| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Limburg kan op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid in tweeën worden gedeeld; het noorden en midden behoren tot het Zuidelijk Zandgebied en de rest tot het Zuidlimburgse lössgebied. De gebieden worden van elkaar gescheiden door een geologische breuklijn - de zogeheten Feldbiss - die van Brunssum tot Sittard loopt.
Voor Nederlandse begrippen is Zuid-Limburg een bijzonder oud landschap. Uit de oudste geologische periode - het Paleozoïcum - komen op enkele plaatsen gesteenten aan de oppervlakte die in het Boven-Carboon zijn ontstaan en waarin zich op relatief geringe diepte tot steenkool samengeperste plantaardige lagen bevinden. Rond 88 miljoen jaar geleden, in de laatste periode van het Boven-Krijt - ook Maastrichtien genoemd -, lag het latere Zuid-Limburg in de zogeheten Schiervlakte; een warme binnenzee. Er werd een dik pakket kalk afgezet, de latere laag kalksteen met veel fossielen zoals de beroemde fossiel van een Mosasaurus die in 1770 in de St.-Pietersberg werd gevonden. De kalksteen wordt doorgaans mergel genoemd, wat strikt genomen niet juist is. Het voor mergel karakteristieke gehalte aan klei is in Limburg namelijk vrijwel niet aanwezig. Aan het eind van het Tertiair begon de bodem te stijgen en verdween de binnenzee. Onder invloed van enkele geologische breuken geschiedde dit niet overal gelijkmatig; ten zuiden van de Feldbiss ontstond de hogere Schiervlakte. In het daaropvolgende Kwartair werd dit gebied door beken en rivieren versneden tot een aantal plateaus met daartussen terrasvormige dalen. Tevens kantelde het hele gebied enigszins, waardoor het hoogste gedeelte in het zuidoosten (Vaalserberg) kwam te liggen. In de laatste ijstijd (het Weichselien) werd door de wind een laag löss afgezet, die niet overal even dik is.
Ten noorden van de Feldbiss bevinden zich enkele andere, overwegend noordwest-zuidoost gerichte, breuken. De belangrijkste zijn de over Roermond lopende Peelrandbreuk (die in 1992 een aardbeving veroorzaakte), daarboven de Tegelenbreuk en net ten oosten van de grens tussen Siebengewald en Ven-Zelderheide de Breuk van Viersen. Tussen deze breuken zijn (hogere) horsten en (lagere) slenken ontstaan. Van zuid naar noord zijn dit de Roerdalslenk of Centrale Slenk, de Peelhorst en de Venloslenk. Aan het eind van het Tertiair heeft de Rijn geruime tijd door de Centrale Slenk gelopen en daar zand- en grint afgezet. De bedding heeft zich later verlegd. De Maas kreeg in het Tertiair de huidige bedding, die gedeeltelijk de Venloslenk volgt.
Poolwinden zorgden in de laatste ijstijd (het Weichselien) voor een enkele meters dikke laag Pleistocene dekzanden. De iets hogere Peelhorst vormt de waterscheiding tussen beken die naar het oosten op de Maas afwateren en beken die naar het westen op de Brabantse beken afwateren. Door de grondwaterstijging na de ijstijden - in het Holoceen - ontstond hoogveen op de plaatsen waar het water slecht weg kon. Op de hogere delen overheersten uitgestrekte heidevelden. Langs de Maas was door afzetting van rivierklei het land vruchtbaarder. Op de stroomruggen ontstonden akkers met bewoning, terwijl de lager gelegen komgronden als weidegrond werden gebruikt. De regelmatig terugkerende overstromingen door de regenrivier de Maas werden daarbij voor lief genomen.
Limburg was historisch-staatkundig gezien lang een lappendeken waaruit pas in 1839 de huidige provincie Limburg is ontstaan. De vroegere staatkundige indeling van de provincie heeft in cultuurhistorisch opzicht zijn weerslag in de (oudere) gebouwen; zo heeft Nederweert een van de fraaiste torens van de Brabantse gotiek, kent Venlo enkele van de interessantste Gelderse woonhuizen en staat in Zuid-Limburg het leeuwendeel van de Nederlandse barokarchitectuur. Toch heeft de provincie in cultuurhistorisch opzicht ook een duidelijk eigen karakter, beïnvloed door dichtbij gelegen steden als Luik, Aken en Hasselt.
Hieronder volgt een karakterisering van het gevarieerde cultuurlandschap dat in de huidige provincie Limburg ontstond door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen. De fysisch-geografische en historisch-staatkundige complexiteit van Limburg maken het moeilijk om tot een algemeen aanvaarde indeling in regio's te komen. Hier
| |
| |
De St.-Pietersberg bij Maastricht is ontstaan door de opheffing tot plateau van een deel van de zogeheten Schiervlakte, een in het Boven-Krijt gevormd kalkpakket (1928)
wordt uitgegaan van de door het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) gehanteerde indeling in vijf regio's: Limburgs Peelgebied, Noordelijke Maasvallei, Midden-Limburg, ‘Zuid-Limburg’ en Mijnstreek.
Bij elke regio worden de belangrijkste cultuur-historische aspecten van de betreffende regio uiteengezet, aangevuld met thema's die voor de provincie als geheel van belang zijn. Begonnen wordt met het Limburgs Peelgebied met zijn (ontgonnen) heide- en veengebieden. Bij deze regio zal de ontwikkeling van de verdedigingswerken in de gehele provincie kort belicht worden. De tweede regio is de Noordelijke Maasvallei. In deze langgerekte regio ligt de nadruk op het stroomgebied van de Maas. Hier komt de Limburgse kasteelontwikkeling aan bod en is er plaats ingeruimd voor de Kulturkampfkloosters en de provinciale infrastructuur. Bij Midden-Limburg wordt de nijverheid in de gehele provincie - met uitzondering van de mijnbouw - kort besproken. En bij ‘Zuid-Limburg’ is er aandacht voor de ontginningen van het terrassenlandschap. Tevens is dit de plek waar de verschillende boerderijtypen in de gehele provincie besproken worden. Tenslotte komt de Mijnstreek aan de orde met zijn landschappelijke ontwikkeling en de grote invloed die de mijnbouw hierop heeft gehad.
| |
Limburgs Peelgebied
Het Limburgs Peelgebied omvat de noordwesthoek van de provincie en wordt begrensd door de provincie Noord-Brabant. De grens door het onherbergzame Peelgebied werd pas in de loop van de 19de eeuw vastgesteld. Aan de zuidzijde wordt de grens grofweg gevormd door de Tungelroyse beek en aan de oostzijde door de Maas en de tot de Noordelijke Maasvallei gerekende gemeenten. De regio zelf is onder te verdelen in het Land van Kessel (noorden) en het Land van Weert (zuidwesten), die beide lange tijd tot het Overkwartier van Gelre behoorden en tussen 1716 en 1794 respectievelijk tot het Pruisische en het Oostenrijks Overkwartier.
| |
| |
De St.-Willibrordusput of St.-Wilbersput te Meijel dateert in zijn huidige vorm uit 1900, maar wordt al in 1325 vermeld. De put was tevens een baken in het uitgestrekte en slecht toegankelijke Peelgebied
| |
Mijl op zeven
Door de slechte afwatering ontstond tijdens het holoceen aan de westrand van de Peelhorst een fors veengebied, de Peel. De naam is afgeleid van ‘locus paludosus’ of moerasgebied. In feite gaat het over twee veengebieden; de grotere langgerekte Noordelijke Peel die tussen Meijel en Sint Anthonis lag en de Zuidelijke Peel tussen Meijel en Maarheeze. Deze veengebieden, die door hun ontoegankelijkheid de grens tussen Noord-Brabant en Limburg vormden, stonden haaks op elkaar, wat de knik in de grens aldaar verklaart. Tussen beide veengebieden liep een hogere zandrug met Neerkant aan de Brabantse en Meijel aan de Limburgse zijde. De geïsoleerde ligging van het wegdorp Meijel komt tot uitdrukking in de zegswijze ‘mijl op zeven’, wat staat voor een grote omweg maken als men van Meijel naar Sevenum wilde reizen. De ontginning van de meest lucratieve gedeelten van het hoogveen vond in de loop van de 19de eeuw plaats, toen de Peel door kanalen werd ontsloten. De aanleg daarvan begon met de uitvoering van de plannen van Napoleon voor het Canal du Nord; een in 1808 begonnen en in 1811 gestopt ambitieus project voor een kanaal tussen de Schelde en de Rijn. Koning Willem I liet in 1822-'26 de Zuid-Willemsvaart graven, waarbij voor het stuk tussen Lozen (B) en Weert gebruik werd gemaakt van het ter plaatse al aangelegde tracé van het Canal du Nord. Het aansluitende stuk van Weert richting Venlo werd in 1853 tot Beringe doorgetrokken als Noordervaart. De Bossche opzichter van Rijkswaterstaat, Jan van de Griendt, verwierf in 1853 een concessie voor het vervenen van een gebied ten oosten van Liessel in de gemeente Deurne. In 1858 richtte hij de N.V. Helenaveen op (genoemd naar zijn echtgenote Helena Panis) en vervolgens liet hij voor de afvoer van de turf de Helenavaart graven tussen dit veengebied en de Noordervaart. Van de Griendt droeg ook bij aan de totstandkoming van de spoorlijn Helmond-Venlo (1865-'66). Omdat de gemeente Deurne zich
vanaf 1874 ook met de vervening ging bezig houden, richtte Van de Griendt zijn blik naar het oosten. Zijn zonen Jozef en Eduard kochten in 1882 in de gemeente Horst een aangrenzend stuk veen. Daar richtten zij de Maatschappij Griendtsveen op. Hun belangrijkste product turfstrooisel werd afgevoerd via de in 1886 aan de lijn Helmond-Venlo tot stand gekomen goederenhalte Griendtsveen. Voor de vervening werden dwars op de Helenavaart afwateringskanalen of hoofdwijken gegraven met ieder dwarswijken die op hun beurt drie wijken ontsloten, in de vorm van een drietand (de zogeheten gaffelwijken). Nabij de turfstrooiselfabriek ontstond tussen 1897 en 1905 het dorp Griendtsveen; een tuinstad-achtige veenkolonie met een goed afleesbare sociale structuur. Rond 1915 was de turfwinning over haar hoogtepunt heen.
Ook nabij Ospel ontstonden vanaf 1860 op bescheiden schaal veenontginningen. Een belangrijk deel van de daar gelegen Groote of Ospelse Peel is nu nog bedekt met veenmoeras voorzien van turfgaten, veenbanen en open water. De verdere ontginning van het (hogere) Peelgebied
Van de vanaf 1885 door Jozef en Eduard van de Griendt ontgonnen veenkolonie Griendtsveen was de in 1899 gebouwde turfstrooiselfabriek het industriële middelpunt
| |
| |
geschiedde pas na 1910 en kreeg een impuls in de Eerste Wereldoorlog, toen extra grond nodig was voor het verbouwen van graan. Ook na de Eerste Wereldoorlog gingen de ontginningen voort - deels als werkgelegenheidsprojecten. Zo ontstond het dorp Ysselsteyn in 1920. Vredepeel werd als laatste Peeldorp gesticht (1955).
| |
Nederzettingen
In de Noordelijke Peel liggen de belangrijkste nederzettingen op de zandrug van de Peelhorst. De naam van het dorp Horst spreekt in dit verband voor zich. Ook Oostrum en Sevenum liggen op hogere gronden; evenals in de Zuidelijke Peel de plaatsen Weert, Nederweert - beide met waard in de naam als aanduiding van hogere grond -, Heythuysen en Helden. Vanuit deze kernen ontstonden op enige afstand nieuwe nederzettingen door het rooien van bos, zoals Venray, Tienray, Castenray en in de Zuidelijke Peel Leveroy, Tungelroy en Stramproy. Nabij de door het gebied lopende beken ontstonden dorpen, soms met een kapel. Een goed voorbeeld is Merselo met graslanden langs de Loobeek en aan de hogere noordzijde uiteindelijk drie velden (de Limburgse benaming van het ook als akkers of essen bekend staande bouwland van een gehucht of dorp) met aan de wegen langs de randen verspreide boerderijen. Ook bij Meterik en Maasbree zijn dergelijke structuren nog goed zichtbaar. Op enkele plekken leidde dit tot moederdorpen met op enige afstand langs de rand van de velden gehuchten aan driehoekige ruimten; ‘einden’ genoemd. Door latere verdichting ontstonden spinachtige lintbebouwingen, zoals te zien bij Horst, Sevenum, Helden en Nederweert. Bij Nederweert vormden die einden een krans om een eigen veld, evenals bij Ospel en Eind.
Het grootste deel van de Peel bestond echter tot 1850 uit woeste grond, in het noorden tweederde deel en in het zuiden bijna de helft. Op de hogere gronden overheerste heide, die aan de westrand overging in veengebieden. Op de heide was sprake van bijenteelt, en werden vooral schapen gehouden. In Venray leidde dit tot een internationale schapenhandel, die zijn grootste bloei beleefde tussen 1850 en 1870. Vanaf circa 1880 begon men met de ontginning van de woeste gronden. Door de beschikbaarheid van goedkope kunstmest kon men vanaf 1890 de beste delen omzetten in weilanden. De meest schrale delen werden bebost, waarbij de in 1888 opgerichte Heidemaatschappij een belangrijke inbreng had. Dennenbossen werden aangelegd voor de productie van stuthout, eerst voor de Belgische en later voor de Limburgse mijnen.
Op de lagere gronden tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Peel en meer oostwaarts richting Maas was het land vanwege de daar afgezette rivierklei vruchtbaarder. Grofweg in de vierhoek Roggel, Helden, Kessel en Neer werd vooral rogge verbouwd. In het gebied dichter langs de Maas bevindt zich een aanzienlijk aantal kastelen, zoals te Baarlo, Baexem, Grathem, Grubbenvorst, Blitterswijck, Geysteren - en iets verder van de rivier - Horst. Het belangrijkste is evenwel het op een strategische plek langs de Maas gelegen kasteel Kessel, basis van het toenmalige land van Kessel, dat in 1279 deel ging uitmaken van het Overkwartier van Gelre. De nederzetting bij het kasteel ontwikkelde zich tot de kleine kasteelstad Kessel met een belangrijke veerverbinding.
| |
Verdedigingswerken
Door de staatkundige versnippering van Limburg is er op één uitzondering na geen sprake geweest van een samenhangend verdedigingsstelsel. Tot in de late middeleeuwen kende Limburg afzonderlijk versterkte steden en kastelen. Rond 1500 waren Maastricht, Roermond, Venlo, Valkenburg, Gennep en Sittard volledig ommuurd. In de 16de eeuw bleek dat door de toegenomen vuurkracht de middeleeuwse stadsmuren niet meer voldeden en werd er in Maastricht, Roermond en Venlo aarde tegen de muren opgeworpen. In de Tachtigjarige Oorlog legde men in Maastricht, Roermond en Venlo aan de buitenzijde nieuwe aarden verdedigingsgordels aan volgens het Oud-Nederlandse stelsel toen deze steden in 1632 (kortstondig) in Staatse handen vielen. Om de scheepvaart op de Maas vanuit de Republiek richting Maastricht te belemmeren, wierpen de Spanjaarden in 1633 een zevenhoekige vesting met bastions op rondom het kasteel van Stevensweert. Nadat Venlo opnieuw in Staatse handen was gekomen, voerde men in 1725-'33 verbeteringen door volgens het Nieuw-Nederlandse stelsel. De belangrijkste Nederlandse vesting was en bleef Maastricht, waar in de loop der tijd veel aan de vestingwerken werd verbeterd. Dit kon de verovering door de Fransen in 1673 en 1794 niet voorkomen, maar de aanleg van de Nieuwe Bossche Fronten (1816-'20) en fort Willem I (1818) zorgde er mede voor dat Maastricht tijdens de Belgische Opstand (1830) in Nederlandse handen bleef. In 1867 werd de vestingstatus van Maastricht, Venlo en Stevensweert opgeheven.
De enige samenhangende linie in Limburg was de Peel-Raamstelling, waarvoor, gezien de dreiging uit het oosten vanaf 1934 plannen werden gemaakt. In eerste instantie bouwde men in 1936 enkele rivierkazematten langs de Maas en op het kanalenkruispunt te Nederweert. Daar bevindt zich nog een forse kazemat van het C-type (voor een kanon en twee mitrailleurs). In 1939 werd daadwerkelijk begonnen met de aanleg van de Peel-Raamstelling, die liep van de Maas bij Grave tot de Belgische grens bij
| |
| |
Het strategisch gelegen Venlo, hier te zien op een midden-17de-eeuwse stadsplattegrond, was de belangrijkste vesting van Noord-Limburg
Budel-Dorplein. Het noordelijke deel werd gevormd door een lange, door betonnen stuwen verdeelde, antitankgracht (Defensiekanaal, sinds 1963 Peelkanaal) met op de westelijke oever een zandwal. Vanaf Griendtsveen volgde de stelling het kanaal van Deurne om via het onontgonnen gebied van de Groote Peel bij Ospel en de Zuid-Willemsvaart verder te lopen. Tussen Vredepeel en Griendsveen bevindt zich een gaaf bewaard gebleven gedeelte met om de tweehonderd meter een betonnen kazemat (S-kazemat) in de rug ondersteund door enkele grotere kazematten (B-kazematten) voor flankerend vuur. Ook langs de Maas werden S-kazematten - stekelvarkens genoemd - gebouwd, net als in Zuid-Limburg langs het Julianakanaal en de lijn Sittard-Geul. Bij Sittard en kasteel Wijlre zijn exemplaren bewaard gebleven. Met de onverwachte doorbraak van de Peel-Raamlinie op 10 mei 1940 door een Duitse pantsertrein via de Gennepse spoorbrug bij Mill bleek dat het gebruik van statische verdedigingslinies achterhaald was.
In het kader van de naoorlogse verdediging richtte men in 1953 in Nederland een stelsel van luchtwacht-uitkijktorens op. Deze torens werden overbodig door de komst van de straalgevechtsvliegtuigen. In Limburg zijn die bij Posterholt en Montfort bewaard gebleven.
| |
Noordelijke Maasvallei
De Noordelijke Maasvallei wordt bepaald door de loop van de Maas tussen de aftakking van het Maas-Waal kanaal net boven Molenhoek tot stroomopwaarts bij de monding van de Swalm bij Rijkel. Sinds 1815 - en met kleine correcties in 1818 - wordt de oostzijde gevormd door de grens met Duitsland zoals die bij het Congres van Wenen werd vastgesteld en waarbij alle Pruisische plaatsen ten minste 1000 Rijnlandse roeden (3767 meter) van de Maasoever moesten liggen. De westzijde van de regio wordt deels gevormd door de provincie Noord-Brabant en omvat vervolgens tot en met Venlo beide Maasoevers inclusief de aan de westzijde gelegen gemeenten Meerlo-Wanssum, Broekhuizen en de voormalige gemeente Grubbenvorst. De regio Noordelijke
| |
| |
Maasvallei behoorde van 1712 tot 1794 tot het Pruisisch Overkwartier van Gelre, met dien verstande dat Venlo en Beesel tot het Staatse Overkwartier behoorden en het gebied boven Afferden een Kleefse en Tegelen een Gulikse heerlijkheid was.
| |
Grondgebruik en nederzettingen
De langgerekte rechter Maasoever tussen Molenhoek en Swalmen ligt ingeklemd tussen de huidige bedding van de Maas aan de westkant en de hogere Maasterrassen net over de Duitse grens aan de oostzijde. Tussen Plasmolen en Ven-Zelderheide is goed te zien hoe de grens hier de steilwand van het hoger gelegen Reichswald volgt. In het noorden ligt in voormalig Kleefs gebied de strategische hoogte van de Mookerheide; de meest zuidelijke uitloper van de Nijmeegse stuwwal. Niet minder strategisch lag de stad Gennep nabij de samenvloeiing van de Niers en de Maas. Tot 1815 vormde de stad een Kleefs bruggenhoofd aan de Maas. Zuidelijk hiervan lagen de heerlijkheden Heijen, Afferden, Well en Arcen elk met een kasteel nabij de Maas. Met name Arcen en Well zijn goede voorbeelden van kasteeldorpen met een iets rijkere bebouwing.
De uit 1715 daterende St.-Rochuskapel te Kamp bij Bergen is één van de weinige resterende voorbeelden van de wat grotere wegkapellen langs de vroegere weg van Nijmegen naar Venlo
Veel Limburgse kerken liepen in 1944-'45 aanzienlijke oorlogsschade op, zoals hier te Maasbree. Na de Tweede Wereldoorlog heeft men op diverse plekken de kerken op iets grotere afstand van de Maas herbouwd
De gronden met rivierklei langs de bedding van de Maas waren in gebruik als weilanden. Het gebied ten oosten daarvan bestond uit met heide bedekte schrale zandgrond. Daar kwamen geen aaneengesloten velden tot ontginning: iedere boer had zijn eigen stukje ontgonnen heide. Tussen Heijen en Bergen zijn deze zogeheten kampontginningen nu nog zichtbaar in het - inmiddels beboste - landschap. Vooral tussen Wellerlooi en Arcen - de Looierheide - is een goed beeld te krijgen van de aard van de oorspronkelijke woeste gronden. Pas ver in de 19de eeuw werden de heidevelden bij Ven-Zelderheide en Siebengewald ontgonnen. In het zandgebied werd tot circa 1875 op beperkte schaal bij Bergen en Arcen, maar ook verderop te Baarlo, ijzeroer gewonnen.
Rondom Venlo ontstond in de 20ste eeuw een concentratie van (glas)tuinbouw. Daarnaast worden hier - net als zuidelijker langs de Maas - op de koude grond asperges en aardbeien gekweekt. Op de westoever van de Maas bestaat de strook tot aan de Grote Molenbeek eveneens uit vruchtbaarder grond. Op de veenachtige strook zand in een oude Maasbedding ontwikkelde zich bij Lottum een belangrijke rozencultuur. In dit gebied, dat ook wel als het Noord-Limburgse Middenterras bekend staat, bevindt zich een aantal kransakkerdorpen, zoals Meerlo, Broekhuizervorst en Grubbenvorst. Het dorp Grubbenvorst heeft een marktbrink, terwijl Lottum en Kessel zich tot baandorpen ontwikkelden met een deel van de doorgaande weg als planmatig aangelegd plein.
In het zuidelijke deel van de regio tussen Venlo en Swalmen heeft de aanwezigheid van geschikte klei geleid tot pannenbakkerijen. Dankzij de kleiwarenindustrie en de metaalnijverheid groeide Tegelen in de 19de eeuw uit tot een industriestad. Swalmen ontwikkelde zich bij de
| |
| |
brug over de Swalm tot een compact wegdorp. Beesel en Belfeld zijn bescheiden akkerdorpen en Reuver kwam vooral in de 19de eeuw als wegdorp tot ontwikkeling. Met het gebied rond Venray behoorde in Limburg de Maasvallei tot de zwaarst geteisterde gebieden in de periode 1944-'45. Ten minste de helft van de woningen werd zwaar beschadigd (Bergen en Middelaar) en vrijwel alle kerken werden verwoest. De wederopbouw werd veelal aangegrepen voor kerkverplaatsing; men herbouwde de kerken op een grotere afstand van de Maas. In Well zijn nog muurdelen van de oude kerk zichtbaar, in Wanssum, Belfeld en Geysteren is enkel het kerkhof over.
| |
Kastelen in Limburg
Meer dan enige andere Nederlandse provincie wordt Limburg gekenmerkt door kastelen. De ‘Stichting Limburgse Kastelen’ noemt zo'n 160 kastelen en kasteelruïnes en dat is niet verwonderlijk in een gebied met een vanouds zo grote historische complexiteit. Het begrip kasteel heeft in het populaire spraakgebruik een ruimere strekking dan onder deskundigen. In de strikte zin is een kasteel de versterkte residentie van een heer en daardoor onverbrekelijk verbonden met de feodale maatschappijvorm van de middeleeuwen. De term kasteel (liever dan burcht of slot) wordt in dit boek alleen gebruikt voor forse bewoonbare en verdedigbare edelmanswoningen waarvan de nu nog zichtbare bouwkundige resten tot de middeleeuwen teruggaan en waar doorgaans sprake is van een omgrachting. Complex is ook het spraakgebruik rond de bij het kasteel behorende onderdelen. Bouwhuizen die als afzonderlijke gebouwen ter weerszijden van het voorplein staan, komen in Limburg weinig voor. Een uitzondering vormen de bouwhuizen bij kasteel Oost bij
De ruïne van kasteel De Keverberg te Kessel is een goed voorbeeld van een opgeworpen heuvel met daarop een mottekasteel
Valkenburg. Analoog aan de Limburgse boerderijen gaat het bij de Limburgse kastelen vooral om dienstgebouwen rond een (half)gesloten binnenhof. Wanneer er sprake is van een binnenhof met dienstgebouwen zonder uitgesproken agrarisch karakter spreken wij over een voorhof (bijvoorbeeld Well), anders over een nederhof of kasteelhoeve (bijvoorbeeld Mheer). Bij kasteel Neubourg zijn er zelfs twee kasteelhoeves of bouwhoeves en bij kasteel Hoensbroek een voorhof en een nederhof.
De oudste en belangrijkste kastelen liggen langs de Maas of de Geul. Met het doorgraven van een uitloper van de Dolsberg ontstond bij Gulpen een verdedigbare ‘Abschnittsmotte’. Ook kasteel Valkenburg is op een uitloper van een berg gebouwd (de Heunsberg). Hier verrees eerst een zware toren (donjon). Door het uithakken van een dwingel in de 13de eeuw verkreeg men een vrijstaande en beter verdedigbare hoogteburcht. Ook op natuurlijke hoogten langs de Maas verrezen kastelen. In Kessel werd eerst een donjon gebouwd. Na de verwoesting daarvan wierp men een heuvel (‘motte’) op waarop men een zogeheten mottekasteel bouwde. Het kasteel te Stein groeide op eenzelfde wijze uit tot een imposant complex. Te Millen bij Nieuwstadt bevindt zich nog de ruïne van een latere variant; de vierkante donjon is hier door een ronde vervangen. Begin 13de eeuw ontstonden er ronde kastelen, zoals te Geysteren (ruïne) en te Horn en - in een veelhoekige variant - te Montfort (ruïne). Na 1300 bouwde men in Limburg vierkante kastelen met een binnenplaats en ronde of vierkante torens op de hoeken. Veelal was één van de torens groter dan de andere, zoals zichtbaar is bij kasteel Well, de ruïnes van Horst en Daelenbroeck en het tot een kwart gereduceerde kasteel Bongard bij Bocholtz. Oorspronkelijk waren alle kastelen zetel van een heerlijkheid, maar vanaf de 14de eeuw hoefde dat niet altijd meer het geval te zijn, getuige het kasteel De Borcht bij Baarlo. Naast de grotere kastelen bouwde de lagere adel kleinere versterkte huizen, vaak woontorens zoals De Thooren te Maasniel en huis De Spijker te Lomm.
In de 16de eeuw verschoof de functie van het kasteel van vesting naar residentie en werd er meer op comfort gelet, zoals bij de kastelen Rivieren bij Retersbeek en Genhoes te Oud-Valkenburg. Vooral in de eerste helft van de 17de eeuw heeft dit geleid tot enkele imposante kastelen: Limbricht, Eijsden, Hoensbroek en Neubourg bij Gulpen. Deze ontwikkeling zette zich nog tot ver in de 18de eeuw voort, zoals te zien is aan huis Amstenrade. Na de Franse tijd vervielen vele kastelen in Nederland tot ruïnes. In verhouding bleven er in Limburg veel bestaan, wat vooral te danken is aan de welvarende bouwhoeves. Wel werd soms uiteindelijk het huis vernieuwd (Mheer) of verdween dit (Geulle).
| |
| |
Kasteel Hoensbroek is één van de meest imposante kastelen van Nederland
Daarnaast verschenen er in de 19de eeuw nieuwe landhuizen en buitenplaatsen. Anders dan bij gemoderniseerde kastelen als Hillenraad en Amstenrade gaat het dan niet om nieuwe landgoederen die als zelfstandige agrarische eenheid functioneren, maar om forse landhuizen die, indien tevens uitgevoerd met een uitgebreide tuinaanleg en bijgebouwen, ook buitenplaats genoemd worden. De landhuizen Vaeshartelt en Kruisdonk bij Maastricht zijn hier voorbeelden van. De Koel bij Venlo (1821) is een voorbeeld van een bescheiden landhuis, huize Oeverberg te Kessel (1870) van een nieuw landhuis met kasteelachtig uiterlijk en huis Waterloo bij Beesel (1922) van een late variant hiervan. Ook kan het jachtslot Mookerheide bij Mook (1902) niet onvermeld blijven. Andere gefortuneerden lieten imposante (fabrikanten-) villa's optrekken. Zo liet een behangselfabrikant Villa Maaszicht bij Maastricht (1873) bouwen, een bierbrouwer Villa Rosendael te Melick (1881), een verveender Villa Sphagnum te Griendtsveen (1897) en een mijndirecteur Villa Pierre te Eygelshoven (1901).
| |
Kulturkampf
Gesterkt door de Duitse overwinning op Frankrijk (1870) bond de Duitse kanselier Bismarck de strijd aan met wat hij als zijn binnenlandse vijanden zag, waaronder de katholieke kerk. Tussen 1872 en 1878 nam hij maatregelen die het kloosterordes onmogelijk maakten om in Duitsland te blijven. De verdrevenen uit het katholieke Rijnland en Münsterland vonden net over de grens in Limburg een gastvrij onthaal. In korte tijd ontstonden - vaak op plaatsen met een spoorverbinding naar Duitsland - imposante ‘Kulturkampf’-kloosters. In eerste instantie werden geschikte bestaande locaties gezocht, zoals het kasteel Exaten bij Baexem (jezuïeten). Te Steijl kocht de Rijnlander A. Janssen in 1875 een herberg om hier een congregatie te stichten. Toen bleek dat men geruime tijd zou blijven, verving men dit gebouw in 1879-'88 door een imposant neogotisch kloostercomplex. Met de vestiging van enkele verwante kloosters werd Steijl een uniek kloosterdorp.
Een tweede belangrijk ‘Kulturkampf’-klooster is Huize Loreto te Simpelveld (1878). Andere voorbeelden zijn het karmelietenklooster te Geleen (1879-'80), het karmelietessenklooster te Echt (1879-'80), het franciscanerklooster
| |
| |
Ongetwijfeld de belangrijkste representant van een ‘Kulturkampfklooster’ is het in 1905-'09 gebouwde College St. Ludwig bij Vlodrop
te Bleijerheide (1891-'92), het jezuïetencollege te Valkenburg (1893-'95) en de kloosters Mariënthal te Venlo (1890) en Maria Roepaan te Ottersum (1897-'99). Het jongste voorbeeld - het College St. Ludwig te Vlodrop - is een archetypisch voorbeeld door zijn carrévorm met twee binnenplaatsen gescheiden door de haaks op de voorgevel staande kerk. Na verkoop in 1984 aan de Stichting Maharishi European University is het tevens het meest geruchtmakende voorbeeld. In de bossen bij de Duitse grens kwam in één bouwfase een imposante ‘feste Burg’ tot stand (1905-'09), toen de in eerste instantie in 1875 te Harreveld (G) neergestreken Duitse franciscanen zich op deze dichter bij hun vaderland gelegen plek vestigden. Officieel werd de Kulturkampf in 1887 voor beëindigd verklaard, maar de nasleep duurde tot na 1900 en het ‘Jesuitengesetz’ werd pas in 1917 ingetrokken. Een tweede golf religieuze vluchtelingen volgde toen omstreeks 1900 in Frankrijk een strijd rond de scheiding tussen kerk en staat woedde. Hieraan voorafgaand had de Franse pater G. Desribes in Cadier en Keer al in 1891 het missiehuis van de ‘Sociëteit voor Afrikaanse Missiën’ gesticht. Ook nu werden eerst vaak bestaande gebouwen gebruikt, zoals in 1902 huis De Berkt te Baarlo door Franse karmelietessen en in 1903 kasteel Blankenberg te Cadier en Keer door de Broederschap van Sint Blasius. Franse redemptoristen betrokken in 1911 het Parkhotel Rooding te Valkenburg. Slechts op enkele plekken werden nieuwe kloosters gebouwd, zoals voor de Franse zusters te Sittard (1907), Linne (1910) en Stramproy (circa 1910).
| |
Infrastructuur
Met de komst van de Romeinen in de 1ste eeuw na Christus waren de eerste interregionale wegen ontstaan, waaronder die van Colonia Agrippina (Keulen) naar Aduatica Tungrorum (Tongeren). Aan deze weg lagen Coriovallum (Heerlen) en Trajectum ad Mosam (Maastricht). In beide steden kwamen ook andere heerbanen uit. De precieze ligging hiervan is niet zeker, maar vast staat, dat via Heerlen ook een weg van Aken naar Xanten liep (en deels nog loopt). Vanuit Maastricht liep op de linker Maasoever een weg via Heel en Blerick naar de Romeinse brug bij Cuijk. Deze weg en de vermoedelijk
| |
| |
op de rechter Maasoever gelegen weg van Maastricht via Venlo kwamen uit in Noviomagus (Nijmegen). In de middeleeuwen bleef de oude weg Heerlen-Maastricht van belang, alsmede andere oost-westverbindingen, zoals Aken-Maastricht-Tongeren en noordelijker de jongere weg van Keulen via Roermond en Weert naar Antwerpen. Later kwam hier de weg Venlo-Weert bij. Ook belangrijk was de weg van Venlo via Venray naar 's-Hertogenbosch. Voor het vervoer van noord naar zuid was de Maas de belangrijkste - maar grillige - verbinding, totdat de toegenomen tollen op de Maas na 1648 het verkeer over land goedkoper maakten. Links van de Maas ontstond de kortere weg van Maastricht via Bree (B) en Valkenswaard naar 's-Hertogenbosch.
In 1811 werd in opdracht van Napoleon een net van hoofdwegen aangelegd, waarvan de weg van Maastricht via Maaseik (B) naar Venlo (1811-'12) door Limburg loopt, gevolgd door de dwars over het plateau van Margraten aangelegde rijksweg Maastricht-Vaals (1824-'25) en de weg Maastricht-Gronsveld-Verviers (1829). Door de afscheiding van België werden de verbindingen via Maaseik en Valkenswaard problematisch en kwam in 1843-'46 rechts van de Maas een kiezelweg tot stand die via Sittard naar Roermond en verder over Venlo naar Nijmegen liep. In 1844 voltooide men de weg van Roermond over Weert naar Eindhoven.
De komst van de trein leidde tot een aanzienlijke vergroting van de mobiliteit. De eerste spoorlijn werd in 1846-'53 aangelegd door de Aken-Maastrichtse Spoorweg Maatschappij. De lijn volgde het dal van de Geul en liep daarna langs de Eyserbeek tot Simpelveld. In 1856 werd de lijn van Maastricht naar Hasselt doorgetrokken en in 1861 volgde een verbinding met Luik. Door de aanleg in 1865 van de spoorlijn via Roermond naar het noorden werd Venlo het tweede belangrijke Limburgse spoorwegknooppunt. Hier ontstonden verbindingen naar Eindhoven (1866), Viersen (1866), Kempen (1867), Geldern (1874) en Nijmegen (1883). Twee andere oost-westverbindingen waren de lijn Boxtel-Gennep-Wesel (1873) en de lijn Antwerpen-Weert-Roermond-Mönchen Gladbach (1879), beter bekend als de IJzeren Rijn. Ter ontsluiting van de steenkolenmijnen kwam in 1896 de lijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath gereed. Latere verbeteringen waren de baanvakken Eindhoven-Weert (1913), Schin op Geul-Heerlen (1913-'14) en het zogeheten miljoenenlijntje Simpelveld-Kerkrade (1925-'34). Dit laatste, in 1988 gesloten, baanvak is sinds 1995 in gebruik als museumspoorlijn.
Na een eerste tram tussen Steijl en Tegelen in 1888 volgden er allengs meer tramlijnen, die veelal bestaande trajecten volgden. Voorbeelden zijn Venray-Oostrum (1909), Venlo-Maasbree-Helden (1912) en vooral de
De brug over de Roer bij Roermond dateert uit 1746 en is een belangrijke schakel in de rechts van de Maas lopende weg van Roermond naar Maastricht (1959)
door de ‘Maas Buurtspoorweg’ tussen 1913 en 1944 rechts van de Maas geëxploiteerde tramlijn van Venlo naar Nijmegen. In de jaren twintig ontstonden de eerste particuliere autobusbedrijven, waarna vanaf de jaren dertig gaandeweg alle tramverbindingen door busdiensten werden vervangen.
De Maas was en is een belangrijke, maar grillige, regenrivier met in de zomer vaak te weinig en in de winter teveel water (zoals in 1993 en 1995). Ondanks de tollen en het feit dat de goederen op enkele plaatsen in kleinere schepen overgeladen moesten worden, bleef het een belangrijke handelsroute. Er zijn zelfs plannen geweest om de Maas een rol te laten spelen in de verbinding tussen de Schelde en de Rijn; om de Republiek van zijn handel over de Rijn te beroven, begonnen de Spanjaarden in 1626-'27 met het graven van de Fossa Eugeniana van de Rijn bij Rheinberg (Rijnberk) naar de Maas bij Venlo, waarna volgens plan via het aan te leggen Demerkanaal vanuit Maastricht naar Antwerpen gevaren zou kunnen worden. Van het kanaaltracé is bij Arcen en aansluitend op het aangrenzende Duitse gebied een gedeelte bewaard gebleven. De inname van Venlo en Rheinberg door Staatse troepen in 1632 maakte dat het plan niet verder werd uitgevoerd. Het idee van een verbinding tussen Antwerpen en de Rijn lag ook ten grondslag aan de plannen voor de aanleg van het Canal du Nord (1808-'11). Het daarvan gegraven kanaalvak tussen Lozen en Weert werd later opgenomen in de Zuid-Willemsvaart, die van 's-Hertogenbosch via Helmond, Weert, Lozen, Bree en Maasmechelen naar Maastricht liep en die in 1826-'28 gereed kwam. Dit kanaal had een goede verbinding moeten vormen tussen het Luikse industriebekken en het noorden onafhankelijk van de grillige Maas, maar werd door de afscheiding van België als handelsroute geen succes. Wel groef men in België het Kempisch Kanaal van
| |
| |
In het kader van de Maaskanalisatie werd onder meer bij Heel een sluizencomplex met stuw gebouwd (1920-'22). De in de meanders van de Maas door uitgraving ontstane grindplassen zijn ook goed zichtbaar
Antwerpen tot de Zuid-Willemsvaart bij Lozen en financierde België het kanaal Maastricht-Luik (1848-'50). Dat kanaal onttrok evenwel veel water aan de Maas, die daardoor in het droge seizoen nog slechter bevaarbaar werd. De precaire brandstofsituatie tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte het belang duidelijk van een goed bevaarbare rivier voor het vervoer van steenkool. In 1919 besloot men tot Maaskanalisatie via een geheel op Nederlands grondgebied gelegen kanaal, dat via het Maas-Waalkanaal (1927) een aansluiting op de kreeg op de Waal en Rijn en via het kanaal Wessem-Nederweert (1929) een verbinding met de Zuid-Willemsvaart. Eerst kwam tussen Linne en Buggenum (1920-'26) het Lateraal Kanaal gereed, waarna tussen 1925 en 1935 werd gewerkt aan het Julianakanaal tussen Limmel en Maasbracht. Bij Maasbracht lag in 1912 een tijdelijke kolenoverslaginrichting, die in 1934 werd vervangen door een nieuwe inrichting bij Buchten aan het eindpunt van de goederenspoorlijn. Verder stroomopwaarts kwamen bij Belfeld (1920-'21) en Afferden (1929) stuw- en sluiscomplexen gereed. Het Belgische antwoord hierop was de aanleg van het langs de westgrens van Maastricht lopende Albertkanaal van Luik via Hasselt naar Antwerpen (1930-'39).
| |
Midden-Limburg
De Tungelroyse beek en de Swalm vormen grofweg de noordgrens van de regio Midden-Limburg. De westgrens is sinds 1839 de Maas. Aan de noordwestzijde heeft de grens een grillige vorm, die in grote lijnen overeen komt met die van de voormalige heerlijkheid Thorn. De oostgrens valt samen met de in 1815 vastgestelde Duitse grens, toen Elmpt tot Duitsland ging behoren en het Gulikse gebied van Melick en Herkenbosch bij Nederland kwam. De zuidgrens loopt over het smalste deel van Limburg tussen de kastelen van Obbicht en Millen. De regio is verder onder te verdelen in het Land van Thorn (noordwesten), het Land van Horn (noorden) en het Land van Montfort (oosten); het laatstgenoemde bestond van 1716 tot 1794 uit een noordelijk Oostenrijks (Roermond) en een zuidelijk Staats (Stevensweert, Nieuwstadt) deel. De rivieren de Maas en de Roer bepalen het aanzien van dit licht glooiende gebied.
| |
| |
| |
Grondgebruik en nederzettingen
Het ongeveer trechtervormige Midden-Limburgse gebied wordt - evenals de rest van Limburg - sterk bepaald door de Maas en door de recente ontstane grindplassen. Een deel van het hoogterras van de Maas ligt aan de oostzijde net binnen de provinciegrenzen, zowel bij het nationaal park De Meinweg als bij Echterbosch en Koningsbosch. Tussen beide gebieden ligt het dal van de Roer, die bij Vlodrop het land binnenkomt en bij Roermond in de Maas vloeit. Het gebied heeft veel kleinere steden met een verschillende ontstaansgeschiedenis. Susteren en Thorn zijn voor Nederland zeldzame voorbeelden van kleine steden die zich rondom een kloostercomplex hebben ontwikkeld. Nieuwstadt werd in de 13de eeuw gesticht als een Gelderse grensvesting op de grens met Gulik. Stevensweert kreeg in de 17de eeuw een stedelijk aanzien toen het tot een kleine vestingstad werd omgebouwd. Born en Montfort zijn kleine kasteelnederzettingen die nooit echt tot een stad zijn uitgegroeid. De stad Echt is enkele eeuwen verdedigbaar geweest, maar net als het omwalde Wessem is hier geen sprake geweest van een echte stedelijke ontwikkeling. Linne - met zijn regelmatige stratenpatroon - is een goed voorbeeld van een mislukte stadsstichting. Het kasteel van Horn behoort tot de belangrijkste verdedigbare huizen in dit gebied.
De hogere gebieden aan de randen van de regio (Ell en Koningsbosch) bestonden vooral uit woeste grond. Delen hiervan zijn later bewust niet ontgonnen om als militair oefenterrein te dienen, zoals de Beegder- en de Melickerheide. Aan de zuidzijde beginnen rond Born en Susteren de voor Zuid-Limburg kenmerkende vruchtbare lössgronden. Het restende gebied bestaat uit een dunne laag rivierklei langs de Maas en verder zandgronden. Op de zandgronden werden vooral rogge en aardappelen verbouwd.
Met uitzondering van het op een heuvel gestichte Sint Odiliënberg - met een driehoekige dorpsstructuur - ontstonden in het Roerdal vooral lintvormige nederzettingen, ruwweg parallel aan de loop van de Roer. Melick en Herkenbosch zijn hier voorbeelden van. Het op wat grotere afstand gelegen Posterholt is ontstaan als planmatige nederzetting aan de weg van Heinsberg naar Roermond. Tussen Herkenbosch en de Roer ligt de Herkenboscher Ohé, waarvan de naam duidt op een vruchtbaar stuk (klei)grond aan de rivier de Roer. Het dorp Ohé ligt midden in de vruchtbare strook met rivierklei langs de Maas. Tussen Thorn en Beegden dienden deze gronden als akkerland, maar op andere plaatsen vond veeteelt plaats. Vanaf 1892 stichtte men in dit gebied de eerste handkrachtzuivelfabrieken (Echt, Buggenum en Hunsel) en begin 20ste eeuw vond een toename van de pluimveeteelt plaats, die leidde tot de oprichting van de Coöperatieve Roermondsche Eiermijn in 1904. Ook de dorpen langs de Maas zijn vooral lintdorpen, met Buggenum als mooi voorbeeld van een eenzijdige lintbebouwing. Door de ontgrindingen is de Maas bij Maasbracht, Panheel en Roermond een plassengebied geworden en heeft de veeteelt plaats gemaakt voor de watersport.
| |
Nijverheid
Tot ver in de 19de eeuw was Limburg een overwegend agrarische provincie, waar - zoals elders - de handel en nijverheid zich in de steden concentreerden. Maastricht was het belangrijkste handelscentrum van Zuid-Limburg. De tot het Overkwartier van Gelre behorende steden Roermond en Venlo waren lid van de Hanze, respectievelijk vanaf 1441 en 1481. Het belangrijke handelsproduct laken werd gemaakt in Maastricht, Roermond, Weert en Sittard. Andere vroege vormen van nijverheid waren de papierfabricage in Gennep (vanaf 1428) en de op vele plaatsen aanwezige brouwerijen. Brouwen was een heerlijk recht (banpanhuisrecht). Dat hield in dat alleen in de brouwerij (panhuis) van de heer gebrouwen mocht worden. Ook de gildenbepalingen zaten nieuwe ontwikkelingen in de weg. Ondermeer om de Akense gildenbepalingen te ontgaan, stichtte Johann Arnold von Clermont in 1761 een lakenfabriek in Vaals. Gildenbepalingen en heerlijke rechten werden in 1795 afgeschaft, maar dit leidde niet direct tot industrialisatie; de Vaalser lakennijverheid ging zelfs in 1819 teloor.
Na het wegvallen van de toegang tot de Waalse industriesteden (Luik, Dinant, Huy en Namen) door de Belgische opstand ontstond er echter een zekere noodzaak tot industrialisatie. In 1832 verscheen in Maastricht de eerste stoommachine, gevolgd door diverse initiatieven van
Bacchusreliëf boven de ingang van het woonhuis van de in 1869 gestichte stoombierbrouwerij Cambrinus te Schinveld (1977)
| |
| |
Het forse gebouw van de ringoven van de dakpannenfabriek Janssen-Dings te Belfeld is een overblijfsel van de bloeiende grofkeramische industrie in Midden-Limburg
Petrus Regout, waarvan het stichten van een aardewerkfabriek het belangrijkste was. Kort daarop ontstonden twee andere aardewerkfabrieken en, in 1850, de papierfabriek Lhoëst-Weustenraad & Cie. Dit alles maakte van Maastricht een echte industriestad. Ook in Roermond was er van 1807 tot 1883 een papierfabriek, en vanaf 1866 een tweede te Maasniel. Op basis van het te Vieille-Montagne (Altenberg) ten zuiden van de Vaalserberg gewonnen zinkerts verrees in 1879 te Eijsden een zinkwitfabriek. De in de Noordelijke Maasvallei gewonnen ijzeroer diende als grondstof voor de in 1855 opgerichte firma Kamp & Soeten te Tegelen. Deze ‘IJzerfabriek van Tegelen’ diende als basis voor andere metaalnijverheid, waaronder de ijzergieterij Hekkens (1888). In 1873 werd de firma Konings te Swalmen opgericht. Vanaf 1885 maakten Kamp & Soeten en Konings machines voor de grofkeramische industrie, zoals dakpanpersen.
Zowel de in het Pleistoceen afgezette klei tussen Swalmen en Venlo als de jongere klei rond Echt, Thorn en Haelen vormde vanaf circa 1840 de basis voor een bloeiende kleiwarenindustrie. De eerste gemechaniseerde fabrieken werden te Tegelen gesticht, te weten die van de Gebr. Teeuwen (1844) en de Gebr. Laumans (1845). De daar aanwezige klei was tevens geschikt voor de productie van gresbuizen (dichtgesinterde aardewerken buizen voor rioleringen), die te Tegelen, Beesel, Belfeld en Reuver gemaakt werden. De stad Echt was een ander centrum van de dakpanproductie met de C.V. Cuypers (circa 1875), de N.V. ‘Stoompannenfabriek van Echt’ (1877) en de fabriek ‘De Valk’ (1900). Alleen al in Tegelen werden tussen 1888 en 1894 meer dan negen miljoen pannen per jaar gemaakt en nog in 1952 kwam zeventig procent van alle Nederlandse dakpannen uit Midden-Limburg. Typerend voor Limburg zijn de ateliers voor religieuze kunst, met dat van Cuypers-Stoltzenberg in Roermond (1852) als belangrijkste exponent. Naast andere voorbeelden in Roermond bevonden dergelijke ateliers zich ook in Venlo en Weert.
Opvallend is het voorkomen van een flink aantal bierbrouwerijen waarvan de meeste nog in bedrijf zijn: ‘De Ridder’ te Maastricht, ‘Gulpen’ te Gulpen (1826), ‘Brand’ te Wijlre (1871), ‘De Lindeboom’ te Neer (1871), ‘Maes’ te Stramproy (1883), ‘De Leeuw’ te Valkenburg (1886), ‘Wertha’ te Weert (1909) en ‘De Vriendenkring’ te Arcen (1915).
Andere takken van nijverheid zijn de meelfabrieken te Roermond (1870) en Weert (1906), alsmede de verfstoffenfabriek te Roermond (1869). In Venlo groeide een kleurstoffenfabriek (1874) uit tot een fabriek voor kopieermachines (Océ). De hier als eerste Nederlandse gloeilampenfabriek gevestigde fabriek ‘Pope’ (1889) kwam in 1920 in handen van Philips. Vrij laat ontstond eveneens in Venlo de Nedinsco voor optische instrumenten. In 1926 werd te Maastricht de ENCI opgericht, waar uit mergel Portlandcement wordt gemaakt. Steeds opnieuw bleek de Limburgse bodem de basis voor takken van nijverheid, dat gold al voor de prehistorische vuursteenwinning bij Rijckholt en geldt nog steeds voor de grind-, zand- en kalkwinningen.
| |
‘Zuid-Limburg’
Met de regio ‘Zuid-Limburg’ wordt hier alleen de meest zuidelijke helft van het gebied ten zuiden van Sittard bedoeld. De sterk afwijkende industriële ontwikkeling - de mijnbouw - in het andere deel van Zuid-Limburg in de 20ste eeuw maakt namelijk het invoegen van een aparte regio Mijnstreek nodig. De noordgrens van de hier bedoelde regio ‘Zuid-Limburg’ loopt via de gemeentegrenzen over de plateaus van Schimmert en Ubachsberg. De oostgrens wordt gedeeltelijk bepaald door de Selzerbeek, die onderdeel is van de in 1815 vastgestelde grens met Duitsland. De grillige zuidgrens met België is het uitvloeisel van het in 1839 gesloten eerste scheidingstractaat, waarna bij de conventie van Maastricht in 1843 werd bepaald hoe de grens precies kwam te lopen. Aan de westzijde volgde deze grens de Maas, met uitzondering van de voormalige verdedigingslimieten rondom Maastricht, die in essentie een halve cirkel beschrijven met een straal van vier kilometer gerekend vanaf de Servaasbrug. Vanuit Maastricht gezien bestond Zuid-Limburg uit de Landen van Overmaas; een mozaïek van heerlijkheden met als grootste eenheden het Land van Valkenburg (noordzijde), het Land van 's-Hertogenrade (oostzijde) en de heerlijkheid Daelhem (zuidzijde).
| |
| |
Markant gelegen in het golvende Zuid-Limburgse landschap is de neogotische St.-Martinuskerk te Vijlen
| |
Grondgebruik
Het voor Nederland unieke Zuid-Limburgse landschap vormt een eenheid met de aangrenzende delen van België en Duitsland. Door tektonische opheffing ontstond tijdens het Tertiair de hogere Schiervlakte. In het Kwartair werd dit gebied door beken en rivieren versneden tot een aantal plateaus, die op grond van de fysisch-geografische gesteldheid in een aantal verschillende delen kunnen worden onderscheiden. Aan de oostzijde wordt de regio begrensd door de Maas, waarvan de bedding zich in de loop der tijd iets naar het westen heeft verlegd met uitzondering van de bedding in het gebied tussen Geulle en Elsloo waar zich een fraaie steilrand bevindt. De meest zuidelijke band bestaat uit het plateau van Margraten tussen het Maasdal en het Geul- en Gulpdal. Tussen de Geul en de Gulp ligt het plateau van Eperheide, ten oosten daarvan aan de zuidzijde tussen de Geul en de Selzerbeek het plateau van Vijlen en ten noorden daarvan tot aan de Eyserbeek het plateau van Bahneheide.
De middelste band wordt gevormd door het plateau van Schimmert ten oosten van de Maas en ten noorden van de Geul, aan de zuidoostelijke kant overgaand in het plateau van Ubachsberg. Ten oosten hiervan liggen ter weerszijden van de Anstelbeek drie kleinere plateaus: het plateau van Spekholzerheide, het plateau van Kerkrade en noordelijk het plateau van Nieuwenhagen.
De bovenste band wordt gevormd door het gebied van de voormalige Graetheide in het westen, ten oosten van de Geleenbeek overgaand in het plateau van Doenrade en aan de oostzijde daarvan de Brunssummerheide. Ten zuiden van de twee laatstgenoemde gebieden ligt het wat lagere zogeheten bekken van Heerlen.
Op de meeste van deze gronden is in de laatste ijstijden een pakket löss afgezet. Deze fijnkorrelige leemsoort was oorspronkelijk rijk aan kalk, maar dat is in de loop der tijd uitgespoeld. Lössgrond is niet alleen vruchtbaar maar is ook goed te bewerken en houdt voldoende vocht vast. Deze laag is niet overal even dik. Op de hoogste plekken zoals bij Ubachsberg en Vaals is de löss zelfs weg geërodeerd, en liggen oudere gesteenten aan de oppervlakte. De dikste lössafzettingen bevinden zich op de plateaus van Margraten, Schimmert, Doenrade en Spekholzerheide, op de Graetheide en ten westen van Maastricht.
| |
| |
Het golvende Zuid-Limburgse landschap wordt waarschijnlijk al meer dan zevenduizend jaar continu bewoond. De eerste bewoners kozen vooral de dalen. Teruggevonden resten van Romeinse villa's tonen dat de plateaus in de Romeinse tijd werden bewoond en kort daarop weer werden verlaten. In de loop van de middeleeuwen raakten de moederdorpen in de dalen overbevolkt en werden de hogere gronden opnieuw in cultuur gebracht. Het werd een relatief dichtbevolkt gebied. Veel bronsgroen eikenhout werd gerooid (rade), waaraan plaatsnamen herinneren als Kerkrade, Kunrade, Benzenrade en Wijnandsrade. Om de erosie van de hellingen als gevolg van de ontbossing tegen te gaan, werden aan de lage zijde heggen aangeplant. Mede door het ploegen langs de hoogtelijnen ontstonden op den duur vlakkere terrassen met onder de heg een steilrand, graft genoemd. De verbindingswegen tussen de opvolgende terrassen sleten gaandeweg uit tot de voor het Limburgse landschap karakteristieke holle wegen. Op enkele plekken waar de hellingen te steil waren om te ontginnen, hebben zich hellingbossen gehandhaafd (Savelsbosch bij Sint Geertruid, Groote Bosch bij Slenaken).
Geschat wordt dat rond het jaar 1000 slechts tien procent van de grond in cultuur was gebracht en rond 1300 al tachtig procent. Heidevelden komen enkel voor in gebieden zonder lössafzetting (Brunssummer- en Eperheide). Het resultaat is een uitgestrekt open gebied met veel bouwland. Vanaf de 13de eeuw werd op de bouwlanden het drieslagstelsel toegepast. Nadat een perceel een jaar braak had gelegen, verbouwde men wintergraan (broodgraan), het jaar daarop gevolgd door zomergraan (veevoer) en brouwgranen (gerst). Het derde jaar lag het land braak en werd er vee geweid en ter bemesting kalk (mergel) gestrooid. Met de verbouw van groenvoer (klaver) in de 18de eeuw kwam een einde aan dit stelsel. Ten behoeve van de armere stadsbevolking ging men in de 19de eeuw rogge verbouwen en rond Maastricht ook aardappelen. Na de landbouwcrisis van 1880 kwam er meer fruitteelt en met de opkomst van de steenkolenmijnen steeg de vraag naar zuivelproducten voor de mijnwerkers en kwam er meer grasland.
| |
Nederzettingen
De oudste dorpen bevinden zich ‘halfhoog’ in de dalen van de Maas, Geul, Gulp en Geleenbeek. De langgerekte, in elkaars verlengde op een terrasrand gelegen, Maasdorpen Heer, Gronsveld en Rijckholt zijn goede voorbeelden hiervan. Bij de laatste twee ligt er een kasteel aan de Maaszijde, waar zich de beste weidegronden bevonden. Ook elders verrezen kastelen op de beste plekken en niet zelden stelde het tot het kasteel behorende grootgrondbezit paal en perk aan de ontwikkeling van de bijbehorende kern. Eijsden is hier een duidelijk voorbeeld van. Andere voorbeelden zijn Mheer en Wijnandsrade. Vooral in het Geuldal is te zien dat het dal oorspronkelijk - afgezien van kastelen en watermolens - relatief bebouwingsvrij bleef en dat de nederzettingen aan de randen lagen.
Vanuit de dalen ontstonden, zoals hierboven al is aangegeven, vanaf de 12de eeuw nevenvestigingen op de plateaus. Daar werd voor het vee een driehoekige open ruimte of ‘dries’ aangelegd, vaak met een poel (ook ‘maar’ genoemd). Later is de poel veelal vervangen door een dorpspomp of ‘zwingelput’. Termaar en Puth zijn in dit verband sprekende namen. Vanuit deze nederzettingen werd het naburige bos ontgonnen en stichtte men in eerste instantie één ontginningsboerderij. De hoeven Ingber bij Gulpen en Vroelen bij Noorbeek zijn hier voorbeelden van. Ook te Sint Antoniusbank bij Bemelen is een dergelijke hoofdhof of herenhoeve de kern van een gehucht. Deze hoofdhoven bezaten de beste gronden en groeiden soms uit tot kastelen of landhuizen (Goedenrade en Vaalsbroek).
Vooral op het plateau van Margraten is de occupatie vanuit de verschillende dalen goed te volgen; zo heette Herkenrade eerst Eijsden op den Berg, Sint Geertruid Breust op den Berg en Margraten Gulpen op den Berg. Mheer en Noorbeek zijn ontgonnen vanuit het aan de Voer gelegen 's-Gravenvoeren (B) en Sibbe vanuit Oud-Valkenburg in het Geuldal. De verschillende stadia van ontwikkeling laten zich nog goed aan enkele kleinere gehuchten aflezen; Libeek bij Sint Geertruid is een solitaire herenhoeve, Gasthuis bij Bemelen is een enkelzijdig wegdorp met open bebouwing, Scheulder (in opzet) een enkelzijdig wegdorp met geschakelde boerderijen en Raar bij Meerssen een dubbelzijdig wegdorp. Ook Sint Geertruid, Herkenrade en Bruisterbosch waren oorspronkelijk enkelzijdige wegdorpen en kregen pas later door hoevedeling en de vestiging van keuterboeren een dubbelzijdige bebouwing. De belangrijke boerderijen in deze dorpen zijn later in steen opgetrokken, de ondergeschikte hoeven in vakwerk. Door verdichting vormden zich wegdorpen met aaneengesloten bebouwing, die soms verder uitgroeiden tot stervormige nederzettingen, zoals Banholt, Sint Geertruid en Mheer.
De stichting van een kapel of kerk versterkte de kernvorming. Soms betrof dit zogeheten eigen of heerlijke kerken, gesticht bij een kasteel. Voorbeelden van dergelijke kernen zijn Wijnandsrade, Limbricht en Oud-Valkenburg. Toen in Mheer de 17de-eeuwse kapel werd vervangen voor de parochie Mheer-Banholt heeft men de nieuwe kerk niet halverwege beide dorpen geplaatst, maar prevaleerde de heer van Mheer. Bij dorpen met veel kloosterbezit ontstond naast de grote kloosterhoeve een door dat
| |
| |
In de mergelgroeve te Sibbe werd in 1799-1801 een kapel ingericht met een altaar en enkele wandtekeningen (1968)
klooster bediende kerk, zoals te Mechelen, Vaesrade bij Nuth en Bemelen. Op plekken met minder grootgrondbezit stichtte men kerken centraal tussen de gehuchten, zoals te Epen en Vijlen; de laatste is Nederlands hoogst gelegen parochiekerk. Een verdere ontwikkeling volgde toen na het Partageverdrag van 1661 de landen van Overmaas werden verdeeld in een Spaans en een Staats deel. De grote kerken in het Staatse gebied werden simultaankerken met een gezamenlijk gebruik door hervormden en katholieken, zoals in Beek, Heerlen, Valkenburg en Eijsden. Bouwkundig het mooist is de situatie in Meerssen, waar na het opheffen van het simultaneum (1837) oostelijk van het koor van de imposante St.-Bartholomeuskerk een bescheiden hervormd ‘Leopoldskerkje’ verrees. In het vanuit Aken gunstig gelegen Vaals bouwde men naast een hervormde zelfs een Waalse en een Lutherse kerk, terwijl in het Staatse Nieuwenhagen - net over de grens in de katholieke enclave Schaesberg - een Spaans kerkje werd gebouwd. De meest tot de verbeelding sprekende katholieke enclave wordt gevormd door het klooster Houthem-Sint Gerlach met zijn imposante barokkerk.
Eijsden, Elsloo en Urmond zijn schippersplaatsen langs de Maas, die zich ontwikkelden tot dorpen met een stedelijk karakter (vlekken). Te Eijsden ontstond enige nijverheid. Later bouwde men Mariadorp, het enige fabrieksdorp in Zuid-Limburg buiten de Mijnstreek. Ook Vaals kreeg in de 18de eeuw het karakter van een nijverheidsstad, maar dat werd vanaf 1900 verdrongen door het opkomend toerisme. Dit was niet in het minst te danken
Bij de kluis op de Schaelsberg te Oud-Valkenburg bevindt zich een uit 1843 daterende kruisweg, gegroepeerd om het symbolische graf van Christus met daarin een houten kist
aan het hier gelegen drielandenpunt, dat van 1843 tot 1918 in feite een vierlandenpunt was, omdat hieraan ook het neutrale gebied van Moresnet (ook Vieille Montagne of Altenberg) grensde. Kampioen op toeristisch gebied was en is de kleine stad Valkenburg, waar in 1885 door Th. Dorren de eerste V.V.V. genaamd ‘Het Geuldal’ werd opgericht. De heuvelachtige ligging, de mergelgrotten en een romantisch gelegen ruïne maakten dat Valkenburg en omgeving succesvol als ‘Neerlands Zwitserland’ gepromoot kon worden.
| |
| |
Een voorbeeld van een hallenhuisboerderij is de inmiddels verdwenen 18de-eeuwse boerderij Slooyershof te Horst (1927)
| |
Boerderijen
De vele boerderijen in het Limburgse landschap worden vaak bepaald door hun ouderdom of de streek waarin ze liggen. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties verenigd zijn. Het is vrijwel onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken, of op een combinatie van beide. Ook zijn de afzonderlijke kenmerken in de loop der tijd aan verandering onderhevig geweest.
Voor Limburg valt onderscheid te maken tussen een noordelijke en een zuidelijke ontwikkeling, met in het smalste deel van de provincie een scheiding die ruwweg overeen komt met de bovengrens van het lössgebied, te weten de Rode Beek die langs kasteel Millen stroomt en
De 18de-eeuwse boerderij Hammerstraat 21 te Herkenbosch heeft een - voor Midden-Limburg kermerkend - parallel aan de weg gelegen woonhuisgedeelte en daarachter de halfopen binnenplaats en het schuurgedeelte
bij Roosteren in de Maas uitkomt. Ten noorden van de scheiding volgt de boerderijbouw in hoofdlijnen de ontwikkeling van het aangrenzende Brabantse land (maar met een eigen variant); ten zuiden van deze grens bevindt zich een karakteristieke boerderijgroep die aansluit bij de boerderijen in de Belgische landstreken Haspengouw en Land van Herve.
Aanvankelijk kwam in het noordelijke deel bestaande uit Noord- en Midden-Limburg een boerderijtype voor met een driebeukige opzet, het hallenhuis. Een gebintconstructie zorgde voor een onderverdeling in een brede middenbeuk (deel) en twee smallere zijbeuken. Het woon- en bedrijfsgedeelte werd gescheiden door een brandmuur. Anders dan op andere plaatsen in ons land, waar de deel als dors- en werkvloer in gebruik kwam (hallenhuis met middenlangsdeel), was op de schrale Limburgse zandgrond de behoefte aan mest erg groot en richtte men de deel in als één grote potstal (een min of meer diepe kuil waarin het vee op zijn eigen mest stond). Met spreekt dan over een staldeelboerderij. Voorbeelden van 18de-eeuwse hallenhuisboerderijen zijn te vinden te Ronkenstein bij Reuver en te Leunen.
Rond 1800 ontstond uit dit driebeukige hallenhuis met staldeel de langgevelboerderij, waarbij zowel de woonhuisdeur als de voornaamste bedrijfstoegangen in de lange zijgevel werden geplaatst. Aanvankelijk waren de langgevelboerderijen nog driebeukig en voorzien van een vierdelige dwarsindeling met in het verlengde van het woonhuis de stal, dan een dwarsdeel en ten slotte een tasruimte tegen de tweede kopse gevel.
Vanaf het midden van de 19de eeuw bouwde men echter ook tweebeukige langgevelboerderijen, waarbij men één van de zijbeuken verving door een hoger opgetrokken gevel met daarin alle toegangen. In het woongedeelte bevatte de hoofdbeuk de pronkkamer en de aangrenzende woonkeuken; de lage smalle zijbeuk bood plaats aan een kelder met opkamer en een spoelruimte of ‘geut’. In het bedrijfsgedeelte werd de resterende zijbeuk wel gebruikt als varkensschuur, maar deze werd ook versmald tot een voergang. Aan het eind van de 19de eeuw verdween ook deze beuk en namen de buitenmuren de dragende functie over bij deze eenbeukige langgevelboerderij. Naast de eerder genoemde langgerekte langgevelboerderij met vierdeling komt het ook voor dat dwarsdeel en tasruimte in één, evenwijdig aan het hoofdhuis geplaatste, vrijstaande schuur zijn ondergebracht. Het resultaat lijkt - zeker als de voor- en achterzijde van de binnenplaats op enigerlei wijze zijn afgesloten - op de Zuid-Limburgse gesloten hoeve.
Bij de Midden-Limburgse gesloten hoeve staan deze beide bouwdelen vaak haaks op de straat (diep) met een binnenplaats ertussen. In de Peel komt het ook voor dat
| |
| |
Te Scheulder bij Margraten bevinden zich aan de Dorpsstraat enkele vroeg-19de-eeuwse geschakelde L-vormige boerderijen
het woonhuisdeel parallel (dwars) aan de straat ligt met daarachter de binnenplaats en het schuurgedeelte. Hierdoor zou je over diepe en dwarse tweedelige langgevelboerderijen kunnen spreken. Een voorbeeld van de diepe variant is de boerderij Beekweg 1 te Maasniel (1730). Bij de dwarse tweedelige boerderijen te Leveroy bij Nederweert bevindt zich in het ene geval het schuurgedeelte (Kerkstraat 9; 1768) en in het andere geval het woongedeelte (Kerkstraat 14; 1804) aan de straat. In de Maasvallei zijn deze diepe schuren wel driebeukig en fors van formaat, en dient één van de beuken als zijlangsdeel met een inrijpoort aan de kopse kant, naast de poort die naar de binnenplaats leidt; ‘De Elshof’ te Heythuisen (1837) is hier een voorbeeld van. De in 1774 gebouwde tiendschuur van kasteel Horst heeft een vergelijkbare, maar tweebeukige opzet. Deze schuur heeft geen gebinten, maar dekbalken die in het midden door stijlen ondersteund worden.
De Zuid-Limburgse boerderij wordt gerekend tot de dwarshuisgroep. De oudste boerderijen daarvan bestonden uit min of meer haaks ten opzichte van elkaar geplaatste bouwdelen; een losstaand eenbeukig woonhuis, een vrijstaande stal en een dwarsdeelschuur. De ingangen lagen aan de zijde van de open plaats tussen de gebouwen. Dit is nog te zien bij enkele vakwerkboerderijen te Cottessen, Epen en Terziet. Door samenvoeging van de losse woning, stal en schuur ontstond een eenbeukig dwarshuis. Wel bleven de dwarsmuren bestaan. Het woongedeelte
De Puthof te Reijmerstok is een zeer grote gesloten hoeve met 17de-eeuws hoofdhuis en 18de-eeuwse vakwerkvleugels. Op deze vóór de brand van 1943 genomen foto is tevens de mestvaalt op de binnenplaats zichtbaar (1929)
lag haaks op de weg en alle delen hadden de deuren in de lange gevel. Naast de woonkeuken (met zitkamer aan de straatzijde en de zaadzolder daarboven) lag de koestal, die enkel van buitenaf toegankelijk was. Het schuurgedeelte met dorsvloer en een tasruimte erboven werd in een haakse aanbouw ondergebracht. Zo ontstonden L-vormige boerderijen. Niet zelden zijn deze geschakeld en hebben ze aan de voorzijde een muur met poort, zoals te zien bij enkele boerderijen in Scheulder. Een volgende variant is de U-vormige boerderij (hoefijzervorm). Deze vorm kwam bij grotere boerderijen tot ontwikkeling, waar men parallel aan het woongedeelte een tweebeukige schuur met langsdeel bouwde (bij kleinere boerderijen was hier een varkens- en kippenhok) en in de korte poot (paarden)stallen
De uit 1721 daterende Dorpshof te Klimmen is een kleinere gesloten hoeve met een toegangspoort in het midden en twee gezwenkte gevels
| |
| |
De Hoeve Bellet te Cottessen is een forse gesloten hoeve uit de 18de eeuw
onderbracht. Naast een open U-vorm (maximaal met hek) kwam de gesloten U-vorm - met afsluitende muur - het meest voor. Veel kasteelboerderijen hebben een open U-vorm.
Ten slotte ontstond de geheel gesloten hoeve, een stadium dat rond Maastricht al vóór 1600 was bereikt en bij grotere hoeven rond 1700 regel werd. Evenals bij de U-vormige hoeve spreekt men wel over boerderijen van het hoftype (of hofsteden). Naast de poort bevindt zich het woongedeelte en aan de andere zijde de stallen. Aan de achterzijde en naast de poort was een berging voor oogst en materieel; bij grotere boerderijen had de schuur een deel met aan weerszijden tasruimten. Op de binnenplaats lag de mestvaalt. Ook was in het schuurdeel een knechtenkamer aanwezig. Doorgaans had een gesloten boerderij slechts één enkele poort en bood ze enige bescherming tegen een overrompeling door rondtrekkende
De gesloten hoeve Geverikstraat 139 te Geverik heeft een fors woongedeelte uit 1812. Later in de 19de eeuw kreeg de boerderij een groter schuurgedeelte met zijlangsdeel (1992)
rovers (bokkenrijders). Een van de mooiste voorbeelden is de gesloten hoeve Hoofdstraat 3 te Schimmert (1709-'10). Soms bevindt zich naast de grote poort ook een kleinere voetgangerspoort, zoals bij Sint Gerlach 20 (1683) te Houthem-Sint Gerlach. Bij latere vergroting werd het schuurgedeelte dikwijls vervangen door een grotere schuur met zijlangsdeel. Deze schuur voerde men soms tweebeukig uit door toevoeging van een balk op een rij standvinken in het midden; de buitenste gebintstijlen zijn evenwel in de buitenmuren opgenomen. Dorpstraat 99 te Scheulder heeft een dergelijke schuur. Hoeve De Heek bij Valkenburg is een hoeve waarvan het woongedeelte later (circa 1920) is vernieuwd.
Gesloten hoeven werden in Zuid-Limburg nog tot begin 20ste eeuw gebouwd. Voorbeelden van dergelijke mergelstenen hoeven - voorzien van bakstenen poortomlijstingen - zijn Dorpsstraat 46 (1856) te Cadier en Keer en Muntweg 10 te Berg en Terblijt (1884). Voorbeelden uit Midden-Limburg zijn de Beatrixhof te Herkenbosch (1899) en Heinsbergerweg 56 te Posterholt (1913). Moderner zijn bijvoorbeeld de villaboerderijen Hobbelrade 68 te Spaubeek (1932) en Bourgognestraat 4 te Beek (1934), de L-vormige hoeve Nieuwstraat 6 te Stein (1921) en de langgevelboerderijen De Homberg te Hegelsom (1930) en Zwarte Plakweg 33 te America (1939).
| |
Mijnstreek
De westgrens van de regio Mijnstreek wordt bepaald door de Maas en de noordgrens loopt over het smalste deel van Limburg, tussen de kastelen van Obbicht en Millen. Aan de zuidoostzijde gaat dit gebied over in de in
| |
| |
1815 vastgestelde (en in 1963 herbevestigde) Duitse grens die helemaal in het oosten voor een klein deel bepaald wordt door de kleine rivier de Worm. Het hier aan Kerkrade grenzende 's-Hertogenrade (Herzogenrath) werd in 1815 met Duitsland geruild tegen de heerlijkheid Tegelen in de Maasvallei. De zuidgrens van de regio loopt via de gemeentegrenzen over de plateaus van Schimmert en Ubachsberg. De regio wordt bepaald door het in de ondergrond voorkomen van steenkool. Het winnen hiervan heeft in de 20ste eeuw geleid tot het ontstaan van grote - inmiddels verlaten of herontwikkelde - industriecomplexen en een opmerkelijke urbanisatiegraad.
| |
Nederzettingen
De Mijnstreek heeft in essentie hetzelfde landschap als de rest van Zuid-Limburg met een aantal door beken en rivieren versneden plateaus bedekt met löss. De Graetheide en de plateaus van Schimmert en Doenrade bezaten de dikste lösslagen en waren het meest vruchtbaar. Rond 1850 was tweederde van het gebied in gebruik als bouwland; woeste grond bevond zich vooral in de omgeving van de Brunssummerheide. Ook hier ontstonden de eerste nederzettingen in de dalen en in het bekken van Heerlen. Het in de Romeinse tijd gestichte Heerlen ontwikkelde zich in de 13de eeuw tot een verdedigbare plaats. Andere vroege nederzettingen lagen langs de ten zuiden van Heerlen ontspringende Geleenbeek, zoals Schinnen, Geleen en Sittard. De laatste kwam tot ontwikkeling bij een doorwaadbare plaats in de Geleenbeek en werd een belangrijke markt- en handelsstad aan de weg van de Maas bij Urmond naar Gulik. Hoger op de plateaus kwamen tussen de 11de en 14de eeuw enkele ontginningen tot stand die tot langgerekte nederzettingen leidden. Ook hier wijst de uitgang ‘rade’ op het rooien van bos, zoals te Doenrade, Vaesrade en Amstenrade.
Tot de 19de eeuw ontstonden er geen nieuwe nederzettingen meer. Eind 19de en vooral de 20ste eeuw is er echter sprake van een ongekende urbanisatie. Begin 20ste eeuw bestond Heerlen uit een kleine stadskern met daar omheen talrijke kleine nederzettingen en had Geleen nog een uitgesproken dorps karakter. In de 20ste eeuw groeiden de plaatsen echter uit tot het centrum van respectievelijk de Oostelijke en de Westelijke Mijnstreek. Door de urbanisatie groeide de vraag naar melk- en vleesproducten. Dit bracht met zich mee dat het oppervlak aan grasland toenam en dat er bescheiden varkenshouderijen ontstonden.
Naast de nog te bespreken steenkoolwinning liet ook de bruinkoolwinning sporen in het landschap achter. De schaarste aan energie aan het eind van de Eerste Wereldoorlog leidde tot het openleggen van in het Mioceen gevormde bruinkoolreserves, die in dagbouw werden gewonnen. De vijver in het Vijverpark te Brunssum is een overblijfsel van de groeve Brunahilde; de oostelijk van Hoensbroek gelegen groeve Carisborg werd tot 1949 geëxploiteerd.
Voor de huisvesting van de mijnwerkers van de steenkoolmijnen ontstonden tussen 1905 en 1934 ruim negentig - schijnbaar willekeurig gesitueerde - mijnwerkerskolonies. Het forse ruimtebeslag van deze ‘kompelwoningbouw’ heeft tot de sprekende term ‘carboonkolonisatie’ geleid. De oudste mijnwerkerskolonies zoals de Leenhof (1905), Musschemig (1905) en Grasbroek (1909) te Heerlen werden gesticht door mijneigenaren. Bij Het Eikske te Schaesberg (1913) is er al sprake van een tuindorp-achtig karakter, dat vooral in de kolonie Schaesberg (1914-'18) goed tot uitdrukking komt: de twee-onder-een-kap woningen hebben elk een eigen tuintje.
Op initiatief van H.A. Poels werd in 1911 het overkoepelend orgaan voor woningbouwverenigingen ‘Ons Limburg’ opgericht en ontstond er een grotere samenhang tussen kerk en kolonie, zoals te zien is bij de kolonies Heerlen-Molenberg (1915), Kerkrade-Bleijerheide (1920), Kerkrade-Spekholderheide (1914) en Geleen-Lindenheuvel (1926). De Staatsmijnen trokken ook nietkatholieke mijnwerkers aan. Het langgerekte tuindorp Treebeek (1912-'27) had dan ook verschillende kerken. De laatste mijnwerkerskolonie is de in 1941 gebouwde Maria-Christinawijk te Heerlen. De sterke sociale stratigrafie in de mijnwoningbouw is nog goed afleesbaar, met onderaan de schaal de gezellenhuizen voor ongetrouwde kompels, gevolgd door de grote massa aan woningen voor mijnwerkers met gezinnen en hoger op de schaal woningen voor opzichters, hoofdopzichters, beambten, ingenieurs, hoofdingenieurs en directeuren.
| |
Het Zwarte Goud
De steenkolenwinning in het dal van de Worm door enkele kleine ondernemers begon al in de late middeleeuwen. Begin 18de eeuw kwam de exploitatie van de steenkolenwinning in handen van de abdij van Rolduc. Na investeringen in gangen en pompen bezat de abdij in 1742 vijf bescheiden kolenmijnen, die echter na de komst van de Fransen in 1794 werden gesloten. De mijnwet van 1810 maakte de Staat eigenaar van alle bodemschatten en sindsdien behoren deze tot de Domeinen van de Staat. Toen er vanaf 1815 weer een schacht in gebruik genomen werd, geschiedde dit onder de naam Domaniale Mijn. Pas vanaf 1860 was er sprake van moderne exploitatie, er kwamen stoommachines voor de pompen en in 1871 werd de langverwachte spoorlijn Maastricht-Aken aangelegd.
| |
| |
Het hoofdkantoor van de Oranje-Nassaumijnen te Heerlen werd in 1931 gebouwd naar ontwerp van D. Roosenburg en heeft een staalskelet ter voorkoming van mijnschade (1981)
Door boringen in 1860-'62 bleek dat er steenkool aanwezig was in de ondergrond van de vierhoek Hoensbroek-Eygelshoven-Kerkrade-Simpelveld. Op grond daarvan werden onder meer concessies verleend onder de naam ‘Willem’ en ‘Sophia’, maar de exploitatie daarvan liet nog ruim dertig jaar op zich wachten. Met de aanleg van de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath (1896) ontstond de mogelijkheid de te winnen steenkolen af te voeren. Initiatiefnemer tot de aanleg, H. Sarolea, had in 1893 een concessie gekregen bij Heerlen onder de naam Oranje-Nassau en bij Schaesberg kwamen de gebroeders Friedrich en Carl Honigmann in het bezit van het veld Carl. Beide concessies werden ondergebracht in de Maatschappij Oranje-Nassau (O.N.). Na de bouw van de eerste schacht in 1896-'98 bij Heerlen begon in 1899 de O.N. I met zijn productie, gevolgd in het veld Carl door de O.N. II (1904). In 1908 kwamen beide mijnen in bezit van de uit Lotharingen (Fr) afkomstige familie De Wendel. Deze stichtte aan de noordrand van Heerlen de mijnzetels O.N. III (1914) en O.N. IV (1927). In 1899 werd te Spekholzerheide begonnen met de aanleg van de
Het voormalige schachtgebouw op het terrein Nulland bij Kerkrade (1921), eens behorend tot de Domaniale Mijn, is een van weinige resten van het industrieel erfgoed van de Limburgse mijnbouw (1978)
mijn Willem-Sophia (eerste productie 1902). Twee andere mijnconcessies gingen in 1899 over op de Societé des Charbonnages Réunis Laura et Vereeniging, waarna bij Eygelshoven de mijnen Laura (1900) en Julia (1920) gesticht werden. Dit bracht het aantal particuliere mijnzetels op acht.
In het belang van de nationale energievoorziening diende minister C. Lely in 1901 een wet in die leidde tot de oprichting van de Staatsmijnen (1902). Onder leiding van de eerste directeur, H.J.E. Wenckebach (die in kasteel Terworm zetelde), begon in 1903 bij Terwinselen de aanleg van de Staatsmijn Wilhelmina (eerste productie 1906), in 1908 gevolgd door de Staatsmijn Emma te Treebeek (eerste productie 1913) en in 1911 door de Staatsmijn Hendrik te Rumpen (Brunssum; eerste productie 1916). Aan de westzijde van Lutterade (Geleen) startte tenslotte in 1915 de aanleg van de vierde Staatsmijn Maurits (in gebruik 1923). Naast de gewone steenkool werd de vetfijnkool eerst bij Treebeek (1919) en later te Geleen (1929) tot cokes verwerkt; het daarbij vrij- | |
| |
komende gas was onder meer grondstof voor het Stikstof Bindings Bedrijf (1928). Dit vormde de basis van de chemische industrie, vanaf 1967 bekend onder de naam ‘Dutch State Mines (DSM)’.
In 1952 begon men te Herkenbosch nog met de aanleg van de beide schachten van de geplande vijfde staatsmijn (Beatrix), maar deze werd door de vondst van het aardgasveld bij Slochteren (1959) overbodig. Het toegenomen gebruik van aardgas en aardolie resulteerde in december 1965 tot het besluit om alle mijnen te sluiten; de eerste in 1967, de laatste in 1974.
De grote werkloosheid die hiervan het gevolg was, werd ten dele opgevangen door de chemiepoot van DSM. Ter compensatie kwamen in Heerlen vestigingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en bij Born werd in 1965 een autofabriek gesticht. De negatieve connotatie van het zware ondergrondse werk en de werkloosheid na de sluiting van de mijnen leidde ertoe dat - op de schachten bij Heerlen en Nulland na - nagenoeg alle industriële resten die doen herinneren aan de mijnbouw zijn verdwenen. Wel bleven de mijnwerkerskolonies behouden. Met de recente omvorming van een steenberg tot skibaan en de opening van het thema tuinenpark Mondo Verde lijkt de metamorfose van mijnstreek naar parkstad definitief voltooid.
In het Vijverpark te Brunssum bevindt zich een door Ch. Vos vervaardigd mijnwerkersmonument (1946) bestaande uit een kruisbeeld geflankeerd door een mijnwerkersgezin
|
|