Binnen de Poolcirkel
(1946)–W. Stefánsson– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
Op de 'Barren Grounds' groeien geen bomen en de grond is er eeuwig bevroren maar desondanks heerst daar het leven in al zijn vrijheid en blijheid, is het land er niets minder dan een aards paradijs. Wel verre van dor en onvruchtbaar te zijn herbergt het land een overvloed van wild en gevogelte, groeien en bloeien er planten en bloemen in enorme verscheidenheid, woont er een volk van gezonde, opgewekte en altijd lachende Eskimo's. Over dit rijke land en zijn bevolking van mensen en dieren zullen wij jullie aan de hand van de beschrijvingen die de poolonderzoeker Vilhjalmur Stefansson ons geeft een reeks verhalen vertellen, die jullie duidelijk zullen maken, dat ver in het hoge noorden van Noord-Amerika, binnen de Noordpoolcirkel bewoonbaar land is gelegen met een rijke toekomst. Als je bijgaande kaart bekijkt dan zie je, dat die hele kust buiten de Noordpoolcirkel ligt, dat is een denkbeeldige lijn, die op 66½o noorderbreedte om de aarde loopt. Precies op die lijn schijnt op 21 Juni de zon gedurende het hele etmaal, dus 24 uur achterelkaar, komt de zon op 21 December één dag helemaal niet op. Hoe verder je naar het noorden komt, hoe langer de zon in de zomer niet onder gaat en in de winter niet op komt. De verhalen, die we jullie gaan vertellen spelen allemaal in het wondere land boven de noordpoolcirkel. Maar vóór we aan het eigenlijke vertellen toe zijn moeten we | |
[pagina 7]
| |
eerst een korte geschiedkundige en aardrijkskundige inleiding geven om jullie te verklaren hoe we achter de geheimen van dit wonderland zijn gekomen. Daar voor moeten we, hoe vreemd het ook mag klinken vele eeuwen in de geschiedenis teruggaan. Maar elke Hollandse jongen is dol op geschiedenis en aardrijkskunde, als hij ten minste geen jaartallen hoeft te leren of onuitsprekelijke namen van steden en rivieren moet onthouden. Heb je zelf nooit eens lust gehad een reis om de wereld te maken, vreemde volken te leren kennen, andere landen te bezoeken? Natuurlijk heeft iedere jongen dat verlangen en zo lang er jongens hebben bestaan, en dat is al heel lang, hebben ze dezelfde verlangens gehad. Gelukkig maar! Want was dat verlangen er niet geweest, dan hadden we nu die fijne reisverhalen niet gehad, waar je zo heerlijk van kunt genieten en meteen leren, hoe de wereld er buiten Nederland uit ziet. Als je toevallig eens een oude landkaart te pakken kunt krijgen en je vergelijkt die met een kaart uit je nieuwe atlas, dan zie je even een verschil. Op die oude kaart zie je grote witte vlekken in Azië, in Afrika, in Amerika en in Australië en hoe ouder die kaart is, hoe meer witte vlekken. Ga je nog verder in de geschiedenis terug, dan vind je er zelfs Australië en Amerika niet op. En dat zijn toch heus geen landjes, die je zo maar over het hoofd ziet. Ze zijn enige duizenden malen groter dan ons Vaderland, dus werkelijk geen peuleschilletje. Op nog oudere | |
[pagina 8]
| |
kaarten ontbreekt alles, wat niet om en bij de Middellandse Zee lag. Al het andere was voor de Romeinen en Grieken onbekend land, terra incognita, zoals ze dat in hun eigen taal noemden. Maar...... daar namen onze voorouders geen genoegen mee. Dat was eenvoudig geen toestand, niet om uit te houden. Ze popelden van verlangen om die witte vlekken op de landkaart op te vullen met rivieren, steden en gebergten en ze trokken er op uit om met eigen ogen de heerlijkheden van nieuwe landen te aanschouwen. Het ging toen al net als nu. Ook in die tijd was het de droom van elken flinken jongen vreemde landen te bezoeken, andere mensen te leren kennen, goud en andere rijkdommen te verzamelen, op leeuwen, tijgers en olifanten te gaan jagen, in een paar woorden, om avonturen te beleven. En die kregen ze bij wagenvrachten vol, die avonturen. Helaas heeft menige dappere reiziger, heeft menige moedige zeevaarder z'n zucht naar avontuur met de dood moeten bekopen. Want de landen, die het langst onbekend terrein blijven, zijn doorgaans die streken, waar de meeste gevaren dreigen. Nu eens is het de onmetelijke oceaan, waar de zeeman, door storm overvallen, z'n graf vindt in de woelige golven, dan weer de hete woestijn waar hij door een zandstorm wordt bedolven of van dorst omkomt; een andere keer raakt hij verdwaald in de uitgestrekte wouden langs de evenaar, waar giftige slangen | |
[pagina 9]
| |
en hongerige wilde dieren op hem loeren, waar de brandende hitte van de tropische zomer en de aanvallen van onbekende ziekten hem krachteloos maken, waar wilde volkstammen, menseneters soms, zijn leven bedreigen, en ook vaak nemen; en dan is er tenslotte het eeuwige ijs van de poolstreken, waar de ijzige koude van de maanden durende poolwinter hem doet verstijven. Zo verging het ook Christoffel Columbus. Die had er al jarenlang over nagedacht hoe hij een kortere weg naar het rijke Indië kon vinden. In die tijd bestond het Suez-kanaal nog niet en moesten de schepen, die naar Indië wilden helemaal om Zuid-Afrika heen varen, waar ze enorm veel te lijden hadden van de zware stormen, die daar heersten. Columbus ging uit van de wetenschap, dat de aarde een bol was. Dus, redeneerde hij terecht, moest een schip, dat uit Spanje naar het westen voer vanzelf in Indië komen. Columbus had moeite genoeg om den Spaansen koning hiervan te overtuigen, want in die tijd geloofden de meeste mensen nog, dat de aarde een platte schijf was, waar je van af viel, als je te dicht bij de rand kwam. Maar eindelijk slaagde Columbus er in den koning te overtuigen en deze gaf den zeevaarder drie scheepjes om de reis dan maar te ondernemen. Dat was in 1492. Maandenlang duurde de tocht. Steeds verder voeren de schepen en nog kwam er geen land in zicht. De matrozen werden bang en eisten, dat Columbus terug zou gaan. Ze | |
[pagina 10]
| |
wilden niet in de afgrond storten, die aan het einde van de wereld dreigde. 'Nog drie dagen, mannen', smeekte Columbus zijn schepelingen. 'Als er dan nog geen land in zicht is, keren we terug.' Die drie dagen waren beslissend voor de verdere ontwikkeling van Europa. Want aan het eind van die drie dagen werd het eerste land ontdekt. De scheepjes bereikten een eiland, dat Espanola genoemd werd, het tegenwoordige Haïti. Columbus meende nu, dat hij zijn doel bereikt had en in Indië was aangekomen, een mening, die hem niet uit het hoofd te praten was. Ter herinnering hieraan heten de eilanden, die daar in de buurt van Middel-Amerika liggen dan ook West-Indië. Wij vinden dat natuurlijk vreemd, misschien wel een beetje dom van hem, maar hij wist nog niet, wat wij al in de vierde klas geleerd hebben. Er was vóór hem nog nooit een Europeaan geweest om hem het te kunnen vertellen, zoals al die honderden zeevaarders na hem het ons hebben gezegd. Want na hem kwamen andere zeevaarders en ontdekkingsreizigers, die de kusten van het nieuwe land aandeden en zich afvroegen of dit nu de rijke landen waren, waarvan vroegere reizigers zoals Marco Polo hadden verteld. Nergens konden ze de weelde ontdekken, nergens zagen ze op die onherbergzame kusten de rijkdommen die in Indië aanwezig moesten zijn. Dus kwamen | |
[pagina 11]
| |
ze tot de overtuiging, dat dit Indië niet was, dat ze daarvoor nog verder naar het westen moesten. Toen gingen ze zoeken naar een doortocht door het land. Ze voeren de kusten langs, in noordelijke en in zuidelijke richting, onderzochten elke bocht, elke inham, die ze tegenkwamen en eerst dertig jaar na de ontdekking door Columbus slaagde Magalhaens er in om Zuid-Amerika heen de Grote Oceaan te bereiken en vandaar uit in het werkelijke Indië te komen. Zij die in noordelijke richting naar een doorvaart zochten waren minder gelukkig. En dat was heus geen wonder. Een groot deel van de noordkust van Noord-Amerika is het hele jaar door versperd door het eeuwige ijs. Enorme ijsbergen, uitgestrekte ijsvelden en miljoenen geweldige ijsschotsen bedekken de zeeën en doorgangen die naar het westen leiden, ijsmassa's van zulk een omvang, dat de schepen, die er in bekneld raken, als noten tussen een notekraker in elkaar gedrukt worden Deze moeilijkheden hadden de ontdekkingsreizigers, die in zuidelijke richting zochten niet te overwinnen. Daar bij Kaap Hoorn had men alleen te maken met stormen en zeestromingen, die ondanks hun hevigheid minder gevaar opleverden dan het ijs. Een van de eersten, die er op uit trok was de Engelsman John Cabot, die in 1497 met zijn scheepje in noordelijke richting de kust van Amerika volgde en het tegenwoordige Nieuw Schotland ontdekte. Toen hij langs die kust voer | |
[pagina 12]
| |
bemerkte hij, dat die naar het oosten liep. Cabot meende dat hij op die manier vanzelf weer in Engeland moest aankomen, hij dacht stellig, dat Amerika met het vasteland van Europa verbonden was en teleurgesteld wendde hij de steven en koerste weer naar het zuiden. Maar andere zeevaarders zetten zijn afgebroken reis voort. Ze drongen steeds verder naar het noorden door, ontdekten Newfoundland en voeren langs de oostkust van Groenland. In 1585 worstelde John Davis zich met zijn twee schepen door het ijs ten westen van Groenland en bereikte de sedert dien naar hem genoemde Straat Davis. De volgende belangrijke stap werd gedaan door Henry Hudson, die de naar hem genoemde baai ontdekte en onderzocht. Dat gebeurde in het jaar 1611. Voor Hudson zelf werd deze reis de laatste die hij zou ondernemen, want de bemanning van zijn schip sloeg aan het muiten, toen hij weigerde terug te keren, voor dat hij bereikt had, wat hij wilde. Met acht kameraden, die hem trouw bleven, werd hij door de muitende bemanning in een open boot gezet, waarna het schip de terugtocht aanvaardde, de negen mensen aan hun lot overlatend. In 1615 voer William Baffin door de Straat Davis en bereikte het noordelijkste punt, dat ooit door een zeevaarder bereikt was. (Eerst tweehonderd jaar later kon John Franklin dit record breken). Op de landkaart van Noord-Amerika vind je de Baffin-Baai, die naar hem genoemd is. Dan begint het onderzoek van het land, dat ten westen | |
[pagina 13]
| |
van de Hudson Baai gelegen is. In 1771 trok Samuel Hearne met een aantal Indianen door de uitgestrekte dennenbossen en over eindeloze grasvlakten tot hij de oever van de Noordelijke IJszee bereikte op de plek, waar de Kopermijnen Rivier er in uitmondt. Daar vond Hearne in overvloed kopererts, waar hij naar zocht. Alexander Mackenzie leverde in 1789 zijn aandeel in de uitbreiding der kennis omtrent Noord-Amerika, door vanaf het Grote Slavenmeer de machtige, naar hem genoemde rivier af te varen. Deze onderzoekingen werden door anderen voortgezet, onder anderen door John Franklin, die in 1818 het hele gebied tussen de Hudson Baai en de Mackenzie-Rivier doorvorste. Hij bracht de rivier en het kustgebied met baaien en eilanden bij de monding in kaart. De laatste reis, die John Franklin ondernam vond plaats in 1845. Met twee schepen drong hij de Baffin Baai binnen. De schepen raakten in het ijs bekneld en werden door de enormeijsschotsen gekraakt. Franklin vond met zijn honderd mannen een toevlucht op het ijs, deed alles, wat in zijn vermogen lag om de bewoonde wereld weer te bereiken, maar moest eindelijk de strijd tegen de elementen opgeven. Twee jaar wachtte de hele wereld in spanning op de terugkeer van de expeditie. Toen trokken van alle kanten de reddingsploegen er op uit om de vermisten op te sporen. Zij drongen door de Straat Davis vanuit het westen en door de Behringstraat vanuit het | |
[pagina 14]
| |
oosten de IJszee binnen, terwijl andere reddingsploegen over land de noordkust van Amerika afzochten. Maar ze kwamen te laat om nog iemand te redden. Hier en daar stuitten ze op tekenen, dat Franklin er met zijn mannen geweest was, vonden ze de bevroren lichamen van verongelukte leden der expeditie en eindelijk slaagden ze er in het dagboek te vinden, waarin het verslag van de drie winters verteld wordt, die de mannen in het ijs moesten doorbrengen, waarin tevens verhaald werd, op welke wijze Franklin zelf gestorven was. Niemand van de deelnemers aan Franklins laatste expeditie keerde terug. Een halve eeuw later werden de ontdekkingen voorgezet door Roald Amundsen en Robert Peary, welke laatste er als eerste mens in slaagde de Noordpool te bereiken. Hij stelde vast, dat op die plaats geen land was, maar dat de pool midden in een diepe oceaan was gelegen. Zo hebben duizenden onderzoekers meer dan vier eeuwen geworsteld met het noordpoolijs om ons bekend te maken met die streken daar in het hoge noorden. En nu zal men zich misschien afvragen, of het wel de moeite waard is geweest, zich al die moeite te getroosten, al die gevaren te trotseren, al die mensenlevens op te offeren. Maar een antwoord op die vraag is gemakkelijk genoeg te geven. Waren die dappere reizigers er niet geweest, dan zou het er met onze kennis van de aarde nog treurig uitzien. Dan zouden grote witte vlekken op de wereldkaart de landen aanduiden, die nog onbekend ter- | |
[pagina 15]
| |
rein voor ons zijn, misschien zouden we dan nog denken, dat de aarde een platte schijf, een soort pannekoek was, waar we vanaf zouden vallen, als we te dicht bij de rand kwamen. Dan zouden......, dan zouden mensen geen mensen meer zijn, want juist de mens heeft de drang naar wetenschap in zich en die drang was door alle eeuwen heen de oorzaak, dat hij er op uit trok om andere landen te leren kennen. En als de een geen succes had, dan kwam er gauw een volgende, die bij het punt, waar de eerste ophield, de reis voortzette. De eerste ontdekkingsreizigers, die in het verre noorden doordrongen vonden het land niet veel bizonders. Maar nadat er walvissen en pelsdieren aangetroffen werden, veranderde de mening van de mensen, want walvissen en pelsdieren leveren geld op. Verder ging de waardering voor de barre noordelijke streken evenwel niet. Als menselijke woonplaats, behalve dan voor een troepje half wilde Eskimo's, achtten de meesten ze volkomen ongeschikt. Hoezeer deze mening foutief is, zullen we jullie eens in de volgende hoofdstukken gaan uitleggen. Verbaasd zullen jullie zijn over de dingen, die we daarin weergeven over een land, dat we met recht een wonderland genoemd hebben. Soms zou je zeggen, dat bestaat niet, dat is een sprookje, maar heus, we verzekeren jullie, dat al die wondere dingen, welke tot nu toe geheimen voor jullie waren, | |
[pagina 16]
| |
echt waar zijn. Het was de poolreiziger Vilhjalmur Stefansson, die ons de gegevens voor dit verhaal verschaft heeft. Hij heeft heel wat jaren langs de noordkust van Amerika en over de eilanden, die daar in de IJszee verspreid liggen gezworven. In alle richtingen heeft hij het land doorkruist, duizenden kilometers, heeft hij afgelegd op ski's en in hondensleden, in zeilboten en kayaks, over hoge bergen en langs diepe ravijnen, nu eens worstelend met het eeuwige ijs, dan weer tegen de sneeuwstorm optornend. Hij was er in de winter, als het 50o vroor en in de zomer als het er zo heet was, dat hij gewoon in de open lucht kon slapen. Hij heeft slag geleverd tegen de miljarden muskieten, die in de zomer iemand het leven bijna ondragelijk maken en hem naar een vliegende sneeuwstorm doen verlangen. Stefansson heeft die streken doorvorst en de mensen, die daar hun woonplaats hebben, de Eskimo's leren kennen en waarderen. Hij heeft geleefd als die Eskimo's, heeft hun voedsel gegeten, hun kleding gedragen, van hun beschaving en gastvrijheid genoten. Hij leerde hun taal en hun zeden en ontmoette stammen, die nog nooit met een blanke in aanraking waren geweest. Hij heeft met hen op zeehonden, caribu'sGa naar voetnoot*) en beren gejaagd. Hij heeft die | |
[pagina t.o. 16]
| |
Poolbloemen met vlinder (pag. 20).
Ook in het noorden hebben honden last van vliegen (pag. 20).
| |
[pagina 17]
| |
poolstreken lief gekregen, hun schoonheid, hun vrijheid, hun vriendschap. Dat zo'n onderzoeker ons veel geheimen kan vertellen over dat wondere land aan de Noordelijke IJszee en over het volk, dat daar leeft en werkt, kunnen jullie nu zeker wel begrijpen en jullie mogen ook gerust aannemen, dat alles, wat hij ons verteld heeft op waarheid berust. |
|