Oude ende nieuwe geestelyke liedekens, op de heylige dagen van het geheele jaer(1724)–Johannes Stichter– Auteursrechtvrij Vorige Volgende III. Psalm. OG Heer ik sie mijn schult Moet u tot gramschap dringen: Maer ey! wilt met gedult Uw' straf nog wat bedwingen. 2. Uw schigten treffen mijn, En snorren vry wat naerder: Ik voel mijn straf en pijn: En uwe hant veel zwaerder. 3. Uw' tooren valt te zwaer, Sy quetsen vleesch, en beenen: Og door mijn boosheyt haer Gesontheyt is bed-weenen. 4. Mijn sonden zijn my vast Veer boven 't hooft gesteegen: [pagina 70] [p. 70] Die door haer zware last, Mijn Ziels-kragt overwegen. 5. Helaes! ik ben verrot, Veroudert in die wonden, En door mijn dwaes en sot, Beleyt vervuylt in sonden. 6. Dus gae ik druppen heen, Ter aerden neer gebogen, In droev' ellendig een', Versmeltend', door mijn oogen. 7. Mijn leyden zijn gewont, Met spot, en schamperheden: Daer is gantsch niet gesont, In al mijn lijf en leden. 8. Ik ben te seer beknelt, Ik leg te laeg verschoven: De sugten met gewelt, Uyt briesschend', mijn verdoven. 9. Voor u is mijn verlang, Voor u is al mijn sorgen, Voor u Heer, is mijn bang, Versugten niet verborgen. 10. Mijn hert is gantsch ontstelt, Mijn kragten zijn verdreven, Mijn kragten zijn gevelt: Mijn oogen mijn begeven. 11. Mijn vrienden, en die geen My 't aldernaeste waren, Die hebben my gestreen, En geensints willen sparen. 12. Die my by mosten staen, Die hebben my verlaten, Terwijl de magt nam aen Der geener, die my haten. 13. Met wat een ydelheyt Was 't als mijns Ziels vyanden Tot list en loos beleyt, Gedurig t' samen-spanden. 14. Dog ik hebb' in die saek Gelijk als doof gezwegen; En als berooft van spraek Niet eens gekikt daer tegen. 15. Ik ben (soo 't scheen) aldaer Niet hoorende geworden: Mits dien ik tegens haer Met geen berisping knorden. [pagina 71] [p. 71] 16. Want ik tog soo niet souw' Haer aen-slag konnen stooren: Maer gy, dien ik vertrouw', Gy Heer sult my verhooren. 17. Og! seyd' ik, hoe sou 't zijn, Dat zy my heel verstonden Daers' in mijn minder pijn Soo veel te seggen vonden. 18. Ik dagt wat wil ik veel Met woorden tegen streven Gods roeyen zijn mijn deel Ik will' in druk wel leven. 19. Want ik kenn' my daer toe, Voor all' mijn schult verbonden: Dus maek uw' straf mijn moe, 't Gaet regt, 't is voor mijn sonden. 20. Dog wat ik zwijg', en ly 't Is niet, ten mag niet baten, Nog zijnse straf, en bly, Die mijn met onregt haten. 21. Met loose lastering, Begonnen my te schelden, My die de deugt aenhing Die goet met quaet vergelden. 22. Daerom mijn Godt mijn Heer Wilt my tog niet verlaten: Ey lieve loopt niet veer, Nu moet uw' by-stant baten. 23. God van mijn saligheyt, Wilt tot mijn hulp nu poogen: 't Is lang genoeg gebeyt, 'k En kan 't niet langer dogen. Vorige Volgende