| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Milko, Semire. Twee Lyfwachten.
Belet my niet, Semire! uit deze tent te treden.
Ik wist myn wachten door myn tranen te overreden;
En gy, geeft gy geen blyk van mededoogendheid?
Het nare krygsgerucht, dat zich alöm verspreid,
Doet myn beklemde ziel ontwyfelbaar bevroeden,
Dat Nadirs benden op 't Mogolsche leger woeden.
Ach! volg myn' raad, prinses!
ô Akelige nacht! ô angstig oogenblik!...
Semire! 't is vergeefs my dus te wederstreven;
Gy waagt uw dierbaar leven.
Wat kan een tedre vrouw in doodsgevaar bestaan?
Doet 's keizers onheil u tot wanhoop overslaan?
Zult ge, als 't erbarmlyk lot van onze legerscharen
U nader is bekend, de moordzucht doen bedaren?
Vertoef, indien 't gevaar voor u te dringend is.
Ik volgde u hier, op hoop van 's ryks behoudenis:
Ik vrees niet voor myzelve, en zal u niet verlaten.
Maar ach! uw ongeduld kan Mahomet niets baten.
Dewyl ik vruchteloos myn vaderland beween,
Vreest myn angstvallig hart voor myn prinses alleen.
| |
| |
't Gevaar van Indostan, niets anders, doet my vreezen.
Men zie of Nadirs wraak ons heeft ten val verwezen.
| |
Tweede tooneel.
Milko, Nasser, Semire. Twee Lyfwachten.
Prinses! waar vlied gy heen in dezen naren nacht?
Ons heir word aangetast door 's keizers legermagt;
En ik, te leur gesteld in 't yvrig medelyden,
Ben vaardig tegen hem voor ons behoud te stryden.
Gy vaardig tot bederf van Milkoos vaderland!..
ô Zware tegenspoed!.. Rampzalige offerhand'!
Ik zal, zo wy de zege op Mahomet verwerven,
Meêpligtig aan zyn' val, helaas! uw liefde derven;
En zo 't geluk verkeert, tot heil van Indostan,
Dan schenkt men myn prinses aan snooden Alikan.
'k Wil, nu myn minnend hart u eeuwig moet ontberen,
Stoutmoedig sterven, of uit wanhoop triomferen.
Kan 't zyn dat Nadirs zoon de zege in twyfel slaat?
Ik vrees uw' keizer niet, dan om zyn krygsverraad.
Myn vader, blootgesteld voor 't staal der muitelingen,
Kent all' de ontrouwen niet die hem naar 't leven dingen.
Zyn gruwzaam doodsgevaar, myn pligt, uw vorst, myne eer,
Ja alles noopt my tot gezwinde tegenweer.
Indien ik langer toefde, ik ware een ryksverrader.
Het voegt een' heldenzoon te stryden voor zyn' vader:
Ik doem den yver niet die roemryk u bezielt:
Maar als uw dappre vuist ons angstig heir vernielt,
| |
| |
Dat dan, om my alleen, in de yslyke oorlogswoede,
Uwe edelmoedigheid vorst Mahomet behoede!
Versma myn bede niet; wyt all' de gruwlykheên
Aan 's keizers gunsteling, aan Alikan alleen:
Verhoor my, die, in spyt der tweedragt onzer staten,
Zo 'k u niet minnen mag, u echter nooit kan haten;
Die, daar ge ons leger dreigt, my op uw deugd betrouw,
En zelfs, indien gy sneefde, uw dood beweenen zou.
Gy doemt myn' yver niet!.. Ik moet myn min verzaken!..
Vaarwel: 'k zal stervend my uwe achting waardig maken.
| |
Derde tooneel.
Milko, Semire. Twee Lyfwachten.
ô Nasser! Indostan! misleide Mahomet!
Prinses, gy had misschien ons vaderland gered,
Den grootsten held verkloekt, hem alle magt benomen,
Den zoon, voor ons belang, den vader vóór doen komen,
Zo gy dien jongen prins, wiens hart u toebehoort,
Door smeeken, door geween, daartoe had aangespoort.
Zoud gy, een minnares, door tranen, door gebeden,
Tot bystand voor ons ryk geen' minnaar overreden?
Is Milkoos hart bekwaam tot zulk een snood bestaan?
Zou Nasser, op myn beê, zyn' vader doen vergaan?
Uw pooging had ten minste in 't stryden hem verhindert,
Dien vyand overheert, ons groot gevaar vermindert.
Moet uw verkeerde drift, Semire! een nieuwe smart
Vermetel doen ontstaan in myn elendig hart?
Wat zou die jonge held van Milkoos deugd gevoelen,
| |
| |
Indien ik eereloos zyn schande dorst bedoelen?
Weêrhou die stoute taal; beklaag myn ongeluk.
Ik zal, terwyl myn ziel, met onweêrstaanbren druk,
In 't oorlogswee, de zy' myns vaderlands moet kiezen,
Door 't staal myn maagschap, of myn' bruidegom verliezen.
ô Dierbaar overschot van myn beroemd geslacht!
Gy word dit oogenblik erbarmlyk omgebragt,
Of overwint en moord lafhartig, onrechtvaardig,
Een' koning, dien ik acht, een' prins, myn liefde waardig.
Ik wensch voor uw behoud een zege, die ik doem;
Ik vrees de nederlaag eens vyands, dien ik roem.
Ik zal, 't zy ge in den stryd rechtvaardig word verslagen,
Of schandlyk overwint, van de uitkomst my beklagen.
Bedenk dat Nadirs deugd, dat Nassers tederheid,
Dat uw besloten echt voor uw belangen pleit,
En hoop, nu 't krygsgerucht gelukkig is verdwenen,...
ô Neen! zou Nadir zich met Indostan veréénen?
Daar Mahomet, behoed, ondankbaar hem versmaad?
Daar heillooze Alikan op 't gruwzaamst hem verraad?
Zou Nadir iets voor ons verrichten? zou hy konnen...?
Ach! ons leger is verwonnen.
| |
Vierde tooneel.
Milko, Semire, Malek. Twee Lyfwachten.
Doorgrief myn bevend hart door 't ysselyk verhaal
Van 's keizers nederlaag, van Nadirs zegepraal.
Prinses, beklaag uw' ramp in de aakligste aller nachten.
| |
| |
Uw leger, loos misleid door de omgekochte wachten,
Heeft naauwlyks door verraad myn' vorst in waan verrast,
Als yllings Mahomet door ons word aangetast.
Maar (welk een ommekeer!) men roept aan alle kanten:
‘Vorst Nadir is ontzield, vermoord door zyn trawanten.’
Op dezen naren kreet ontdekt zich 't eedgespan
Van Persianen; 't roept: ‘Men stry' voor Indostan!’
Al 't vloekrot, nu bekend, bestreden door getrouwen,
Word door het wrekend staal zeeghaftig neêrgehouwen,
Terwyl 't Mogolsche heir, op ons gejuich ontsteld,
In wanörde uit den stryd naar zyn verschansing snelt,
Doch spoedig nagevolgd, en onbekwaam te stryden,
Der Persianen woede onmooglyk kan vermyden,
Ja zich, ter offerhande, uit laffe siddering,
Uit wanhoop, overgeeft aan de opgeheven kling.
Prins Nasser zend my hier, om 't volk te doen bedaren,
Indien 't, verbitterd, u niet wilde in 't leven sparen.
Men doe my sterven, nu myn vaderland vergaat,
Nu in een korte dood al myn geluk bestaat.
Maar leeft vorst Mahomet?
'k Heb niets van hem vernomen.
Myn prins tracht 's keizers dood grootmoedig vóór te komen.
Zou uw meêdoogendheid, ô edelmoedig prins!
Dien felgedreigden vorst iets baten? Neen! geenszins.
Verheerde Mahomet! ontelbre legerbenden!
Myn maagschap! ach! gy sneeft in de algemeene elenden;
En ik, die hopeloos uw aller plagen ly,
Die, afgepynigd, u een zoete dood beny;
Van zelfmoord afgeschrikt, door wanhoop aangedreven;
Ik moet, in doodlyk wee, uw rampen overleven...
Maar hoe! wie nadert ons?.. Wat heil! 't is Mahomet.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Mahomet, Milko, Nizamëlmoluk, Semire, Malek. Gevolg van Lyfwachten.
Wat wonder heeft myn' vorst uit doodsgevaar gered?
Ik leef, prinses! ik leef, om schandelyk te sterven.
Zou Nasser 't moordend staal in 't bloed eens keizers verven?
Hy heeft myn' wensch voldaan; hy red u uit den nood,
Naar zyn beloftenis: wat dreigt u?
Ik, van dien moord verdacht, ben 't onheil niet ontweken:
De prins heeft my gespaart, om zich op 't felst te wreken.
ô Neen! verdenk hem niet; verwacht op Milkoos beê,
Op 't smeeken van zyn bruid, wel haast een blyde vreê.
Nu Nasser, my ter liefde, uit edel mededoogen,
U aan den overmoed van 't krygsvolk heeft onttogen;
Nu hy, als legerhoofd, u zyn vermogen toont;
U, na zyn' vaders dood, van dolle wraak verschoont;
Nu zal die zelfde prins ons verder onheil weeren,
Ja al uw ongeluk in voorspoed doen verkeeren.
Prinses! waartoe den vorst met ydle hoop gevleit?
Zyn dood is al zyn heil. Ach! de edelmoedigheid
Van Nadirs grooten zoon, met ons gevaar bewogen,
Zal niets op 't muitziek hart van 't oorlogsvolk vermogen.
Die prins beloofde uit dwang dat hy, zyn wraak ten zoen,
Op ons der benden eisch door beulen zou voldoen:
Hy zal door 't hoog gezag den moedwil niet betoomen,
| |
| |
Indien hy weigert die belofte na te komen,
Zyn' vaders dood niet wreekt in ons onschuldig bloed,
Een vyandin verhoort, vorst Mahomet behoed.
Wyt, wyt uw' val aan my, ô vorst! 'k heb onvoorzigtig
Den hongersnood gemeld; ikzelf ben medepligtig,
Door myn vermetelheid, (ô overmaat van druk!)
Aan 's vyands razerny, aan al uw ongeluk.
'k Wilde u behoeden door een roeklooze onderwinding.
ô Neen! uw moed, uw deugd... Myn gunstling, myn verblinding...
Myn wanhoop doemt u niet... Myn tong verstyft van schrik...
ô Yslyke ondergang!... Ik sterf elk oogenblik.
Zie Nadir! zie dien vorst! ô wonder! zie hem leven.
Hoe groeit myn angst!... Men doe my spoedig sneven!
| |
Zesde tooneel.
Nadir, Mahomet, Milko, Nizamëlmoluk, Semire, Malek. Gevolg van Lyfwachten.
Ja beef, ondankbre! beef; gy zyt in doodsgevaar.
Onwaardig legerhoofd! verrader! moordenaar!
Lafhartig vloekgedrocht, gewoon uw woord te schenden!
Sneef, sneef op 't straftooneel, in 't aanzien myner benden,
In 't aanzien van uw volk, ter onüitwischbre schand',
't Heeläl ten voorbeeld; strek een heilzame offerhand'.
'k Heb, als myn' bondgenoot, u in myn heir ontfangen;
'k Heb, uit meêdoogendheid, in spyt van myn belangen,
Uw stervend volk gespyst, u 't kroonverraad gemeld,
| |
| |
Uw' scepter niet begeert, u op den troon herstelt:
Maar gy, van schaamte ontbloot, belust op gruweldaden,
Verbreekt het vreêverbond, durft yllings my verraden,
Ja koopt myn wachten om, had eerloos my vermoord,
't En ware ik al 't verraad door list had opgespoort,
Een loos gerucht verspreid, de ondankbre muitelingen
Verbystert, hen gestraft door trouwe heldenklingen.
Gewaande Muzulman! wat doodstraf u genaak',
Uw yslyk wanbedryf verdient noch strenger wraak.
Ik heb, uit blinde drift, myn vorstlyk woord verbroken,
Maar uw verleide wacht in moordzucht niet ontstoken.
Ontkent gy 't gruwelstuk?
Wat Alikan vermag door onweêrstaanbre list;
Uwe edelmoedigheid, betoond in onze plagen,
En vreemd van zelfbelang, zou Mahomet beklagen.
Prinses, uw tederheid, uw voorspraak baat hem niet:
Hy stemde in alles 't geen door Alikan geschied.
Betreur geen' snooden vorst, die 't heilig recht beleedigt;
Maar denk dat myn gezag de onnoozelheid verdedigt.
Vrees niets: 'k zal, om uw deugd, u paren met myn' zoon,
U, met dien echtgenoot, verheffen op den troon
Van 't magtig Indostan, u leiden naar myn staten,
En Nizamëlmoluk 't bestier in handen laten.
ô Neen! ik wacht geen heil, indien myn keizer sterft,
Indien uwe overmagt zyn dierbaar kroost ontërft:
Ik wil veelëer met hem het straftooneel betreden,
Dan, door zyn' ondergang, een plaats van eer bekleeden.
| |
| |
Neen! myn onbaatzuchtig hart,
Dat all' de aanloklykheên der ydle staatzucht tart,
Dat nooit zyn' waren pligt vermetel heeft geschonden,
Aan 't vaderland getrouw, aan 's keizers eer verbonden,
Door zuivre gloriezucht op 't krachtigst aangespoord,
Begeert van u geen gift, die u niet toebehoort;
Ja 't word op 't felst gehoond, ô vorst! nu gy durft denken
Dat Nizamëlmoluk, ontäard, zyn deugd zou krenken.
Zal 't kroost van Mahomet uw gramschap ondergaan,
Schoon 't nimmer tegen u een misdryf heeft bestaan?
Zal 't, van den troon beroofd, in ramp, in schande leven?
Of zal uw strenge wraak de onschuldigen doen sneven?
Betoon dat ge over hen grootmoedig u ontfermt,
Hun erfdeel niet begeert, de onnoozelheid beschermt.
Zou de Indostansche kroon den roem uws zoons vergrooten?
Maak van prins Nasser, uit uw heldenbloed gesproten,
Geen' ryksgeweldenaar; bezwalk zyn' luister niet;
Laat 's keizers waardig kroost het wettig erfgebied.
Zou Milko met de kroon van Indostan zich streelen?
Ik, met uw' zoon veréénd, in de eeuwige onëer deelen?
Ik doem zyn liefde niet; hy is myne achting waard':
Maar 'k sidder, zo uw magt my met een' dwingland paart.
ô Nadir! wilt gy 't kroost des keizers niet verschoonen?
Wat noopt u dan aan my een wreede gunst te toonen?
Dat my en myn geslacht één lot te wachten sta,
Uwe eedle goedheid, of uw wrekende ongenaê!
Myn angstig hart bezwykt in de yslykste ongelukken.
Doemwaardig voorwerp! bloos om all' uw gruwelstukken.
Dat Nizamëlmoluk, door ware dapperheid,
Met Milko u beschaam'! zie hen ter dood bereid.
U, laffer dan de minste uit alle uwe onderdanen,
Verwyfde moordenaar! u voegen ydle tranen.
| |
| |
Tegen Nizamëlmoluk.
Beklee den rang, dien u een overwinnaar schenkt:
Door die verheffing word uw glorie niet gekrenkt,
Nu 't kroost van Mahomet het erfrecht heeft verloren:
'k Won voor myn' zoon dit ryk, aan u ten leen beschoren.
Tegen Milko.
Deel, met dien jongen held, dit ryk als keizerin:
Hy is geen dwingland; neen! die prins verdient uw min.
Ik paren met den zoon, terwyl de wraak des vaders
Myn bloedverwanten moord!
Ik straf de krygsverraders:
Uw maagschap, 't vorstlyk bloed, word door myn' zoon gered.
De glorieryke nicht van snooden Mahomet
Zal, met myn' zoon gepaard, myn' luister niet bevlekken;
En 't huwlyk met dien prins u tot geen schande strekken,
Al word uw bloedverwant, die 't recht der volken hoont,
Door myn gerechte wraak van doodstraf niet verschoond.
Ik heb, uit goedheid, niet uit zucht tot euveldaden,
Een' edelmoedig' held, maar meest myzelv' verraden;
Myzelv', die, hopeloos, de afgrysselykste smart,
Een knagend naberouw, gevoel in 't stervend hart.
Het doel van Alikan is my te laat gebleken.
Het voegt u, Nadir! van myne ontrouw u te wreken.
Denk echter, zo uw gunst myn droeve beê verhoort,
Dat ik, onschuldig in 't bestemmen van den moord,
Van 't misdryf onbewust, door Alikan gedrongen,
Uw leger dezen nacht met weêrzin heb besprongen.
ô Vorst! verhaast uw wraak; slacht, slacht uwe offerhand':
Maar stel geen' keizer bloot aan openbare schand'.
Nizamëlmoluk, tegen Nadir.
't Voegt u, doorluchte held! uw wraakzucht in te toomen,
Totdat ge uit Alikan de waarheid hebt vernomen;
Totdat u zeker blyke, uit zyn bekentenis,
| |
| |
Of keizer Mahomet aan moordzucht schuldig is.
De ontrouwe gunstling, die, aan 't hoofd der muitelingen,
Den hopeloozen vorst tot stryden durfde dwingen,
Ja al 't Mogolsche heir, in myne afwezendheid,
Door schyn van ware trouw arglistig heeft misleid,
Moet, eer gy 't vonnis velt, zo hem uw benden sparen,
Door dwang, door pyniging, u alles openbaren.
Gy zult, zo Mahomet geen lyfsgenaê verwerft,
En uw verblinde wraak zyn waardig kroost ontërft,
Nadat u de onschuld van dien keizer is gebleken,
Door 't schenden van uwe eer hem op uzelven wreken.
Bedwing uw woede, of ducht een eeuwig naberouw.
Gy tergt myne eedle wraak door uw vermeetle trouw.
Verbloem geen gruweldaên: het zal u niet gelukken
Een' koningsmoordenaar aan 't wrekend staal te ontrukken.
Aanschouw, arglistige! eer myn grimmigheid bedaar',
By 't vroege morgenlicht, zyn straf in 't openbaar.
De dag vertoeft te lang: myn woede is ongeduldig.
Zyn dit uw deugden? wreede!
ô Nadir! 'k sterf onschuldig.
ô Angstig Indostan! ô schande! ô dierbaar kroost!
Rampzalige monarch! uwe onschuld zy uw troost!
| |
Zevende tooneel.
Nadir, Mahomet, Milko, Nasser, Nizamëlmoluk, Semire, Malek. Gevolg van Lyfwachten.
De dood van Alikan bevredige u, myn vader!
| |
| |
Beweent gy dien verrader?
Door hem waar' Mahomet van 't misdryf vrygekend,
Verban uw vrees, zie 't eind' van uwe elend'.
Myn vorst, ik poog vergeefs dat hoofd der moordenaren,
Ter openbare straf, naar uw bevel te sparen,
En zoek hem in den stryd; wanneer zyn vloekgespan
In wanhoop roept: ‘Men sterve, of veilige Alikan!’
Ik, met een deel van 't heir den vyand nagetogen,
Stoutmoedig op hunn' schrik, vind schielyk my bedrogen.
Ik geef, terwyl men ons dolzinnig wederstreeft,
Myn aarzlend krygsvolk moed; ik roep: ‘Vorst Nadir leeft.’
Rampzalige Alikan, door ons op nieuw besprongen,
Door 't sneuvlen van zyn volk tot overgaaf gedwongen,
Spreekt, doodelyk gewond, zyn' vorst al stervend vry
Van opgestemden moord, van krygsverradery.
Welhaast word al 't gevolg van Alikan verslagen.
Door zyn bekentenis behoed ik 's keizers magen,
Zodra 't verwinnend heir, zelfs zonder tegenstand,
In 's vyands legerstede uw zegevanen plant.
Zal Nadir op zichzelv' in 't einde triomferen?
Of zult ge, uit blinde wraak, uw' grooten naam ontëeren?
Een' vorst verwyzen, die meêdoogendheid verdient?
Hoe zult gy Mahomet ontmoeten?
Nadir omhelst Mahomet, en vervolgt.
ô Keizer! word de hoon, u t'onrecht aangewreven,
Vergoed door Indostan, met vreugd u weêrgegeven?
Zal uwe ervarenis, uit haat tot ydlen lof,
| |
| |
De vleijers, tot uw heil, verbannen uit uw hof?
Zult gy, nadat uit weelde uw rampen zyn gesproten,
De pracht, de dartelheid uit uw paleis verstooten?
Ja toonen aan uw volk, door loflyk staatsbeleid,
Dat gy gelukkig wierd door uw rampzaligheid?
Zal Nizamëlmoluk u steeds ten raadsheer strekken?
Zal Milko met myn' zoon een' eedlen echt voltrekken?
Acht ge uw genegenheid my waardig? Staat gy toe
Dat ik myne eischen, in uw rykstad, zelf voldoe?
Zou Nadir iets vergeefs op Mahomet begeeren?
'k Zal onöphoudlyk u als myn' beschermer eeren.
Gy toont, volmaakte held!
Dat ge in grootmoedigheid uw hoogste glorie stelt.
Laat ons, nu al 't verraad, al 't krygswee, is verdwenen,
Ons beider legermagt in ware vreê veréénen;
Opdat uw oorlogsvolk blymoedig adem haal',
En de overwonneling op de ontrouw zegepraal'!
EINDE.
|
|