| |
2. Identiteit
Wetenschappelijke woordenboeken binnen ons taalgebied hebben altijd met hun identiteit geworsteld. Wie het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam regelmatig gebruikt, weet dat dat product niet uitsluitend de taal uit de periode 1200-1500 beschrijft. Ook de taal van Kiliaan, Plantijn, Hooft, Huygens en Bredero wordt er regelmatig geciteerd. Nog duidelijker in dit verband is de hoofdredacteur van het WNT: ‘Vragen naar de identiteit van het Woordenboek der Nederlandsche taal ... is vragen om moeilijkheden. Eén korte en ondubbelzinnige beantwoording is namelijk niet mogelijk’ (Moerdijk 1994: 5).
Ook woordenboeken die bestemd waren voor het onderwijs en de algemene publieksmarkt, wat dat ook moge zijn, bekommerden zich tot het laatste kwart van onze eeuw weinig of niet om de uitdrukkelijke formulering van hun identiteit. Bij de verklarende woordenboeken had men geen oog voor de taalproducerende moedertaalspreker en bij de vertaalwoordenboeken vroeg men zich nauwelijks af voor wie de opgenomen woordenschat geselecteerd was, laat staan dat men voor het deel Nederlands-vreemde taal bewust rekening hield met taalproductie. Beter, maar riskanter gezegd: ‘Nergens wordt gesproken over de gebruiker van het woordenboek’. En het concept ‘leerwoordenboek’, zo vitaal voor hen die Nederlands als tweede taal leren, leek bij de lexicografen van het Nederlands, in tegenstelling tot bij hun Engelse collega's nog nauwelijks bekend. Dar alles veranderde in de jaren zeventig en tachtig toen het huis Van Dale Lexicografie een groot assortiment van nieuwe woordenboeken op de markt ging brengen. Alleen al om uit hetzelfde fonds drie verschillende woordenboeken van het Nederlands te
| |
| |
positioneren, moesten de redacties hun concept wel zodanig inrichten en aanscherpen dat er van een unieke identiteit en niet van een fletse kloon gesproken kon worden.
Van het WNT en van de commerciële woordenboeken hebben wij geleerd dat een kruising van identiteiten wetenschappelijk nauwelijks te verdedigen is. Daarom dient een W(E)TEN van meet af aan te voldoen aan hoge identiteitsstandaarden. In mijn optiek wil dat zeggen dat het een alfabetisch, wetenschappelijk woordenboek van de hedendaags Nederlandse standaardtaal moet zijn, dat niet puristisch, normatief of pedagogisch is en dat bovenal een verklarende, relationele en documenterende functie dient te hebben. Op deze eisen ga ik nu wat nader in.
| |
Alfabetisch
Hoe vanzelfsprekend het alfabetiseringsbeginsel voor het verschaffen van kennis en inzicht ook moge lijken, het is dat, en ik zeg dat zonder ondertoon van melancholie, niet of beter misschien nog, niet meer. De opbouw van complexe elektronische bestanden heeft ons geleerd dat de compurer juist een ideaal instrument is, mits natuurlijk goed geïnstrueerd, om zonder dat alfabet uit een verzameling de gegevens op te halen die de gebruiker vraagt. Als wij dan toch praten over alfabetisering komt dat omdat wij van een nieuw woordenboek een bestand maken dat voor de gebruikers niet alleen in elektronische vorm, maar desgewenst ook als folio beschikbaar moet komen. Ik kom daar aan het slot van mijn beschouwingen nog op terug.
| |
Wetenschappelijk
Waar een woordenboek als de Grote van Dale gemaakt kan worden volgens wetenschappelijke beginselen, moet aan een wetenschappelijk woordenboek een wetenschappelijke theorie, bijvoorbeeld met betrekking tot de beschrijving en presentatie van betekenissen, grammaticale en lexicale verbindingen enz., ten grondslag liggen. Bovendien dient zo'n woordenboek uitputtend te
| |
| |
zijn. Ik bedoel met dit laatste dat een wetenschappelijk woordenboek uit puristische of morele overwegingen geen woorden de toegang mag ontzeggen. Ook niet als die woorden volgens de thans geldende normen bijvoorbeeld zaken in de werkelijkheid een naam geven die als niet ethisch of esthetisch gelden. Ik denk daarbij natuurlijk aan allerlei woorden die verwijzen naar emoties, zoals vloeken, verwensingen en scheldwoorden, dysfemismen, racismen en etnofaulismen. Wetenschappelijk impliceert immers objectief selecteren, interpreteren en beschrijven. In een wetenschappelijk woordenboek dient de lexicograaf descriptief te werk te gaan. De hedendaagse lexicograaf kent niet meer de emoties die de vermaarde en o zo menselijke achttiende-eeuwse Engelse lexicograaf Samuel Johnson (1709-1784) zo sympathiek, maar tevens subjectief maakten. Ik breng u daarvoor de beruchte definitie van het zelfstandig naamwoord oats ‘haver’ in herinnering: ‘a grain, which in England is generally given to horses, but in Scotland supports the people’.
Op deze plaats in mijn betoog heb ik er behoefte aan om het zojuist genoemde aspect ‘wetenschappelijk’ onmiddellijk te relativeren. Ik doe dat met een citaat van de cardioloog Dunning, die schrijvend over de zestiende-eeuwer Michel de Montaigne, opmerkt: ‘Wetenschap is een product van menselijke interpretatie en creativiteit, wisselend in de tijd en zonder absolute of objectieve waarheid. Wetenschappelijke kennis is afhankelijk van de waarnemer, zijn theoretische vooronderstellingen, de aanvaarde verklaringsmodellen en de wereld waarin ze ontstaan en worden afgelost door nieuwe’ (Dunning 1997: 36).
| |
Hedendaags Nederlands
Grosso modo is het hedendaags Nederlands het communicatiemiddel van drie generaties Nederlandssprekenden. Betekent dit nu dat de taal van mijn moeder, die dit jaar 84 jaar is geworden, in het W(E)TEN wordt beschreven? Anders geformuleerd betekent dit dat de materiaalverzameling die ten grondslag zal liggen aan genoemd woordenboek bronnen zal omvatten vanaf
| |
| |
1900? Ik bepleit dat niet en bevind mij in dezen in goed gezelschap (Verkuyl 1994: 3). Ik wijs die tijdsspanne af, niet omdat ik zo gemakkelijk kan definiëren wat hedendaags Nederlands is, maar omdat ik voor de beschrijving van wat daarvoor doorgaat het hedendaags Nederlands vereng tot de taal van de hedendaagse maatschappij. Die hedendaagse maatschappij definieer ik dan als de maatschappij vanaf 1960 tot 2010. Nederlandse teksten die geproduceerd zijn in en over die maatschappij worden daarbij gekozen als basismateriaal omdat lexicografen denken dat zij de woordenschat bevatten die wij willen beschrijven.
Is het voorstel om het hedendaags Nederlands te begrenzen met 1960 en 2010 meer dan een elegante en praktische hypothese?
In de jaren zestig en later gaan de veranderingen zich aftekenen die onze samenleving en cultuur werkelijk gaan veranderen en in het voetspoor daarvan ook de taal. De media winnen aan invloed en verruimen het wereldbeeld van iedere Nederlander. De generatie die na 1945 geboren is en die de volwassenheid bereikt in de late jaren zestig en in het decennium van 1970 tot 1980 gaat zich afzetten tegen het gezag. Ik noem bijvoorbeeld de verlangens naar democratie op de universiteiten, ingeleid door de bekende Maagdenhuisbezetting in Amsterdam van 1969, de kraakacties, de Kabouters, het optreden van de Dolle-Mina-beweging, het jeugdtoerisme, de Damslapers, de strijd voor biologisch-dynamische voeding, de grote antikernwapenbetogingen, de toenemende ontkerkelijking, de veranderde bedrijfscultuur (met inspraak en ondernemingsraden). Het betreft hier allemaal exponenten van diepgaande veranderingen in de samenleving en ze vinden hun weerspiegeling in veranderingen in de Nederlandse taal. Uiteraard manifesteert zoiets zich in de woordenschat, maar niet alleen daar (Van den Toorn 1997).
De eindgrens van 2010 is wel ingegeven door praktische en opportunistische overwegingen. Voorspellende gaven heb ik niet dus een antwoord geven op
| |
| |
de vraag welk jaartal in het begin van de eenentwintigste eeuw een periode markeert, kan ik niet. De keuze van 2010 berust m.a.w. op willekeur.
De keuze voor een vaste begin- en eindgrens betekent in elk geval dat de wetenschappelijke lexicografie van het Nederlands ook vanuit het perspectief van kosten beter beheersbaar is. Zij is dat eens te meer als de subsidiërende overheid zich engageert voor een bekostigingstermijn van 20 jaar. Ik teken daarbij overigens onmiddellijk aan dat een woordenboek van het hedendaags Nederlands natuurlijk nooit af is omdat menselijkerwijze gesproken de hedendaagse maatschappij nooit af is. Door te werken met een vaste beginen eindgrens krijgt iedere generatie de gelegenheid om haar Nederlands volgens de in haar tijd geldende wetenschappelijke normen en opvattingen te beschrijven.
| |
Standaardtaal
Met een definitie van taal van de hedendaagse maatschappij zijn wij er echter niet. In die maatschappij worden ook dialecten, regiolecten, sociolecten, stadsdialecten en groepstalen gebezigd. W(E)TEN moet een woordenboek zijn van de bovengewestelijke standaardtaal. Deze term, en ik vind dat dit niet vaak genoeg gezegd kan worden, heeft het gewonnen van de aanduiding Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN), omdat men die aanduiding te discriminerend vond. Immers, wat is precies beschaafd? Onder bovengewestelijke standaardtaal zou men het ideaal van Van Haeringen (1925) kunnen verstaan, die daaronder de taal begreep waaraan je niet kon horen waar iemand vandaan kwam. Later is dat omschreven in termen als verzorgde schrijftaal of niet regionaal noch sociaal gemarkeerd Nederlands. Maar het ideaal van Van Haeringen heeft schipbreuk geleden. De ontwikkelingsgang van het Nederlands laat een andere ontknoping zien.
De gedemocratiseerde maatschappij heeft er sinds de jaren zestig voor gezorgd dat het Nederlands informeler werd en dat er steeds minder woorden van het etiket onverzorgd of slecht Nederlands werden voorzien. Die
| |
| |
informalisering betekent dat de standaardtaal gaat divergeren, d.w.z. in plaats van een na te streven norm ontstaan er steeds meer variëteiten van die standaardtaal. Omdat dialecten zich ontwikkelen tot talen die niet langer een lokaal karakter hebben, maar in een steeds groter gebied gebruikt worden, kruipen standaardtaal en dialect steeds dichter naar elkaar toe. En niet alleen op het gebied van de uitspraak. Lexicaal, grammaticaal, morfologisch en syntactisch brengt die ontwikkeling problemen met zich mee voor de lexicograaf. De taalgemeenschap verwacht juist van hem immers dat hij kleur bekent met betrekking tot de juistheid van die toenemende variatie. Niet dat hij niet opgewassen zou zijn tegen het taalgebruik van Leidenaar Rubberen Robbie of tegen dat van Haagse Harry. In teksten van die vertolkers van het lokale levenslied gaat het om primaire dialectkenmerken, m.a.w. om dialectverschijnselen waardoor het Leids, het Hoge of Lage Rijndijks, zich onderscheidt van bijvoorbeeld het Amsterdams of Delfts, en dat heeft niets met de divergentie van de standaardtaal te maken.
De problemen met betrekking tot de niet-regionale gemarkeerdheid van het hedendaags Nederlands liggen meer in het Zuiden van ons taalgebied, waar de vraag naar de taal die gesproken en geschreven wordt door alle Nederlandstalige Belgen nog beantwoord moet worden. De lexicograaf van 1997 heeft nog geen empirische basis tot zijn beschikking op grond waarvan hij kan besluiten wat algemeen Vlaams taalgoed is en dus opgenomen dient te worden in een woordenboek van de hedendaagse Nederlandse standaardtaal. Die empirische basis moet overigens gemaakt worden door Vlamingen en dient rekening te houden met de aanvaardbaarheidsoordelen van de Vlaamse taalgebruikers zelf (Taeldeman 1992: 40; Deygers 1996). Het betreft daarbij niet alleen woorden ‘die officiële of eigenaardige functies in of instellingen van de Belgische staat weergeven’, maar ook ‘woorden, uitdrukkingen of betekenisnuances waarvan het gebruik zeker tot de standaardtaal in België beperkt is, terwijl het daar dan zo ruim verspreid is dat het niet als gewestelijk beschouwd kan worden’ (Claes, 1985:22). Een paar voorbeelden kunnen de zaak verduidelijken. Moeten Ardeens, badstad ‘badplaats’,
| |
| |
beenhouwer ‘slager’, behangpapier ‘behang, behangselpapier’, bibbergeld ‘gevarenpremie’, bijzit ‘man die ongehuwd met een vrouw samenleeft’, bobijn ‘spoel, garenklos’, broekkousen ‘panty’, dieetwinkel ‘reformhuis’, drinkgeld ‘fooi, zakgeld, service’, fruitsap ‘vruchtensap’, herpakken ‘zich herstellen, weer moed vatten’, onderpastoor ‘kapelaan’, studentenkot ‘kast’, zonneslag ‘zonnesteek’ enz. in een W(E)TEN opgenomen worden of niet? Het antwoord is ‘ja’, als de genoemde empirische basis daarvoor voldoende evidentie bevat en het aanvaardbaarheidsoordeel van Vlamingen daarover positief is.
Wat ik opmerkte over de standaardtaal in Vlaanderen geldt ook voor het Nederlands dat typisch mag heten voor Suriname en de Nederlandse Antillen. Waarom zou een volbloed Nederlands woord als gasbom ‘met gas gevulde cilinder, gebruikt om te koken’, dat uitsluitend algemeen gebruikt wordt in Suriname, niet in W(E)TEN beschreven moeten worden? Of een woord als ordeteken dat wij kennen als ereteken (De Bies 1994)? Ook op het niveau van de woordenschat van de standaardtaal kenmerkt het Nederlands zich als een eenheid in verscheidenheid.
| |
Vaktermen
Bij het begrenzen van wat tot de verzorgde, niet-gewestelijk gebonden standaardtaal behoort, doen zich nog andere problemen voor. Een van die problemen is het beantwoorden van de vraag welke vaktermen een plaats in het woordenboek verdienen. Moet men zich wellicht beperken tot alleen die vaktermen die in de algemene taal een rol spelen? En hoe bepaal je dat dan? Moet je bij de selectie van bronnen het aandeel van de specifieke vakliteratuur in de materiaalverzameling beperken? Voor zover mijn kennis reikt, bestaat er nog geen enkel criterium op grond waarvan men kan uitmaken wat tot de algemene woordenschat behoort en dus ook niet wat tot het vakexterne jargon. Wel bieden teksttypologische studies aanknopingspunten om op basis van interne kenmerken van een tekst tot genuanceerder uitspraken te komen. Maar, als vaktermen als glycoproteïnetransferrine, acetylglucosamine, mannose, galactose, glutamyltranspeptidase, transferrine, malariaprofylaxe of
| |
| |
erytromycine voorkomen in de materiaalverzameling waarop wij W(E)TEN baseren, dan dienen zij als sprekende getuigen van het hedendaags Nederlands beschouwd en in de basisnomenclatuur opgenomen te worden. Die verzameling is toch in feite het enige objectieve criterium dat voor selectie gehanteerd kan worden. Alle overige criteria, inclusief het inschakelen van specialisten, blijven op onderdelen aanvechtbaar. Maar hiermee loop ik op de zaak vooruit.
| |
Groepstalen
Wat ik zo-even zei over de opname van vaktermen, geldt in gelijke mate voor allerlei groepstalen: de vluchtige en nauwelijks betrapbare jeugdtaal, de taal van Jan Soldaat, de taal van studenten, van katholieken of van lesbische vrouwen. Zij maken slechts deel uit van de algemene woordenschat als zij zich verschansen in een materiaalverzameling die pretendeert in de mate van het mogelijke representatief te zijn voor die algemene woordenschat.
| |
Leenwoorden
En wat te doen met al die nieuwe leenwoorden die het Nederlands overstelpen? Een strenge kanttekening is hier op haar plaats. In geschreven vorm wordt het Nederlands niet door lexicale vreemdelingen overstelpt, in tegenstelling tot de gesproken taal misschien, waarin men zich, wellicht om anderen vol bewondering naar zich te laten kijken, nog wel eens zinnetjes laat ontvallen als: ‘Deze urban villa's, krijgen ten onrechte een Engelse naam. Althans volgens mijn judgement.’ Volgens mijn observatie is het met de zondvloed van uitheemse woorden in het Nederlands helemaal niet zo droevig gesteld als velen ons willen doen geloven. Weliswaar laat de internationalisering Nederland en dus het Nederlands niet onberoerd, maar emotionele woorden als overwoekering, naasting en bedreiging zijn daarop niet van toepassing, zoals mijn onderzoek naar de actualisering van de negende druk van de Grote van Dale (Kruyskamp 1970) leert. Die wijzigingen voor de negende druk zijn eerst als afzonderlijk supplement verschenen. Het is dat supplement, dat in totaal uit 16.164 trefwoorden bestaat, dat ik per trefwoord
| |
| |
gecodeerd heb met categorienamen als: samenstelling, afleiding, eigennaam, letterwoord, nuance, ongeleed, leenwoord, verkorting en uitbreiding. Het aantal leenwoorden dat aan de negende druk werd toegevoegd, bedroeg niet meer dan 350 of wel 2,17%. Dezelfde exercitie herhaalde ik op het nieuwe materiaal voor de nieuwe druk van de woordenboeken van hedendaags Nederlands die onder mijn hoofdredactionele verantwoordelijkheid bij Van Dale uitkomen (Van Sterkenburg 1991a, 1995). Die updating omvat de periode 1985-1995. Op een totaalbestand van 4.574 trefwoorden werden er daar 517 als leenwoord gecodeerd. Dat is 11,30%. Deze toename in 25 jaar met meer dan 9% vind ik niet verontrustend. Zeker niet als men bedenkt hoe klein de moderne media de wereld gemaakt hebben. Die leenwoorden, vaak internationalismen, bedreigen het Nederlands niet. Dat laatste gebeurt eerst als kinderen het Nederlands niet meer als moedettaal leren, er geen wetgeving meer in het Nederlands verschijnt of het onderwijs niet meer in het Nederlands gegeven wordt. Ook hier geldt mijns inziens slechts één criterium voor selectie: het voorkomen in de als uitgangspunt gekozen materiaalverzameling. Die selectie is, zoals straks zal blijken, wel onderworpen aan het vetorecht van de lexicograaf.
| |
Verklarend, receptief en productief, relationeel
Sprekend over de identiteit van W(E)TEN hebben wij opsommenderwijs ook gezegd dat het een verklarend woordenboek moest zijn. Dat wil zeggen dat van ieder woord aangegeven wordt welke betekenissen het heeft. Met behulp van een definitie wordt geprobeerd de betekenis die in het hoofd van de taalgebruiker zit in andere woorden op heterdaad te betrappen. Je kunt ook zeggen dat de definitie de betekenis van het woord verklaart. Maar niet alleen de hoofdbetekenissen, ook de betekenisnuances. Verklarend wil eveneens zeggen dat inlichtingen worden gegeven over de gebruiksmogelijkheden van het woord. Beter is wellicht te spreken van beperkingen in gebruik, omdat dit soort informatie altijd betrekking heeft op het voorkomen in een bepaalde tijd, in een bepaalde stijllaag, in een bepaalde groep, in een bepaald domein of in een bepaalde regelmaat. De karaktereigenschap verklarend
| |
| |
voert ons van de vorm van het woord naar het begrip en onderstreept daarmee de receptieve functie van zo'n woordenboek. Taalkundig geformuleerd wil dat zeggen dat het een semasiologisch woordenboek is. Maar een wetenschappelijk woordenboek als het onderhavige moet ook de relaties van woorden met andere woorden beschrijven, moet m.a.w. bij iedere betekenis, bij ieder begrip de betrekkingen daarvan met andere woorden in kaart brengen. Het moet daarom ook onomasiologisch zijn. De gebruiker moet kunnen vinden tot welke bovenklasse een bepaald woord behoort, maar ook tot welke onderklasse. Hij moet ook kunnen zien welke netwerken de afzonderlijke betekenissen van de woorden vormen. En als hij gelooft in synoniemen, moet hij bij de desbetreffende betekenis de min of meer gelijkwaardige woorden en woordgroepen aangeboden krijgen. Hiermee wordt W(E)TEN ook tot een productiewoordenboek, althans ten dele. Het wordt dat eerst ten volle als het ons van begrip naar woord voert.
| |
Documentaire functie
In samenstellingen beschikt de moedertaalspreker van het Nederlands over een geraffineerd en op maat gesneden instrument om nieuwe dingen in de werkelijkheid een naam te geven. Benoemt hij iets nieuws, dan doet hij dat bij voorkeur met een samenstelling. Een enkel voorbeeld.
Als er een instrument wordt uitgevonden dat de temperatuur berekent als een functie van de hoeveelheid door het trommelvlies afgegeven infraroodstraling, is de samenstelling trommelvliesinfraroodthermometer snel geboren. Samenstellingen houden ons een spiegel voor van maatschappelijke veranderingen in de hedendaagse maatschappij. Als er tumult ontstaat rond het affiche dat het Groninger Museum ter promotie van een tentoonstelling van de Amerikaanse fotograaf Andres Serrano wilde verspreiden, ontstaan er samenstellingen als plasposter, plasseks, plasseksaffiche, plasseksfoto en plasseksposter.
In de negende druk van de Grote van Dale werden 8.443 nieuwe samenstellingen opgenomen op een totaal van 16.164 nieuwe trefwoorden. Dat is
| |
| |
52,23%. Voor de Hedendaagse 1985-1995 luiden die getallen 2.850 op 4.574, of wel 62,31%.
Als men het standpunt huldigt dat ieder woordenboek van de algemene taal ook een documentatiefunctie heeft, dan moet het ook de woordenschat van die taal registreren en vastleggen zoals deze op een bepaald moment in de tijd is samengesteld, en daardoor weerspiegelen wat voor die samenleving van dat moment kenmerkende omstandigheden en ontwikkelingen zijn. Onder die invalshoek zijn samenstellingen, zowel de doorzichtige als de ondoorzichtige, van uitzonderlijk belang ( Moerdijk 1994: 14).
Voor een uitputtend wetenschappelijk woordenboek van het hedendaags Nederlands vormen de samenstellingen niet langer een probleemcategorie. Het zal niemand meer verbazen dar in mijn opvatting het corpus opnieuw dicteert welke samenstellingen in W(E)TEN worden opgenomen. Niet alleen omdat zij ons, zoals gezegd, maatschappelijke ontwikkelingen laten zien, maar ook omdat zij nieuwe woordvormingspatronen aan het licht kunnen brengen. Zo maakte Matthias Hüning mij attent op de eendagsvlieg Irangate. Maar blijkens zijn verzameling heeft het Nederlands in de laatste jaren een hele reeks woorden op -gate ontleend: Irakgate, Saddamgate, Dianagate, Camillagate, Tamilgate. Het gaat hierbij om een internationaal gangbare naam voor een bepaald schandaal, waarbij het eerste deel van het woord duidelijk maakt om welk schandaal het gaat. Natuurlijk stond Watergate hier model. Wij vinden intussen evenwel ook enkele ondubbelzinnige nieuwvormingen, zoals stadiongate ‘renovatie van het Amsterdamse Olympische Stadion’ en klusjesgate ‘bijbaantje van hoogleraar dat tot een schandaal leidt’. Aan laatstgenoemde schandaal danken wij overigens ook de samenstelling snabbelprof.
Een documentaire functie hadden WNT en MNW in extremis. Zij namen immers een representatieve selectie op van de citaten, van de woorden in context, die de bouwstoffen vormden voor de redacteur ter bewerking van
| |
| |
een bepaald woord. Die selectie diende de interpretatie van de lexicograaf te staven en nader toe te lichten. Dat deel van de documentaire functie verandert in W(E)TEN. Met citaten en illustratieve voorbeelden zou ik de afzonderlijke trefwoorden niet willen bemannen. Zij dienen wel op een of ander elektronisch medium ter beschikking te staan van de gebruiker. Een cd-rom zou in dat verband al prachtig zijn.
|
|