| |
| |
| |
Andronicus,
treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Marcenus, Crispus.
Hoe! ondanks d'ouden wrok, dien we in den boezem kweeken,
Zegt gy, dat Leo met Marcenus wenscht te spreken?
Ja, hoe vreemd het u ook schyn',
Hy zocht naar u, myn Heer, en zal terstond hier zyn.
Is 't mooglyk dat zoo sterk hem eenig inzigt dringe,
Dat hy één oogenblik zyn hevigheid bedwinge,
Nadat hy menig jaar, met ydlen wederstand,
Zich tegen myn belang heeft wrevlig aangekant,
En honderdwerf getracht het eerämpt my te onttrekken,
't Geen me in Byzantium den nyd ten doel doet strekken?
Ja, Crispus, myn geluk, 't geen met het zyne stryd,
Geeft my een zoete wraak voor't woeden van zyn'nyd;
Ik triomfeer, maar moet, bekommerd voor dat woeden,
My voor zyn vyandschap nochtans zorgvuldig hoeden.
Ik zal, in weêrwil zelfs van onzen fellen twilt,
Hem hier verbeiden, om zyn hartsgeheim door list....
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Marcenus, Leo, Crispus.
Tegen Crispus.
Tegen Marcenus.
Myn Heer, kan ik verwachten,
Dat gy, beleedigd, my gehoor zult waardig achten?
Dat ge, ondanks de achterdocht, die gy met reden voed,
Myn inzigt zult verstaan met een bedaard gemoed?
Ik kan onmooglyk myne ontroernis u bedekken:
Maar wat belemmering uw reednen my verwekken,
Van welk een groot gewigt uwe onderwinding zy,
Vrees echter niets, myn Heer; spreek zonder veinzery.
Myn Heer, 'k zal op uw woord myn oogmerk u verklaren.
Door ons, door ons alleen, wierd meer dan twintig jaren
Des Keizers geest bestiert. Ontrust om dees' uw' rang,
Bedoelde ik menigwerf, uit nyd, uw' ondergang.
Gy word niet minder door die zelfde zucht bewogen:
De Vorst heeft my te hoog verheven in uwe oogen.
't Gevaar, gesproten uit den wederzydschen haat,
Wierd grooter door de vrees voor onzen veegen staat:
Wy dongen, door die vrees rechtmatig aangedreven,
Tot onze veiligheid elkander naar het leven.
Somtyds, als ons geschil bykans was bygeleid,
Heeft ons de Keizer zelf een' nieuwen twist bereid:
Hy weer, dat hy de trouw, die onze dienst hem huldigt,
Aan onze onéénigheid is t' éénemaal verschuldigt;
Dat we, onöphoudelyk verbitrerd op elkaêr,
Voor hem steeds yvrig zyn, uit schrik voor ons gevaar.
De Keizer smaakte dus, zoo lang we onéénig waren,
| |
| |
De vrucht van dezen twist. Men doe dien storm bedaren,
Wiens hevigheid te lang ons beiden heeft ontrust;
't Is nu de tyd: de staat van 't Hof is u bewust.
De Vorst, korts met Irene in echtverbond getreden,
Betooverd door den glans van haar bekoorlykheden,
Heeft die Prinses gerooft van zyn' rampzaalgen Zoon:
De jonge Andronicus blaakt, om dien schampren hoon,
Van onverzwelgbren spyt, van toorn en wraak te gader.
Spaart zyn verwoede drift, uit eerbied, zynen Vader,
Men vreeze billyk, dat het dreigend ongeval,
't En zy men 't listig weere, ons hoofd verpletten zal.
Hy denkt dat onze raad, ten spyt van zyn vermogen,
Tot deze tweede trouw den Keizer heeft bewogen.
Ons dreigt een zelfde slag: men waak' dan éénsgezind,
Opdat hy zich ter wraak met vrucht niets onderwind'!
'k Weet niet, myn Heer, of gy den grond van uw gepeinzen
Gulhartig my verklaart, of, door arglistig veinzen,
U wilt verzekren van myn zielsverborgenheên:
Maar 'k vrees dien toeleg niet; wy spreken hier alleen.
Gy zoud, indien ge my van ontrouw dorst betigten,
Niets by den Keizer tot myn' ondergang verrichten:
Ik weet dat hy uw' nyd verdenken zou, niet my.
Ik spreek dan onbeschroomd, en zonder veinzery.
Ik kan de billykheid van uw vertoog bevroeden:
Nooit kunnen we ons te veel voor onzen Vyand hoeden,
Dien Erfgenaam des Ryks. Hoe best zyn haat ontgaan?
Voorzigtig wendde ik reeds all' myne zorgen aan,
Om van zyn droefenis de redenen te vinden:
Ik kon, als Voedsterheer, my best zulks onderwinden.
Hy, steeds in eenzaamheid, en met een wrevlig hart
Vol ongerustheid, leeft met eene onlydbre smart.
Ik wist dit hartsgeheim, met zo veel kunst verborgen,
'k Wist de oorzaak zyner smart te ontdekken door myn zorgen.
De heerszucht pynigt hem: ja, zonder 't Ryksgebied,
Strekt allerlei vermaak dien Trotsen tot verdriet.
En, schoon men ondernam in zyn vermeetle zinnen,
| |
| |
Door lange slaverny, den hoogmoed te overwinnen,
Zyn fierheid, die ons dreigt, ons éénmaal dier kan staan,
Groeit in 't onbuigzaam hart, ondanks die voorzorg, aan:
Door 't Keizerlyke bloed te hoog in rang verheven,
Acht hy het zich tot schande afhangkelyk te leven:
Ons aanzien, vruchteloos door zynen haat gedrukt,
Dunkt hem een roof te zyn, vermetel hem ontrukt:
Zyn sterkste hartstogt, hoe de heerszucht hem moog' dringen,
Is de onverzoenbre haat tot 's Keizers gunstelingen:
Ja, wenscht hy 's Vaders dood uit staatzucht, 't is noch meer
Om onzen ondergang, dan om den troon, myn Heer.
De liefde, die van Hof en Volk hem word bewezen,
Doet voor zyn vyandschap ons zonder lafheid vreezen.
Hy heeft het gantsche Ryk, om die genegenheid,
Van zyne kindsheid af door looze gunst misleid.
Nu ondersteunt zyn list de oproerige Bulgaren:
Ja, aan den Afgezant dier wrevele Barbaren,
Die reis op reis met hem elk oogmerk overlegt,
Heeft hy zyn' bystand by den Keizer toegezegt.
Hun oogwit strekt tot vreê: verydlen wy dat poogen.
Wat zouden we aan een Hof, dat rust geniet, vermogen?
De Keizer, zorgloos, zou, naar aller vorsten aard,
Als vruchtloos tot zyn' dienst, en zyner gunste onwaard,
Wat gunst hy thans ons toone, ondankbaar ons verächten:
Wy wierden, zo van ons geen dienst meer stond te wachten,
Verdacht om ons gezag: en komt, in ongenaê,
Voorheenbewezen trouw een' gunsteling te staê?
Dan strekt in tegendeel, voor zuivre pligtbetooning,
Hem kerker, ballingschap, de dood zelfs tot belooning;
Terwyl, hoe wreed men zy, elk, blyde in ons verdriet,
Uit oude wangunst waant, dat ons genaê geschied.
ô Ja, myn Heer, men poog' voor deze tegenspoeden,
Gemeen aan ieder Hof, zich door beleid te hoeden.
De Vorst geniete nooit de rust der vrede; ô neen!
| |
| |
Zoo blyve 't Ryksbewind in onze magt alleen!
En trotse Andronicus, door dwang nooit in te toonen,...
Doch met den Afgezant zie ik hem herwaarts komen.
| |
Derde tooneel.
Andronicus, Leoncius, Marcenus, Leo, Martiaan.
Hier zyn ze: ik spreek hen aan, Leoncius: gy ziet
Hoe uw verdrukte Staat myn tedre zorg geniet.
Tegen Marcenus en Leo.
Gy, die den Vorst bestiert, beweegt hem: op myn bede,
Vergunn' men Bulgaryë een wenschelyke vrede.
Merkt dat rampzalig Volk niet als strafwaardig aan.
Ik wensch naar dat gewest met d' Afgezant te gaan.
Ikzelf, indien men my laat derwaarts heen vertrekken,
Wil, voor de zuivre trouw dier Volken, borg verstrekken.
Denkt, dat gy oorzaak zyt van 't onheil 't geen my drukt;
Dat, zo myn oogmerk door uw' bystand my gelukt,
Ik edelmoedig kan vergeten my te wreken;
Ja, my verneder u hier toe om hulp te smeeken.
Denkt op uw' pligt: maar overweegt vooräl,
Dat my 't geboorterecht ten troon verheffen zal.
| |
Vierde tooneel.
Andronicus, Leoncius, Martiaan.
Grootmoedig Prins, wy vleijen ons met reden,
| |
| |
Ach! wat vermag ik heden?
Ik, ondanks al uw leed, rampzaliger dan gy,
Wacht nimmer uitkomst in de rampen die ik ly:
Maar een gewenschte vrede, indien gy die kunt treffen,
Is magtig van verdriet u t'éénemaal te ontheffen....
De Vorst, die u gehoor vergunt, komt herwaarts aan:
Hy heeft, op myn verzoek, die gunst u toegestaan.
Gelukkig, zo myn zorg u doet de rust verwerven,
Die myn geteisterd hart in eeuwigheid moet derven!
| |
Vyfde tooneel.
Paleologus, Andronicus, Leoncius, Martiaan. Lyfwachten.
Myn Heer, Leoncius verzoekt nochmaal gehoor:
En gy, uit loutre gunst, gaaft my verzekring voor....
ô Vorst! voor Volken, van hunn' pligt nooit afgeweken;
Wier heldendaden, by den vyand zoo gevreesd,
Aan 't sidderend Europe een geessel zyn geweest,
Wanneer uws Vaders moed, in zoo veel oorelogen,
Hem deed ontzaglyk zyn in aller Vorsten oogen.
Gedenk, myn Heer, gedenk hoe zyn genegenheid
Dit trouw, dit moedig Volk, voordezen heeft gevleit;
Dat zyn beroemde kling, in all' zyn heldentogten,
Met onze legermagt de zege heeft bevochten.
Maar, ach! die voorspoed is verkeert in slaverny:
| |
| |
Uw Dienaars drukken hen door wreede dwinglandy:
Dier Helden eedle moed ligt nu ter neêr geslagen:
Hun deugd word fel bestormt door de ysselykste plagen:
't Erbarmelyk geschrei vervult alöm de lucht:
De Vorsten, Hoofden, en Soldaten, alles zucht:
Het recht van Land en Volk word jammerlyk vertreden.
Men wil met eenen glimp die tyranny bekleeden;
Die noemt men uw bevel: maar neen, in ons verdriet,
ô Vorst! schept gy geen' lust; gy weet die rampen niet.
Ja, gy, zo 't misbruik van uw wydgeducht vermogen,
Zo deze wreedheid ééns zich toonde voor uwe oogen,
Zoud, min als Keizer, dan als Vader, all' den druk
Van dit rampzalig Volk verwisslen in geluk,
En uw misbruikt gezag niet ongewroken laten.
't Is waar, men heeft voor 't recht van onze veege Staten
De wapens opgevat: maar, wierd door ons misdaan,
Men wyte 't hun alleen, wier juk wy wederstaan.
Gy zult ons nimmer zien in trouw voor u bezwyken.
Begeert gy, dat we die op 't heerlykst u doen blyken?
Dat wy van oord tot oord, met onvertsaagden moed,
Uw standaards volgen? Vorst, gebie. Men zal noch bloed,
Noch goedren, in uw' dienst, voor uwe glorie sparen.
Wy hopen op dien last, in weêrwil der gevaren;
Opdat uw gunstig hart, die zuivre trouw ten loon,
De zelfde goedheid van uw' Vader ons betoon'.
Maar ziet ons siddrend Volk, dat Wreedaarts, doof voor klagten,
Zyn Magen, dag aan dag gefolterd, deerlyk slagten;
Zich grooter maken dan zyn Vorsten, door den schat,
Die 't uitgemergeld Land ontrooft word; denk dan, dat,
Uit hoogen nood, maar niet om uw gezag te ontëeren,
Het altoos trachten zal die dwinglandy te weeren.
Besluit (als wettig Vorst, hangt van u 't oordeel af,)
Wat onze schuld verdient, vergiffenis, of straf.
Eerbiedig, zonder van ons ongeval te klagen,
Zyn wy, zo ge ons verwyst, bereid die straf te dragen.
Maar pleeg ten minsten met den onverzoenbren haat
Der snoode Werkers van ons ongeluk geen' raad:
| |
| |
Spreek zelf het vonnis uit; maar laat u niet verkloeken
Door hun, die uit belang de staatsberoerte zoeken.
Gy waant uw schuldig hoofd, door zulk een loos bestaan,
Van welverdiende straf dan t'éénemaal te ontslaan?
Is 't mooglyk? durft gy, door vermetelheid gedreven,
My, in 't bestieren van myn Staten, wetten geven?
Aan all' wat op myn' naam gelast word, of verricht,
Is uw oproerig Volk gehoorzaamheid verpligt.
Ik zou, zo ik myn wraak voldoening wou verschaffen,
U antwoord geven met uw' overmoed te straffen:
Maar 'k zal, in weêrwil van myn gramschap, echter my
Met rypen ernst beraên, wat u beschoren zy.
Ik weet uw inzigt. Ga. Ik zal in 't kort besluiten.
| |
Zesde tooneel.
Paleologus, Androncus, Martiaan. Lyswachten.
Prins, poogt gy noch de straf dier Schuldigen te stuiten?
Geene onderdanen hebt ge, in uw' geduchten Staat,
Wier trouw voor u, myn Heer, hun trouw te boven gaat.
Gy zult, wat gunst gy hun Vervolgers moogt bewyzen,
By de ondervinding van hun rampen, echter yzen.
De Vorst, uw Vader, wiens beroemde heldenäart,
Tot zyne onsterflyke eer, met wysheid ging gepaard,
Heeft, van hunn' moed bewust, recht van hun trouw geoordeelt.
Hoe! strekt zyn goedheid thans my tot een volgbaar voorbeeld?
Weläan, myn Heer, beveel (nadien uw grimmigheid
Aan die Verdrukten uw genade noch ontzeit,)
Hun lot aan myne zorg; die schenke hun de vrede.
| |
| |
Dien nutten togt. Het noopt my alles daar toe aan:
Een deerniswaardig Volk, dat eerloos word verraên,
Dat my zyn lot betrouwt; myn yverig begeeren
Om van de staatsberoerte in 't end' te triomferen;
En duizend reednen.... Ach! uw goedheid sta my toe....
Gy, gy Byzantium, dit Hof verlaten?
Zult gy myne eerste beê my weigren? Laat, ten teeken
Van uw genegenheid, uw' Zoon niet vruchtloos smeeken.
Zie, door dit grootsch bestaan, zo de uitslag my voldoet,
ô Vorst! wat éénmaal 't Ryk van my verwachten moet.
Wat staat my van een taal, die my verbaast, te wachten?
Tot welk een vreemde zorg verpynt gy uw gedachten?
Wilt gy Byzantium, daar alles u ontziet,
Daar gy, naar wensch, het hart van Hof en Volk geniet,
Om 't vyandlyk gewest, dan onbedacht verlaten?
U levren in de magt van muitende Onderzaten?
Zyn die Ondankbren waard, dat gy hun smart gevoelt?
Beraad u, Prins; bedenk wat oogmerk gy bedoelt.
| |
Zevende tooneel.
Andronicus, Martiaan.
't Besluit staat vast, myn Vrind: niets, niets kan my beletten
Dien wenschelyken togt op 't spoedigst voort te zetten:
Ja, 'k wil dit heilloos oord ontwyken, daar myn hart
Onëndig word gepynt door de ysselykste smart.
| |
| |
Hoe, Prins! door welk een hoop word ge onverhoeds gedreven?
Waant ge in een vreemd gewest gelukkiger te leven?
Dat gy Byzantium, en uw rampzaligheên,
Dan teffens zult ontvliên? uw hart verzaken?
'k Word nooit ontheven van myn felle tegenspoeden;
Zelfs durve ik in myn ziel de minste hoop niet voeden;
Irene is veel te schoon; in myn' verliefden zin
Groeit ieder oogenblik myn hopelooze min.
Die Schoone, eer 't schyngeluk my deed vyf jaren hopen,
Kon in hare eerste jeugd my tot haar liefde nopen;
En, ach! hare oogen zyn thans magtiger dan toen.
'k Zou tegen myne min vergeefsche pooging doen.
Maar dit rampzalig vuur, dat my ten val kan strekken,
Zou mooglyk voor den Vorst niet langer zich bedekken.
'k Zie in myns Vaders arm, met geen' bedaarden geest,
Eene Ega, die myn Bruid voordezen is geweest.
Een haat, door al myn deugd onmooglyk te overwinnen,
Verspreid zich, om dien roof, in myn verstoorde zinnen.
Ik weet, dat ik dien haat, die myns onwaardig is,
Alleen door 't vlieden ban uit myn gedachtenis.
Ik ken, ik ken genoeg de kinderlyke pligten.
De Hemel tuig', dat ik die gaarne zou verrichten!
Ja, dat ik meer zou doen, indien myn Vader my
Niet alles had ontrooft! Zyn keur... Maar zwygen wy;
Ik ben te driftig; 'k heb myn hart, myn jeugd te schroomen;
Ik blaak van minnenyd; myn Bruid is my ontnomen....
Ik ken myzelf niet meer in zoo veel ongeneugt'....
Ontvlieden wy 't gevaar van myn bestreden deugd.
Uw ongelukkig lot, myn Prins, gaat my ter harte.
Hoe pynt die wreede min uw ziel met felle smarte!
Hoe zoud gy, zonder die, vernoegd, alöm geächt,
Verzekerd van den rang van uw beroemd Geslacht,
Hoe zoud gy, met al 't zoet dat waereldvoogden smaken,
| |
| |
In eene zagte rust uw' eedlen geest vermaken!
My baart de liefde alleen myn wreede kwelling niet;
Ik ben geboren tot onlydbaar zielsverdriet.
Hoe! is u de overmaat myns ongeluks verholen?
Kunt gy, die 't wrevlig hart myns Vaders kent, dus dolen?
Hy, aan zyn' rang verslaafd, hy, die steeds argwaan voed,
Betoonde nimmer my de neiging van het bloed:
De minste tederheid, kon 't bloed hem die verwekken,
Zou in zyn wreede ziel zelfs voor een misdaad strekken.
Het voordeel van myn' rang, al vleit ge my daar meê,
Is iets, dat my de Vorst noch nooit genieten deê.
Myn moedig hart, dat zich naar eisch wil kwyten,
Mort, nu ik hier myn jeugd in ledigheid moet slyten.
De Helden van myn' Stam, geächt, benyd, gevreesd,
Zyn grooter door hunn'moed, dan door hunn'rang geweest.
Doch ondanks all' hunn' roem, gaat echter niets my nader
Ter harte, dan de lof van 's Keizers dappren Vader:
Zyn voorbeeld, dat nooit zal uit myn gedachten gaan,
Spoort op het krachtigst my tot eedlen volglust aan.
Ik, die niet zonder nyd zyn' roem kan overwegen,
Ik vergelyk, met smart, myn ledigheid daar tegen.
In all' den levensloop van dien geduchten Held
Is niets, dan 't gene alöm zyne eer en voorspoed meld,
Nu doet hy 't Muitgespan den overmoed bezuren;
Dan wint hy stad op stad door list, of velt de muren;
De grootste Koningen verneêrt zyn heldenmoed;
Der Bondgenooten rust word door zyn magt behoed:
Of, zo hy echter moest een weinig rampspoeds lyen,
Dien deed zyn wys beleid tot zynen roem gedyën:
Hy, des te grooter, en door tegenspoed geleerd,
Heeft van zyn ongeluk altoos getriomfeert.
Maar ik, te leur gesteld met ydle bezigheden,
Ik, die op 't heldenspoor hem nimmer na mogt treden,
| |
| |
Ik ken het recht gebruik noch van 't zeeghaftig staal,
Noch van een legermagt, dan enkel door 't verhaal.
Ach! dit verscheurt my; 't perst de tranen uit myne oogen;
't Heeft meer dan al myn ramp my tot dees 'togt bewogen.
De drift, die my bezielt, werde in het end', voldaan!
Ik moet, ter eeuwige eere, een heldenstuk bestaan,
Opdat, ondanks de schaê van myn verloren jaren,
Myn moedige oorlogsdaên myne afkomst evenaren.
Ga, zoek Eudoxe, die, bewust van myn verdriet,
My dikwyls de oogen van de schoone Irene ried
Te ontvluchten tot myn rust, 'k mag my op haar betrouwen:
Zy doe my voor het laatst de Keizerin aanschouwen.
Ik eisch van haar die hulp noch voor deze ééne keer.
Ga; haast u, Martiaan; ik wacht terstond u weêr.
Einde des Eersten Bedryfs.
|
|