| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Amstel, Reinoud.
Wat nieuwe staatsorkaan is yllings opgekomen?
Is Diedriks broeder hier in hechtenis genomen?
En dreigt men Lodewyk vermetel met de dood,
Zo hem zyn droeve bruid niet kiest tot echtgenoot?
In uwe afwezendheid is Willems eer geschonden;
En 's bisschops dreigement, den wreedsten aller vonden,
Verneemt men uit de klagt der angstige erfgravin.
Zy, eerst verwinnares van haar getergde min,
Poogt nu met Lodewyk in echtverbond te treden,
En tegen Diedriks wil dien bruîgom te overreden.
Voor Adaas hoog belang bied hy zyn leven aan:
Maar kan zyn teder hart haar wanhoop lang weêrstaan?
Hoeveel zyn moed vermag, noch is de liefde sterker.
Verlos Oostvrieslands graaf op 't spoedigst uit zyn' kerker;
Betoon uw zuivre trouw; betoon uw' heldenmoed;
En zie de onnoozelheid voor dwinglandy behoed.
Mag Ada zich gerust op Willems deugd verlaten?
's Lands adel, haar getrouw tot heil der onderzaten,
Verliet zich op dien graaf in haar bestemde vlucht.
Gy voed eene ydle vrees, zo gy den landvoogd ducht.
Uw woord is my genoeg; ik zal myn' pligt betrachten.
Maar 't is een stout bestaan; 't paleis heeft nieuwe wachten;
De looze bisschop waakt...
| |
| |
Ga, Reinoud; spil geen' tyd...
'k Zie Adelheide. Ik rust op uw getrouwe vlyt.
Terwyl Reinoud vertrekt, vervolgt Amstel.
My lust door stoute taal den nood haar voor te dragen:
Ik heb te veel gewaagt, om niet noch meer te wagen.
Men zie wat best van twee onz' aller heil bereid',
Of Reinouds heldenstuk, of haar grootmoedigheid.
| |
Tweede tooneel.
Adelheide, Amstel.
Gy, die met leden uit den adel hebt gesproken,
Verklaar my hun besluit. Word noch 't ontzag verbroken?
Ze erkennen dat ontzag niet als een' pligt van staat,
Maar noemen Adaas echt heerszuchtig landverraad.
Ik moet, vorstin, ik moet, in 't veinzen onbedreven,
De waarheid in het einde aan u te kennen geven.
Graaf Diedriks laatste wil word inderdaad verkracht.
Men werkt uw' ondergang, door 't misbruik uwer magt;
Verdeelt, verzwakt al 't land; en maakt uwe Ada schuldig,
Opdat een twistend volk noch haar noch Willem huldig'.
Kan zy, indien zy huwt, zyn strenge wraak ontgaan?
De bloem der edelen spant waarlyk met hem aan.
Verdrukte onnoozelheid noopt my tot mededoogen.
Herroep uwe oude deugd; ontsluit intyds uwe oogen;
Vergun Oostvrieslands graaf de wettige voogdy;
En de adel veilige u voor wraak en tyranny!
'k Laat u alleen; besluit: uw lot is in uw handen:
Verkies den roem der deugd, of't loon der dwingelanden.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
alleen.
Men wyt, my hoog verraad; en, tot myn bittre spyt,
Myn hart, myn wroegend hart verdient dat bits verwyt:
'k Heb Utrechts kerklyk hoofd te veel gehoor gegeven.
Hy dwingt de ontstelde bruid! hy dreigt haar' minnaars leven!
Is dit, verdrukten, die grootmoedig my beschaamt!
Een lot dat gy verdient? een dwang die my betaamt?
Gelooft niet, dat ik ook onschuldig bloed zou plengen;
't Is veinzen... Maar te wreed; ik moet, noch wil 't gehengen.
Uw rampspoed baart myn ziel eene onverdraagbre smart.
ô Willem! Adelheide, in 't groot gevaar verward,
Gaf u, naar Diedriks wil, 't voogdyschap zyner staten,
Indien ze veilig op uw woord zich mogt verlaten.
Maar neen; onze oude haat, die gruwzaam heeft gewoed,
Die Holland tranen kost en dierbaar burgerbloed,
Ontzegt, ô vyand! u dat vreeslyk staatsvermogen:
Ik kan uw wraakzucht nooit in 't landbestier gedoogen.
Myn angstig kroost! schepmoed; ik doem des bisschops dwang.
Graaf Willem is verrast; hy zal, uit staatsbelang,
Uw' onvermydbren echt in 't einde moeten stemmen:
In zynen kerker zal myn aanbod beter klemmen:
Oostvriesland, hem beloofd, zy noch zyn eigendom!
Zyn stem winne ieders hart voor uwen bruidegom!
| |
Vierde tooneel.
Adelheide, Ada, Vander Are, Lodewyk.
Myn dochter, wees getroost; 'k wil u den dwang ontrukken.
Ach! durft gy spotten met myn hooplooze ongelukken?
| |
| |
tegen Adelheide.
Men heeft de plegtigheid verricht voor 't echtaltaar.
Wat zegt gy? hoe! verricht?
ô Schaamte! ô groot gevaar!
Uw wreede gunst, vorstin, schenkt myn verliefde zinnen
Een onwaardeerbaar pand, de schoonste der gravinnen:
Maar, in dat vreemd geluk, stelt gy myne echtgenoot,
Uzelve, en 't gantsche land, aan wraak en woede bloot.
Van dit ontydig feest zal Holland eeuwig gruwen.
Wat blindheid! schandlyk door bedreiging ons te huwen!
Zo spoedig voor 't altaar de plegtigheid verricht!
Myn moeder, zie myn smart met deernis: 'k heb gezwicht;
De ontmenschte bisschop heeft het middel uitgevonden,
Waardoor ik, tegen dank, myn glorie heb geschonden.
Ik wilde u smeeken; 't is tyrannig my belet.
Gy had, myn wanhoop ziende, ons uit den nood gered.
Uw echt behoed uw land; uw min heeft niets misdreven.
Moest gy, ontrouwe! uw lot in Willems handen geven?
Ondankbre! zorg ik niet voor uw bestreên geluk?
Verfoeit gy 't nut bestaan geyk een gruwelstuk?
ô Looze dwingeland! ô bronaêr onzer plagen!
't Voegt u dien wreeden roem op snoode hulp te dragen.
Verleidend hoofd der kak! doortrapte huichelaar!
't Ontbreekt u aan geen' glimp...
| |
| |
Was 't Adelheides wil door doodschrik hen te dwingen,
En, eer men Willem sprak, den toeleg door te dringen?
Gelooft gy dat uw taal, na 't misbruik van 't gezag
Dat ik u hier verleende, op my noch iets vermag?
Is hun verhaaste trouw een nut bestaan te noemen?
Hun weigring was gegrond; uw wreedheid is te doemen.
Ik vind, maar ach! te spaê, myn waarde moeder weêr.
tegen Adelheide.
Gy scheld en lastert my, terwyl ik 't onheil keer!
Besef uw dwaling, die myne achtbaarheid ontheiligt;
Zie 't graaflyk huis, door my, voor Willems haat beveiligd,
Zyn' trotsen moed gefnuikt, zyn leven in uw magt,
En all' de muiters tot gehoorzaamheid gebragt.
Zy beven voor zyn hoofd: vergroot hunn' schrik door dreigen.
Ik wil door weldaên tot erkentenis hem neigen.
Doe meer; betrouw ons lot aan Willems gloriezucht.
Ach! waagt men ooit te veel, wanneer men alles ducht?
Vertoon hem de eeuwige eer der ware heldenstukken;
Tracht Ada door hemzelv' aan zyne wraak te onttrukken;
Men onderwerp' zich aan zyn' wil!
tegen Adelheide.
Stel alles aan zyn deugd en edelmoedigheid.
Natuur vereischt myn zorg voor uw gedreigde staten.
Behoort my 't erfdeel noch?
Hier kan geen kennen baten.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Adelheide, Ada, Vander Are, Lodewyk, Hildegaard.
Wat jaagt u angstig hier?
Spreek. Verraad my 't hofgezin?
Men brengt de maar' van één der yslykste euveldaden.
Uw hoofdman Reinoud zelf heeft vluchtende u verraden,
De rustelooze stad door muitery beroert,
Ja Willem, loos vermomd, uit dit paleis gevoert.
Uw vyand, reeds bekend, het morrend volk genaderd,
Ontdekt aan 't muitgespan, dat meer en meer vergadert,
't Voltrekken van den echt. Men roept,, Graaf Willem leev'!
‘Dat Adelheide met haar vloekverwanten beev'!
Zo schreeuwt men. De eedlen, in dat oproer toegeschoten,
Verleenen Willem hulp, als laffe deelgenooten
Van zyn geheim verraad; zy voeren krygsvolk aan.
Men moet dat woelend rot weêstaan,
tegen den bisschop.
Ziedaar de bittre vrucht...
| |
| |
Laat ons geen' tyd verspillen.
Ik zal, door myn gezag, de muitelingen stillen.
ô Lodewyk! bescherm uw nieuwe heerschappy:
Gy hebt óók helden uit den adel op uw zy'.
Ik zal, myn waarde bruid! uw vorstlyk erf verweeren:
Oostvrieslands graaf zal nooit dan bloedig triomferen.
Myn wanhoop, die ons huwde, elendige echtgenoot!
Ontziet noch staal noch woede; ik streef met u ter dood.
Mistroostige! vertoef. Stuit uw gravin, gy wachten!
| |
Zesde tooneel.
Ada. Lyfwachten.
Myn moeder! Lodewyk!.. Men hoort niet naar myn klagten.
Hoe klopt my 't angstig hart!.. ô Doodlyk oogenblik!..
Geliefde panden! ach! uwe Ada sterft van schrik.
Myn bruîgom! moest myn liefde u tot een misdryf dwingen?
Ik spaarde uw dierbaar hoofd voor 't staal der muitelingen.
Oproerig volk! is dit uw hulde? uw trouw?.. Ik dwaal,
Beleedigden! gy voert met recht het dreigend staal;
Gy wilt, eer tot uw' val de landgevaren groeijen,
Gewettigd tot de wraak, het schuldig bloed doen vloeijen.
Maar, wist gy 's bisschops dwang, die wreed ons heeft verleid,
Uw woede wierd verkeerd in mededoogendheid.
Wat aklig krygsgeschreeuw!... Myn burgers! myn soldaten!
Rechtplegende yveraars! verraden onderzaten!
Zoekt hier uwe offerhande; en wreekt, alleen op my,
Graaf Diedriks laatsten wil en 't recht der landvoogdy.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Adelheide, Ada. Lyfwachten.
Op den wenk van Adelheide, vertrekken de lyfwachten.
Gy keert, vorstin! gy leeft! Is 't volk met u bewogen?
Of zal u de overmagt ontzielen voor myne oogen?
Myn krygsgeluk verkeert; ik wyk voor de eerste reis.
Men staat in slagörde aan de poorten van 't paleis,
Om 't uitgelaten volk, dat aangroeit, in te toomen.
De woeste burgerschaar' heeft naauwlyks ons vernomen,
Of roept, daar ze om uw' echt van heete gramschap zied:
‘Treft Adelheide; treft den bruîgom; spaart hen niet.
Ik, reeds met pyl en kling gedreigd door die ontzinden,
Word in 't paleis gerukt door myne ontstelde vrinden;
En 't hoofd der kerk beproeft of 't bisschoplyk gezag
Noch iets op 't grimmig hart van 't muitend volk vermag.
Men ziet, by wapenlooze en onbedreven scharen,
Een Zeeuwsch gewapend volk, in oorlogskunde ervaren,
Geleid door Willem. U beken ik, u alleen,
Dat ik geene uitkomst zie in all' deze yslykheên.
Op mynen huwlykdag, den laatsten van myn leven,
Doet myn verraden min gemaal en moeder sneven.
Licht sterft myn bruîgom reeds in dit afgryslyk uur.
ô Doodlyke echt! ô min! ô glorie! ô natuur!
Myn voorbeeld moedige u: men geve Dordrecht blyken,
Dat groote zielen nooit in tegenspoed bezwyken.
Duld niet dat Willems haat zich in uw wanhoop vlei';
Verdien, op 't glorierykst, dat Holland u beschrei';
Bedenk wat deugden, als myn dochter, u betamen.
Laat ons den dwingeland in onzen val beschamen.
| |
| |
Vergroot myn wanhoop niet: uwe ongevoeligheid
Is 't smartlykst ongeluk waarom uwe Ada schreit.
Helaas! was 't niet genoeg, door 't zielbedroevend sterven,
Een' vader, die my minde, in eeuwigheid te derven?
In myn bestreden jeugd myzelf te wederstaan?
Uit dwang te stemmen tot myn' echt, tot euveldaên?
Is 't noch te weinig, by 't verliezen myner landen,
De wraak ten doel te staan met all' myn waardste panden?
Een moeder, wreeder dan de wrekende overmagt,
Versmaad myn tedre zucht, en stuit en doemt myn klagt.
Gy weet niet hoe myn hart in 't heimlyk heeft te stryden;
Gy weet niet wat ik ly in uw onschuldig lyden.
Ik zie myn waar belang; en 't smart my dat niet eer...
Die taal vernoege u; verg myn' fieren geest niet meer.
| |
Achtste tooneel.
Adelheide, Ada, Hildegaard.
ô Bloedige overmoed! ô gruwzaamste aller dagen!
Begon men reeds de stryd?
Ik ducht de wreedste plagen.
De muiteling volhard in 't schenden van zyn' pligt.
Vorstin, men had u naauw' gerukt uit zyn gezigt,
Of de aangegroeide magt der trouwlooze onderzaten
Borst uit ten aanval op uw bevende soldaten.
Fluks word men handgemeen. Het ramlend moordgeweer,
Op helm en schild beproefd, slaat vriend en vyand neêr,
Terwyl, by 't naar gekerm, en onder 't hevig morren
En dreigen, in de lucht ontelbre schichten snorren.
Men ziet de ruime markt bedekt met stroomend bloed.
| |
| |
De bisschop, Lodewyk, en hun getrouwe stoet,
Geneigd te sterven, of de muiters te overheeren,
Zyn magtloos 't groot getal dier wreeden af te keeren.
My wierd, ô bittre spyt! my wierd de stryd ontzegd!..
Dat niemant my weêrhou' te sterven in 't gevecht!
Verraden kroost! vaarwel in eeuwigheid.
Adelheide wederhoudende.
Bedwing uw'ydlen moed; maak Dordrecht niet verwoeder.
| |
Negende tooneel.
Adelheide, Ada, Amstel, Hildegaard.
Vorstin, blyf in 't paleis; ontzie, in 't groot gevaar,
De woedende overmagt, de ontzinde burgerschaar',
Die vorstlyke offers dreigt uit blinde wraak te slachten.
Hoor de uitkomst van den stryd. De wanhoop gaf ons krachten:
Men moest de onnoozle bruid van 't muitend volk ontslaan,
Verwinnen tegen hoop, of glorieryk vergaan.
Zo wierd Oostvrieslands graaf in 't eerst met vrucht bestreden,
Ja van de Zeeuwsche hulp door de onzen afgesneden.
Hy geeft een teeken; elk, rondom hem heen, houd stil:
Wy nadren, en hy spreekt: ‘Ik streed voor Diedriks wil;
Maar de uitslag van 't gevecht doet Lodewyk regeeren;
Hy wint myn stem.’ Die list doet Willem triomferen:
Zy stuit uwe oorlogsbende, en geeft zyn Zeeuwen tyd;
Men rukt hem uit ons oog; hyzelf hervat den stryd;
Uw deinzend krygsvolk werpt de wapens uit de handen;
Uw vyand word erkend als graaf van Diedriks landen;
Zyn staatzucht dient zich nu van 't voordeel zyner kling;
En de adel stemt uit nood. U stond geen muiteling
Te duchten; de onderdaan zou noch voor Ada leven,
Zo gy 't bepaald gezag den landvoogd had gegeven.
| |
| |
Ik bleef, by 't woest geweld,
Hoe is my 't hart bekneld!
De muiter, noch verhit, doet alles bloedig bukken.
Men kan my 't leven wel, maar nooit den moed, ontrukken.
| |
Tiende tooneel.
Adelheide, Ada, Lodewyk, Amstel, Hildegaard.
Gy leeft, rampzalig held! myn dierbare echtgenoot!..
U te omhelzen vóór myn dood,
Een vruchtelooze hulp mistroostig u te zweeren,
Zolang ik adem schep uw moorders af te keeren,
En hier te sneven aan uw voeten.
Verscheurt my 't hart! Myn ramp groeit ieder oogenblik.
Indien het wrekend staal my 't leven niet doet derven,
Dan zal natuur en liefde en wroeging my doen sterven.
In Adaas doodsgevaar, verwoede burgery!
Getergde Willem! wreekt myn angst u streng op my.
Die wreede zal zyn' haat tot walgens toe verzaden.
ô Felle ramp! ik heb myne erfgravin verraden,
| |
| |
Haar nutte vlucht gestuit, haar dier geheim ontdekt,
En in myn blind bestaan haar' ondergang verwekt.
Ik moet van schaamte en spyt het aklig daglicht schuwen.
Ik heb, (ô snood bedryf!) door myn vermetel huwen,
Gedreigde landvorstin! uw' grootsten toeverlaat
Verwekt tot vyandschap en onverzoenbren haat:
Ik heb den muiter stof tot dolle wraak gegeven:
Ikzelf beroof myn bruid van glorie, staat, en leven:
Ik schenk, doorluchte vrouw! u tot een huwlyksgift,
In myn verraste liefde, in onverschoonbre drift,
Op 't heilloos bruiloftsfeest, gevierd in bloed en tranen,
Den doodelyken vloek der moordende onderdanen.
Hunne onbedachte wraak geeft niemant lyfsgenaê.
De wanhoop, die my grieft, is zonder wedergaê.
Ik zou de wreedste dood vernoegd in 't oproer lyden,
Indien ik stervende u van 't onheil kon bevryden.
Men hoor' met wat geschreeuw het toomloos Dordrecht woed,
En smeek' den nieuwen graaf om hulp voor 't vorstlyk bloed!
Het volk is in 't paleis!
't Zal woedende u vernielen.
't Zal niet, dan in myn' arm, myn' bruidegom ontzielen.
| |
Elfde tooneel.
Adelheide, Ada, Willem, Lodewyk, Amstel, Hildegaard, Reinoud. Gevolg van edelen.
na zyn gevolg uitkomende, tegen 't volk, dat zich niet vertoont.
Zeeghafte burgers! keert; betrouwt aan my de wraak;
Gehoorzaamt: 'k weet myn' pligt in uw gerechte zaak.
| |
| |
Zie hier uw vyandin, verwoede! in uw vermogen;
Maar in haar nederlaag zo fier, zo onbewogen,
Als toen ze uw staatzucht dwong door 't alvernielend staal,
En 't juichend Holland haar begroette in zegepraal.
Myn onverzetbre moed beveiligt my voor schande.
Voldoe den muiteling; geef my ter offerhande;
Vernoeg uw' ouden haat; en wyt, uit staatsbelang,
Myn dood aan 't grimmig volk, aan onvermydbren dwang.
Maar denk, indien uw wraak zich vader uit wil strekken,
Dat Ada zich niet poogde aan uw voogdy te onttrekken,
Dat zy, dat Lodewyk verdient die wraak te ontgaan.
Verzuimt gy echter hen in 't oproer by te staan,
Dan zal dit zelfde volk, na't onbezonnen woeden,
Ten zoen van 't vorstlyk kroost uw dwinglandy bevroeden,
En, toornig op uw blinde en bloedige eigenbaat,
De onnoozle wreken op den roover van haar' staat.
Zo past het Adelheide, in plaats van laf te smeeken,
Voor Diedriks dochter u van lyfsgenaê te spreken.
tegen Willem.
U dezen dag bewoog voor myn verleide jeugd,
Des bisschops dwang myn' echt by 't volk niet kan verschoonen,
En Willem noch zyn liefde aan Ada wil betoonen;
Knielende.
Myn dierbre bloedverwant! myn vader! sta dan toe,
Dat ik eene offerkeur voor Hollands wrekers doe.
Graaf Diedriks laatste zucht was voor zyn' waarden broeder:
Voldoe zyn dochter, door 't behouden van haar moeder;
En spaar myn' echtgenoot. Zo hen de wraak vernielt,
Word Diedriks eenig kroost in hen op't wreedst ontzield.
Noch smeekt uwe Ada voor uw muitende onderdanen:
Ik haat die wrekers niet; ik stort voor hen óók tranen.
Weêrhou dat woedend volk, eer 's bisschops hoon of dood
| |
| |
Voor hen eene oorzaak zy van zwaren oorlogsnood.
Vergun, doorluchte held! my, op myn laatste bede,
Dat ik, de dood getroost, hen onder de oogen trede,
Eene eedle deernis by de oproetigen verwerv',
Of voor myn' bruidegom en voor myn moeder sterv'!
Zond gy, by 't razend volk uw dierbaar leven wagen?
Ik stoorde uw vlucht; men woede op de oorzaak uwer plagen!
Knielende.
ô Willem! hoor naar my; denk wie u smeekt. Ik ben 't,
Uw vyand, reeds door u als Hollands graaf erkend,
Maar door uw list misleid. Zult ge op myn beê beletten,
Dat zich de oproerigen met Adaas bloed besmetten?
Behoed gy Diedriks weeûw? Ik sta dan 't graafschap af;
En, eischt de muiter wraak, ik ben bereid ter straf.
tegen Lodewyk.
Zal 't volk zich over u, als over my, ontsermen?
Tegen Willem.
Wat zal uw groote ziel verrichten?
Ada omhelzende.
Myn kinders, ryst. Uw deugd, die met uw plagen groeit,
Verrukt myn teder hart, en hield myn tong geboeid.
Kloekmoedige Adelheide! uw haat heeft my beleedigt,
Uw ramp heeft my ontroert, uw kroost heeft my bevredigt.
Myn vrinden, Dordrecht eischt, in woeste muitery,
Uw leven: maar gy ziet uw' toeverlaat in my.
De bisschop, zwaar gewond, is reeds de woede onttogen.
Schoon 't volk met tegenzin hem stelde in myn vermogen,
Schoon 't u dolzinnig dreigt, vreest echter geen gevaar:
Gy zyt min schuldig dan de bisschop, die barbaar.
Myn vader! kan uw deugd al 't ongelyk vergeven?
Gy zyt myn erfdeel waard'.
Moest u myn staal weêrstreven!
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
ADA.
| |
| |
Myn moeder! Lodewyk! wat onverwacht geluk!
Gy red uw vyandin door 't eêlste heldenstuk,
Verbant den ouden haat, ja dwingt my u te minnen.
Uw deugd, gehoonde vorst! kan meer dan staten winnen.
ô Gadelooze held! uw moed, uw roemryk staal
Verwierf in 't heilig land nooit zulk een zegepraal.
't Verzuim van tyd kan ons een nieuw gevaar bereiden.
Ik wil den muiteling door hoop op wraak misleiden,
Totdat myn vrinden, aan een veilig oord gebragt,
Geen wraakzucht vreezen van die woedende overmagt.
Getrouwe ridderschap! help my die vlucht bedekken:
Gy wilt met vorstlyk bloed myn glorie niet bevlekken:
U deert het ongeluk der afgetreurde bruid:
Die rampspoed wischt de schuld in 't graaflyk stamhuis uit.
Gy, Amstel, die met smart my wederstand moest bieden!
Bescherm, op myn begeerte, uw vrinden onder 't vlieden;
Volg nu, oprechte held! volg nu, met eedle vreugd,
Tot veiliging dier vlucht, het voorschrift van uw deugd.
Myn dochter, dat men u naar 't eiland Tessel voere,
Eer iemant, tot uw wraak, het wufte volk beroere:
Ja streef naar Engelland; verstrek my daar tot borg
Voor de algemeene rust; weêrspreek geen nutte zorg.
Gy zult in blyder tyd uw vryheid weêr erlangen.
Ik houde uw moeder noch uw' bruidegom gevangen.
Gy zult, na dezen togt op nieuw met hen vereend,
U troosten in den ramp, dien gy met hen beweent.
Ik derf myn' vader wel, maar vind in u zyn' broeder.
Zy omhelst Lodewyk, en vervolgt:
| |
| |
Wat valt dit scheiden hard!
Die troost verzagt myn smart.
EINDE.
|
|