Passi, Paesch, en Pinxter gezangen
(1720)–Johannes Stichter– AuteursrechtvrijNevens de vyfthien mysterien van het Roosen-kransje mitsgaders stichtelijke wereltsche liedekens
[pagina 2]
| |
Stemme: Van liefde komt groot lye.
HOe wee soo wort mijn heden,
Hoe yslijk gruwelt mijn,
Wat angst door kruypt mijn leden,
Benaut vol druk en pijn,
Als ik aenmerk mijn sonden groot,
Daer voor Godt is getreden,
Om mijn tot in de doodt.
Een dood die hem deed’ vresen,
Sweeten water en bloet,
Ons Heere hoog gepresen:
Zelfs Godt, valt Godt te voet,
En bidt: Is’t mogelijk Vader myn,
Is’t u wil, mag het wesen,
Laet dees Kelck van myn sijn.
In de wil van zijn Vader,
Heeft hy zijn wil gestelt:
Als Judas den verrader,
Hem verkogt om gelt,
En met een kus zijn Heer gegroet,
Quamen de Joden nader,
Jesus gings’ in ’t gemoet.
S’ hebben hem aengegrepen,
Als woeste honden quaet,
Gebonden en doen slepen,
Met koorde langs de straet,
Geschopt, geslagen jammerlijk
Gestooten en geknepen,
Al was hy een fielt gelijk.
Leverden hem gebonden,
aen Annas haren Heer,
Dan daer wiert hy gesonden,
Aen Cayphas zijn Sweer,
Gevraegt na zijn leeeringras,
Want zy niet en verstonden,
Godt mens geworden was.
Soo haest hy haer antwoorde,
Kreeg hy een kinn’bak slag,
Patientig hy aenhoorde,
Der Joden vals beklag,
Met spouwen en slagen ongeëert,
Riepen sy met accoorde,
Hy heeft geblaspkemeert.
Sy hebben hem gebonden,
Geknevelt met torment,
Wel streng geboeyt gesonden,
Al aen den President,
Pilatus, die hem heeft gehoort,
De Joden buyten stonden,
Vol gramschap heel gestoort.
Pilatus ondervraegden,
En ondersogt van all’s
Waer mee zy hem beklaegden,
Maer hy bevont het vals,
Hy sond hem tot Herodes voort,
Dus dreven en dus jaegden,
Sy hem van oort tot oort.
Herodes die begekte,
En bespotte onweert,
| |
[pagina 3]
| |
Dit suyver onbevlekte,
Lam Godts zeer hoog geëert,
Heeft hem een wit-kleet aengedaen,
Daer mede hy hem bedeckte,
En heeft hem laten gaen.
Dus heeft hy wederomme,
Tot Pilatus moeten gaen,
Den Heer heeft als een stomme,
Sijn mont niet op-gedaen,
Der Joden gramschap obstinaet,
Is meer en meer geklommen,
Vol nijdt en tooren quaet.
Sy riepe menigvuldig,
Kruyst hem, dat men hem kruyst,
Laet Barrabas onschuldig,
Weer keeren na zijn huys;
Riepen nog andermael met gedruys,
Daer den Heere stont geduldig,
Kruyst hem, dat men hem kruys.
Pilatus sprack, gy Joden,
Hebt een weynig gedult,
Hoe kan ik dees mensch dooden,
Ik vint in hem geen schult,
‘k Sal hem straffen en laten gaen,
En geesselen als een snoode,
Die veel quaets heeft gedaen.
Gegeesselt en geslagen,
Van wreede beulen stout,
Most hy een kroone dragen,
Van doornen menigfout,
Die hem hebben zijn hooft doorboort;
Men moet met jammer klagen,
Alsmen dit lijden hoort.
In ’t purper zy hem kleeden,
En in zijn hant een riet,
Riepen met toornigheden,
Siet hier ons Koning, siet,
Sy sloegen hem in ’t aengesigt,
En op zijn teere leden,
Als was het een Boos-wigt.
Als eenen quaet Misdader,
Wiert hy buyten gebragt,
En als een Lant-verrader,
By de Joden geagt,
Sy juygden naer haers herten wensch,
Pilatus riep te gader,
Aensiet dog desen mensch.
Met boosheyt ingenomen,
Riep al dit snoot gespuys,
Sijn bloet laet op ons komen,
Kruyst hem dat men hem kruys,
Des Keysers Wet klaerlijk verdoemt,
Pilaet begint te schroomen,
Als men den Keyser noemt.
Gevonnist door den logen,
Hebben zy heel verwoet,
| |
[pagina 4]
| |
Den rok weer uytgetogen,
beplekt vol vel en bloet,
En deden hem sijn klederen aen,
Den grootsten van vermogen,
Ging met een kruys belaen.
Als een Isaak waeragtig,
Met hout seer zwaer belaen,
is God den Heer Almagtig,
Ten slag-offer gegaen,
Om op een Berg seer hoog en groot,
Voor ons menschen eendragtig,
Te klimmen in de dood.
Sy trocken en zy rokten,
Hem daer zijn kleed’ren uyt,
Sy scheurde en sy plokten,
Regt of hy was een Guyt:
Veel Vrouwen met een droef geklag,
Die schreiden en die nokten,
alsmen dees wreetheit sag.
Veel zwaere hamerslagen,
op nagels vast gehegt,
Most onsen Heer verdragen,
Eer hy wiert op-geregt,
Gehangen aen ’t Kruys in ’t openbaer,
Dat alle menschen ’t sagen,
Als eenen Moordenaer.
Met uytgestreckte armen,
Tusschen twee Moordenaers quaet,
Hangt hy om hem t’ontfarmen,
Over onse misdaet:
’t Ligt van den dag is heel vergaen,
De Heer begint te karmen,
En roept zijn Dader aen.
Den Heere hoog verheven,
Bidt voor haer al te saem,
Die hem bragten om ’t leven,
En beede aengenaem;
Als hy betaelde ons rantsoen,
1. Vader wilt het haer Vergeven,
Sy weten niet wat zy doen.
d’Een Moordenaer vol vresen,
Riep tot God om genaet,
mijn Heer mijn God geprese,
vergeeft mijn sonde quaet,
den Heer die sprak met woorden wijs,
2. Gy sult nog heden wesen,
Met mijn in ’t Paradys.
Onder het Kruys ten toone,
altijt stantvastig bleef,
Gods Moeder een Maget schoone,
Johannes zijnen Neef,
Den Heer, die sprak, ende gebiet,
3. Vrouwe siet uwen Sone,
Gy Soon u Moeder siet.
De doodt die quam wat nader,
Met wee en flaute groot,
Den Heer krijgt tijdlijks quader,
Als hy gevoelde de dood,
Hy roept benaeuwt door groote pijn,
Mijn Heer, mijn Godt, mijn Vader,
4. Waerom Verlaet gy mijn?
| |
[pagina 5]
| |
Sijn kragt begon te sinken,
Sijn leden wierden zwack,
Sijn stem nauw meer wou klinken,
Als hy met pijne sprak,
En riep met een benaeuwde borst,
Nu geeft mijn eens te drinken,
5. Want siet ik hebbe dorst.
Als ’t Krijgs-volk om hem stonden,
En hy hangt nu en sterft,
’t Lighaem door-kerft vol wonden,
Met bloet zeer root geverft,
Sprack hy nog een woort onverwagt,
Daer ik ben om gesonden,
6. Dat is nu al volbragt.
De dood hem sterk aenranden,
Het hert vloog heen en weer,
In’t sluyten sijner tanden,
Sloeg hy zijn oogen neer,
Hy sprak het laatste onbevreest,
7. Vader in uwe handen,
beveel ik mynen Geest.
Den Heer had naeu gesproken,
Of hy gaf zijnen Geest,
Met zijn hooft neer gedoken,
Het volk heeft zeer gevreest,
’t Voorhangsel scheurt, de aerde beeft,
de graven zijn ontloken,
Den dooden weder leeft.
De Capiteyn vol vresen,
En soldaten ongeleert,
Die hebben Godt gepresen,
En haer tot hem bekeert:
Veel and’re menschen daer omtrent,
Verandert in haer wesen,
Hebben den Heer gekent.
De Heer heeft na zijn lijde,
Nog tot een overvloet,
Gestort uyt zijne zijde,
Voor ons water en bloet,
Bevrijd van meerder ongemak,
Men hem tot desen tijde,
Zijn beenen niet en brak.
Dus is den Heer begraven,
Geleyt in een nieuw Graf,
En heeft ons arme slaven,
Bevryd van alle straf,
Door Godes hant op ons gevelt,
In een behouwden haven,
Heeft hy ons weer gestelt.
Mijn Heer, mijn Godt Almagtig,
Mijn eenig medecijn,
Wiens sterven men gedagtig,
Tot aller uur moet zijn,
Geeft dat u lijden, doot en pijn,
Aen ons menschen eendragtig,
Niet mag verloren zijn.
Amen.
Leeft verblijt,
Sterft altijt,
Hoopt met vresen,
’t best nadesen.
|
|