Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1720)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijNevens de vyfthien mysterien van het Roosen-kransje mitsgaders stichtelijke wereltsche liedekens
[pagina 6]
| |
Stem: als ’t begint
VAn liefde komt groot lye,
en onderwijlen groot verdriet;
Het minde de Maget Marye,
Gods Soone gebenedijt;
Sy minde hem seer, zy hadde hem lief,
Als zy hem sag in lijden,
Sy en konde gerusten niet.
Maria was in lyden.
Sy ginck een droevigen gank;
tot Jerusalem binnen de poorte,
die zy ontsloten vant;
Daer sag zy komen haers herten lief,
Met een Kruyce beladen,
Als een verbannen dief.
Met weenelijke oogen,
Dat zy hem daer aensag,
O my sprak sy doen, eylacen,
Is dit den droevigen dag,
Die van my is gepropheteert?
Dat mijn hert soude door snijden,
Dat wreede bittere zweert.
Jesu die sprak, ô Moeder,
Gegroet zoo moet gy zijn:
Dit kruys dat moet ik dragen,
En lijden dees groote pijn;
Dat Adam mijn knegt heeft verdient;
Voor hem soo wil ik sterven,
Het was mijn beste Vrient.
Nu ben ik hier alleyne,
Een Moeder ongetroost,
Ik sie hem in groot lijden,
Den Sone Gods allerhoogst,
Ik min hem zeer, Ik heb hem lief,
Mogt ik hem helpen dragen,
Soo waer mijn lijden niet.
Gy en zijt daer niet alleyne,
Sprak een Engel uyt den Troon,
Ik ben een bode tot u gesant,
Wel edel Maget schoon,
Mijn Heere heeft my tot u gesant,
dat ik u soude troosten,
ik weet niet of gy hem kant
En soude ik hem niet kenne,
Ik kenne hem beter dan gy;
Ik sag hem in sijn lijden,
dies lijt mijn herte pijn,
Zijn vleesch heeft hy van my ontfaen,
Zijn armen sag ik uytrecken,
En aen den Kruyce slaen.
Ik heb hem hooren roepen,
tot sijn Vader in den troon:
Og wil’et hun vergeven,
zy weten niet wat sy doen,
Ontfermt u over de menschen stout,
Daer ik den doodt om sterve,
Al aen des Kruycen hout.
Die Engelen songen schoone,
Al in den hoogsten troon;
| |
[pagina 7]
| |
Die alder-bedroefste Moeder,
Stont onder den Kruyceboom;
Die Moorder riep ontfermelijk,
ô Heer wilt mijn’er gedenke,
als gy komt in u rijk.
Jesus verblijden hem zeere,
Al in des Moordenaers roep,
Hy keerde hem wederomme,
Met eenen sagtmoedigen moet,
Hy sprak, ô vrient, sijt dus wijs:
Gy sult heden wesen,
met my in’t Paradijs.
Hy sprack tot zijnder Moeder,
Daer hy aen ’t Kruyce hink,
Met weenelijke stemme,
Og Vrouwe siet hier u kint;
Joannes lieve Discipel mijn,
siet de bedroefde Moeder;
Want dien beveel ik dijn.
Sijn leden begonnen te beven,
Hy was soo zeer ontdaen;
De dood street tegen dat leven:
Zo begost zijn herte t’ontgaen.
Hy riep: og help! ô Vader mijn
Hoe hebt gy my gelaten,
In dese ellendige schijn?
Og alle Creaturen,
Die Godt geschapen heeft,
Komt al tot deser ure,
Met een bedroefden Geest,
Helpt ons beklagen de groote noot,
Die Hemel en aerde geschapen heeft,
die hangt hier naekt en bloot.
Die grooten Prince der Heeren,
Ja mede die Hemelsche vorst,
Met also heesser stemme,
Sprak hy eylaes my dorst,
Die soete Fonteyne die ’t al versaet,
Met edik ende galle,
Wert hy terstont gelaeft.
Die eenige Soon des Vaders,
Ja mede die hoge Godt,
Daer die Engele scharen voor knielden,
Is nu der Joden spot,
sy riepen kruyst hem, zy maekten jolijt,
Koning van Israël,
Gy zijt vermaledijt.
Sijn oogen begosten te weenen,
De minne bewees haer kragt,
O Vader daer gy my om hebt gesonden,
Dat heb ik nu volbragt,
Sijn stemme was luyde ende heesch;
Met een geneygden hoofde,
Soo gaf hy zijnen Geest.
|
|