Boer die rept zijn handen,
En naarstigt ook de voet;
Ziet uyt der Boeren Landen,
Zoo komt ons alle goet:
Den Boer die moet het geven,
Zou daar een eyder leven:
En waar den Boer niet besig,
Van 's morgens vroeg al aen,
Met spitten en met spayen,
Wy zouden haast vergaan.
Hoe zouden groote Princen,
En al den Edeldom
Zoo lustig banketteeren,
Altijt in volle brom?
Met Kiekens en Capoenen,
Met delicaten kost,
Met Wijn ende Citroenen,
En met den besten Most?
Den Boer die moet het sneven,
Om aan mijn heer te geven;
Hy moet den Wijngaart planten,
En perssen ook den Wijn,
En kroppen de Capuynen,
Waar mee zy vrolijk zijn.
Hoe zou den kalen Ionker,
Uyt-voeren zijnen staat,
Met Laarsen en met Spooren,
Te slikken langs de straat?
Hoe zou hy konnen rijen,
Den a la mode Toer?
En hoe een Dogter vrijen,
Verciert met Paarle-snoer?
Den Boer moet brengen schijven,
Of Ionker die zou kijven:
Het komt al van een Hofken,
Dat hy hem heeft verpagt,
En daar op domineert hy,
Met alle dese pragt.
| |
[pagina 118]
| |
Wat zou den Koopman maken,
en ook den Winkelier?
Hoe zoude hy zijn Waaren
Verkoopen alsoo dier?
Hoe zoude by vertieren
Zijn Waar aan alle man,
Zijn huys en lijf vercieren,
Zoo dikwils, als hy kan?
Den Brouwer enden Bakker
't Leeft van der boeren Akker;
Den Bakker die zou worden
Zonder den Boer zeer kaal,
Hy zou moeten verkopen
Den Oven en zijn Paal.
Hoe zouden jonge Kinders
Opwassen wel zoo rap,
Dat zy niet mogten eeten
De Zoete-melliks Pap?
Hoe zouden zieke menschen
Zoo haast weer zijn gesont?
Want wat zy konnen wenschen,
Tot smaek van haren mont,
Versch Eyken, of een Hoentje,
Een Ertje of een Boontje,
Een Kieksken wel gebraden,
En ook wat kleyn Gebeent,
Een Vinksken of een Lijster,
Is 't dat den Boer verleent.
Hoe zou den ouden Grijsaert
In 't hoeksken van de schouw
Zijn voetjens konnen wermen?
Hy zou vergaen van kouw:
Hoe kosten oude Wijven,
Die nu zijn van den tant,
Zoo lang in 't leven blijven,
Dat zy niet by der hant
Hadden Boek-weyte Koeken?
Waar zullen zy die zoeken?
Het komt al van de Boeren:
Den Boer die boscht het Hout,
Den Boer steekt uyt de veenen
De Torven menigfout.
Met oorlof gy Boerinnen,
En Boeren altemaal,
Al heb ik u gepresen,
't Is maar in 't generaal;
Al zijt gy prijsens waardig,
Al moet gy zijn geagt,
Zijt daarom niet hovaardig;
Maar hout u zonder pragt,
De ootmoet wilt aankleven,
Altijt in deugden leven;
Zijt dankbaar aan den Schapper,
En looft hem op dit pas,
En zegt ook alle dagen,
Eens Deo gratias.
|
|