Oude ende nieuwe lof-zangen, die gemeenlyk gezongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse toe
(1740)–Johannes Stichter– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Stemme: Hoe ziet men Cupido nu floreeren.O Liefsten God wel kleyne Kinden,
Wilt gy gebooren zijn van een Vrouw?
Om ons van Adams lot t' ontbinden,
Waar door wy steken in den rouw.
Wel Iesus 't is my droef om hooren,
Dat gy hier buyten in een schuur,
By Bethlehems Stad zijt gebooren,
Heel vervallen van hout en muur.
Wie heeft hier eerst de tijding vernomen ras,
My dunkt dat zijn de Herderkens al,
Dat Iesus in Bethlem gekomen was,
In een verworpen beesten stal.
De Herderkens gingen haar vertrekken
Na haar gebuuren goedertier,
Die zy terstont dede opwekken,
Trokken naar Bethlehem met pleyzier.
Een yder heeft wat by hem gesteken,
Want weynig gerief was daar ontrent;
Een Lammeken namen zy onbegrepen,
En veel Beesten meer onbekent.
Maria heeft Iesus toe gegrepen,
En zett' hem op haaren schoot zeer klaar:
Iesus heeft zijn hant uyt-gesteken,
En gaf de Herders den zegen daar.
Maar wat genugt was 't niet hier buyten,
Boven dit Stalleken zeer bemint?
Het scheen den Hemel te ontsluyten,
Om te vermaken dit kleyne Kint.
Iesus heeft groote gemeynschap gehoude,
En speelden met alle de Herderkens daar,
| |
[pagina 59]
| |
Al was het nog zulken bitt're koude,
De Liefde en wiert dat niet gewaar.
Hoort eens de stuure noortsche winden,
Bestormen hier rondom den stal,
Het schijnt zy 't Kint willen verslinden;
Nogtans is hy den God van al.
Dit Kint en was maar korts gebooren,
En men wist dat haast over al;
Want de dry Koningen quamen 't te hooren,
Zy reysen met een Ster naar den stal.
Maria die stont heel verslagen,
Zoo daar dees Koningen quamen aan,
En quamen naar 't Kindeken Iesus vragen,
Om dat de Ster daar bleef stille staan.
De Koningen zijn binnen getreden;
Maria toonden 't Kint zonder fout;
Een zoete offerhant zy deden,
Van Mirrhe, Wierook ende Gout.
Herodes quam dit ook te hooren,
Als dat den Koning der Koningen groot,
Te Bethlehem in den stal was gebooren:
Hy zwoer hem in stilte de doot.
Och Mensch gedenkt de groote pijne
Die dit onnoosel Kint voor ons lijt;
Laat des werelts vreugt ydel schijne;
Want men weet nooyt uur ofte tijt.
|
|