Passi, Paesch, en Pinxter gezangen(1740)–Johannes Stichter– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Een nieuw Liedeken. EEn goet Liedeken al van 't begin Dat zal ik gaan verklaren, Van een Vader des huysgesin, Zoo ons Lucas doet openbaren, Twee Zoonen heeft hy behouwen, Den oudsten dienden hem van passe wel, Den jongsten viel hem zeer rebel, Alsoo men mogt aanschouwen. Hy sprak: ô Vader! weest dies wel vroet, Wilt my nu voort gaan geven Dat's al mijn patrimony goet, Van dat my is gebleven; Geeft my dat zonder klagen; 't Welk de Vader heeft gedaan, Om dat hy zoude pelgrimagie gaan Ende hem zelven wijsselijk dragen. Doen hy dat gelt ook had ontfaan, Alsoo men mogt aanschouwen, Heeft hy dat gelt terstont verdaan, Al met de schoone Vrouwen: Doen hy zijn gelt was quijte Doen trokken zy zijn klederen uyt, En lieten hem loopen als een schavuyt, Zeer pover van habijte. Daar na quam eenen dieren tijt, Dat hy met groote pijnen, Moeste gaan eeten (dit zeeker zijt) Dat Draf al van de Zwijnen: Hy sprak met weenende oogen, Ik wil tot mijnen Vader gaan, [pagina 86] [p. 86] Of hy my in genade ontfaan, Ootmoedigheyt betogen. Zeer haastelijk daar na met dien Ging hy de reyse aanvaarden, Voor zijnen Vader zijn zonden belien, Ende viel voor hem ter aarden: Hy sprak: ô Vader gepresen, Ik heb tegen God en u zoo veel misdaan, Wilt my als een huurling ontfaan, Ik ben niet waart uw Zoon te wesen. Doen de Vader dat verstont Ging hy zijn Zoon ontfarmen, Hy kuste hem daar voor zijnen mont, En nam hem in beyds zijn armen: Hy riep ten zelven tijden, Mijn Zoone die lange verlooren was, Is nu gevonden op dit pas, Wilt u met my verblijden. Langet mijnen Zoone dat beste habijt, Mijn vrienden wil ik doen nooden; Haalt zijnen Broeder met jolijt, Mijn beste Kalf wil ik doen dooden: Hy sprak ten zelven stonden, Mijn verlooren Zoon heb ik gewagt: Welk was dat menschelijk geslagt, Dat Christus heeft gevonden. Den oudsten Zoone (hoort mijn vermaan) Ging tot zijn Vader gewagen: Door my (ik ben uw onderdaan) En hebt gy noyt een Bok geslagen; Doen sprak den Vader gepresen: Van mijnen goede en hebt gy geen noot; [pagina 87] [p. 87] Maar uwen Broeder die was doot, Die is nu weer verresen. Al die met zonden zijn belaan En wilt dog niet wanhoopen, Wilt tot God den Vader gaan, Zijn gratie staat altijt open; En wilt uw zonden bekermen, Ende laat alle uw zonden wesen leet; Want God die is altijt bereet Om de Zondaren te ontfermen. Vorige Volgende