Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijStem: Als 't begint.
VAn liefde komt groot lye,
En onderwijlen groot verdriet;
Het minde de Maget Marye,
Gods Zoone gebenedijt:
Zy minde hem zeer, zy hadde hem lief,
Als zy hem zag in lijden,
Zy en konde gerusten niet.
Maria was in lijden,
Zy ging eenen droevigen gang;
Tot Ierusalem voor de poorte,
Die zy ontsloten vant:
Daar zag zy komen haars herten lief,
Met een Kruyce beladen,
Als een verbannen dief.
Met weenelijke oogen,
Dat zy hem daar aansag,
O my sprak zy, eylacen!
Is dit den droev'gen dag,
Die van my is gepropheteert?
Dat mijn hert zou doorsnijden,
Dat wreede bitt're zweert?
Iesus die sprak: ô Moeder!
Gegroet zoo moet zy zijn;
Dit Kruys dat moet ik dragen,
En lijden dees groote pijn;
Dat Adam mijn knegt heeft verdient;
Voor hem zoo wil ik sterven,
Het was mijn beste vrient.
Nu ben ik hier alleyne,
Een Moeder ongetroost,
Ik zie hem in groot lijden,
Den Zoon Gods aller hoogst:
Ik min hem zeer, ik heb [heb] hem lief;
Mogt ik hem helpen dragen,
Zoo waar mijn lijden niet.
Gy zijt daar niet alleyne,
Sprak een Engel uyt den throon
Ik ben een bood' tot u gesant,
Wel edel Maget schoon;
Mijn Heer heeft my tot u gesant,
Dat ik u zoude troosten;
'k Weet niet of gy hem kant.
En zoud' ik hem niet kennen?
Ik kenn' hem beter dan gy,
Ik sag hem in zijn lijden,
Dies lijt mijn herte pijn:
Zijn vleesch heeft hy van my ontfaan,
Zijn armen zag ik rekken,
En aan den Kruyce slaan.
Ik heb hem horen roepen,
Tot zijn Vader in den Throon,
Och wilt het hun vergeven,
Zy weet' niet wat zy doen,
| |
[pagina 7]
| |
Ontfermt u over d'menschen stout,
Daar ik de doot om sterve,
Al aan des kruycen hout.
Die Eng'len zongen schoone,
Al in den hoogsten Throon;
Die alder-droefste Moeder,
Stont onder 's kruycen boom:
Die Moorder riep ontfermelijk:
O Heer wilt my gedenken,
Als gy komt in uw Rijk.
Iesus verblijd' hem zeere,
Al in dees Moord'naars roep,
Hy keerd' hem wederomme,
Met een zagtmoedigen moet,
Hy sprak: ô Vrient zijt des nu wijs,
Gy zult nog heden wesen,
Met my int' Paradijs.
Hy sprak tot zijne Moeder,
Daar hy aan't Kruyce hing,
Met weenelijke stemme:
Och Vrouw' ziet hier uw Kint;
Iohannes lieve Discipel mijn,
Ziet de bedroefde Moeder;
Want dien beveel ik dijn.
Zijn leden begonnen te beven,
Hy was zoo zeer ontdaan,
De doot street tegen 't leven,
Zoo begonst zijn hert t'ontgaen,
Hy riep: och help, ô Vader mijn!
Hoe hebt gy my gelaten,
In desen ellendigen schijn.
Och alle Creatuuren,
Die God geschapen heeft,
Komt al tot deser uuren,
Met een bedroefden geest;
Helpt ons beklagen den grooten noot,
Die Hemel en Aard' geschapen heeft,
Die hangt hier naakt en bloot.
Die grooten Prins der Heeren,
Ia mede die Hemelsche Vorst,
Met alsoo heesser stemme,
Sprak hy: eylaas mijn dorst:
Die zoete Fonteyn' die 't al versaat,
Met Edik ende Galle,
Wert hy terstont gelaaft.
Die een'ge Zoon des Vaders,
Ia mede die hooge God,
Daar die Engelsche scharen voor knielden,
Is nu der Ioden spot:
Zy riepen kruyst hem, zy maakten jolijt;
Koning van Israelle,
Gy zijt vermaledijt.
Zijn oogen begosten te weynen,
De minne bewees haar kragt:
O Vader daar gy my om hebt gesonden,
Dat heb ik nu volbragt:
Zijn stemme was luyde ende heesch;
Met een geneygden hoofe,
Zoo gaf hy zijnen Geest.
|
|