zetten. Merkwaardig dat mijn gebruikelijke kwade trouw me niet eerder op die gedachte had gebracht. Hij zou wel zeggen wat er in het stuk moest staan en ik zou het mogen formuleren. Hij kon barsten; het was al erg genoeg dat ik dat op kantoor moest doen, ik zou gek zijn in mijn vrije tijd dat spelletje voort te zetten.
Hij sprak over de zaak dus. Laten uitrazen. Het verhaal interesseerde me niet genoeg om het te corrigeren; het begon trouwens al wat verward te worden. En toen gebeurde het: de lampjes op het terras van het naburige restaurant gingen aan. Raar gevormde lampjes, met minuscule schaaltjes en kapjes, lampjes die deden denken aan de helm van een klein riddertje dat zijn vizier op een kiertje heeft gezet.
Toen ik die rare lampjes zag wist ik ineens dat ik ze al eerder had gezien, niet bewust misschien, lang geleden in ieder geval, en ik werd er vaag weemoedig van, een halfslachtig schuldgevoel, zoals men wel eens heeft als men een dierbaar iemand verzuimd heeft de beloofde brief te sturen. Ik herinnerde me niet wanneer en onder welke omstandigheden ik die lampjes had gezien, maar ik associeerde ze met iets onaangenaams, iets pijnlijks.
Berends wilde nog langs de haven rijden om te kijken of de vissersboot, die we tijdens de maaltijd met de branding hadden zien worstelen, kans had gezien veilig binnen te lopen, maar toen we uit de auto stapten begon het te gieten. Het bliksemde zelfs, een nogal vreemd verschijnsel op zo'n koude dag. Voor we weer in de auto zaten waren we al nat. Bij het instappen wist ik echter ineens wanneer ik die lampjes eerder had gezien.