Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1740)–Johannes Stichter– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Stemme: Van Liefde.
HOe wee zoo wort my heden!
Hoe yslijk gruwelt mijn,
Wat angst doorkruypt mijn leden!
Banaaut vol druk en pijn,
Als ik aanmerk mijn zonden groot,
Daar voor God is getreeden,
Om my, tot inde doot.
Een doot die hem deet vreesen,
Zweeten water en bloet,
Ons Heere hoog gepreesen,
Zelfs God, valt God te voet,
En bid: Is 't moog'lyk Vader myn!
Is't uw wil, mag het wesen,
Laat dees Kelk van my zyn.
In de wil van zijn Vader,
Heeft hy zijn wil gestelt:
Als Iudas, den Verrader,
Hem heeft verkogt om gelt,
En met een kus zijn Heer gegroet.
Quamen de Iooden nader:
Iesus ging s' in 't gemoet.
s' Hebben hem aangegrepen,
Als woeste honden quaat,
Gebonden en doen sleepen,
Met koorden langs de straat:
Geschopt, geslagen jammerlijk,
Gestooten en gekneepen,
Als was hy een Fielt g'lijk.
Leverden hem gebonden,
Aan Annas haaren Heer,
Van daar wiert hy gesonden,
Aan Cayephas, zijn Zweer:
Gevraagt naar zijn Leering ras;
Want zy niet en verstonden,
God mensch geworden was.
Zoo haast hy haar antwoorde,
Kreeg hy een kinn'bakslag,
Patientig hy aanhoorde,
Der Ioden vals beklag:
Met spouw' en slagen onge-eert,
Riepen zy met accoorde,
Hy heeft geblasphemeert.
Zy hebben hem gebonden,
Geknevelt met roment,
Wel steng geboeyt gesonden,
Al aan den President
Pilatus, Die hem heeft gehoort:
De Ioden buyten stonden,
Vol gramschap heel gestoort.
Pilatus ondervraagden,
En ondersogt van all's,
Waar mee zy hem beklaagden;
Maar hy bevont het vals:
Hy zont hem tot Herodes voort.
Dus dreeven en dus jaagden,
Zy hem van oort tot oort.
Herodes die begekte,
en bespotte onweert,
Dit zuyver onbevlekte,
Lam Gods, zeer hoog ge-eert;
Heeft hem een wit kleet aangedaan,
Waar mee hy hem bedekte,
En heeft hem laaten gaan.
Dus heeft hy wederomme,
Tot Pilatus moeten gaan,
Den Heer heeft als een stomme,
Zijn mont niet op-gedaan:
| |
[pagina 4]
| |
Der Ioden gramschap opstinaat,
Is meer en meer geklommen,
Vol nijt en toorne quaat.
Zy riepen menigvuldig,
Kruyst hem, dat men hem kruys,
Laat Barrabas onschuldig,
Weer keeren na zijn huys;
Riepen nog andermaal met gedruys,
Daar den Heer stont geduldig:
Kruyst hem, dat men hem kruys.
Pilatus sprak: gy Ioden,
Hebt een weynig gedult,
Hoe kan ik dees mensch dooden,
Ik vint in hem geen schult:
'k Zal hem straffen en laten gaan,
En geess'len als een snoode,
Die veel quaats heeft gedaan.
Gegeesselt en geslagen,
Van wreede Beulen stout,
Moest hy een Kroone dragen,
Van doornen menigfout,
Die hebben hem zijn hooft doorboort;
Met moet met jammer klagen,
Als men dit lijden hoort.
In 't purper zy hem kleeden,
En in zijn hant een riet;
Riepen met toornigheden:
Ziet hier ons Koning, ziet;
Zy sloegen hem in 't aangesigt,
En op zijn teere leden,
Als was hy een Boos-wigt.
Als eenen quaat Misdader,
Wiert hy buyten gebragt,
En als een Lant-verrader,
By de Ioden geagt;
Zy juygden naar haar's herten wensch,
Pilatus riep te gader:
Aanziet dog dezen Mensch!
Met boosheyt in-genomen,
Riep al dit snoot gespuys:
Zijn Bloet laat op ons komen,
Kruyst hem, dat men hem kruys,
Des Keysers Wet klaarlijk verdoemt:
Pilaat begint te schroomen,
Als men den Keyser noemt.
Gevonnist door den loogen,
Hebben zy heel verwoet,
Den Rok weer uyt-getoogen,
Beplekt vol vel en bloet,
En deeden hem zijn kleed'ren aan:
Den Grootsten van vermoogen,
Ging met een kruys belaen.
Als een Isaak waaragtig,
Met hout zeer zwaar belaan,
Is God den Heer Almagtig,
Ten slag-offer gegaan,
Om op een Berg zeer hoog en groot,
Voor ons Menschen eendragtig,
Te klimmen in de doot.
Zy trokken en zy rokten,
Hem daar zijn kleed'ren uyt,
Zy scheurden en zy plokten,
Regt of hy was een Guyt:
Veel Vrouwen met een droef geklag,
Die schreyden en die nokten,
Als men dees wreetheyt zag.
Veel zwaare hamer-slagen,
Op nagels vast gehegt,
Moest onsen Heer verdragen,
Eer hy wiert op-geregt,
Gehange aan 't kruys in't openbaar,
Dat alle menschen 't zagen,
Als eenen Moordenaar.
Met uytgestrekte armen,
Tusschen twee Moord'naars quaat,
| |
[pagina 5]
| |
Hangt hy, om hem t' ontfarmen,
Over onse misdaat.
't Ligt van den dag is heel vergaan;
Den Heer begint te kermen,
En roept zijn Vader aan.
Den Heere hoog verheven,
Bid voor haar al te zaam,
Die hem bragten om't leven,
Een beede aangenaam;
Als hy betaalde ons rantsoen:
I Vader wil 't haar vergeven,
Zy weet' niet wat zy doen.
d'Een Moordenaar vol vresen,
Riep tot God om genaet:
Mijn Heer mijn God gepresen,
Vergeeft mijn zonden quaat!
Den Heer die sprak met woorden wijs:
II. Gy zult nog heden wezen,
Met my in't Paradys.
Onder het Kruys ten toone,
Altijt stantvastig bleef,
Gods Moeder een Maagt schoone,
En Ioannes zijn Neef;
Den Heer die sprak, ende gebiet:
III. Vrouwe ziet uwen Zoone,
Gy Zoon uw Moeder ziet.
De Doot die quam wat nader,
met wee en flaute groot,
Den Heer krijgt tijdlijks quader,
Als hy gevoelt de doot;
Hy roept benaauwt,
door groote pijn,
Mijn Heer, mijn God, myn Vader,
IV. Waarom verlaat gy myn.
Zijn kragt begon te zinken,
Zijn leden wierden zwak,
Zijn stem naauw meer wouw klinken,
Als hy met pijne sprak,
En riep met een benaauwde borst:
Nu geeft my eens te drinken;
V. Want ziet Ik hebbe dorst.
Als 't Krijgs-volk om hem stonden,
En hy nu hangt en sterft,
't Lichaam door kerft vol wonden,
Met bloet zeer root geverft,
Sprak hy nog een woort onverwagt:
Daar ik ben om gesonden.
VI. Dat is nu al volbracht.
De Doot hem sterk aanranden,
Het Hert vloog heen en weer,
In 't sluyten zijner tanden,
Sloeg hy zijn oogen neer:
Hy sprak het laatste onbevreest:
VII. Vader in uwe hande,
Beveel ik mynen Geest.
Den Heer had naauw gesprooken,
Of hy gaf zijnen Geest,
Met zijn hooft neer gedooken:
Het vok heeft zeer gevreest,
't Voorhangsel scheurt, de aarde beeft,
De graven zijn ontlooken,
Den dooden weder leeft.
Den Capiteyn vol vreesen,
En Zoldate ongeleert,
Die hebben God gepreesen,
En haar tot hem bekeert:
Veel and're menschen daar ontrent,
Verandert in haar wesen,
Hebben den Heer gekent.
Den Heer heeft na zijn lijde,
Nog tot een overvloet,
Gestort uyt zijne Zijde,
Voor ons, Water en Bloet:
Bevrijt van meerder ongemak,
Men hem tot desen tijde,
Zijn beenen niet en brak.
| |
[pagina 6]
| |
Dus is den Heer begraven,
Geleyt in een nieuw Graf,
En heeft ons arme slaven,
Bevrijt van alle straf;
Door Godes hant op ons gevelt:
In een behouwen haven,
Heeft hy ons weer gestelt,
Mijn Heer, mijn God Almagtig,
Mijn eenig' Medecijn!
Wiens sterven men gedagtig,
Tot aller uur moet zijn:
Geeft dat uw Lijden, Doot en Pijn,
Aan ons Menschen eendragtig,
Niet mag verlooren zijn.
Amen.
Leeft verblyt,
Sterft altyt,
Hoopt met vreezen,
't Best na dezen.
|
|