die de historie betreffen, en niet zyn uitgemonsterd, bestaan wel in de verschikking van sommige zaken, maar, zo verre my bekend is, in geene verandering, dan ten aanzien van eenige omstandigheden, waarvan de voornaamste deelen dezer geschiedenisse niet afhangen.
Ik oordeel hier genoeg bygebragt te hebben tot verdediging en bepaling der poëtische voorrechten. Men zal my toestaan, dat ze niet zyn te verwerpen, indien ze, zonder de wezendlyke deelen eener bekende gebeurtenisse aan te tasten, een leerzaam vermaak bedoelen. Alle dichters hebben zich dat oogmerk niet voorgestelt: men ziet in vele tooneelstukken, de ondeugden geblanket; valsche eer, onverzadelyke staatzucht, onverzoenlyke haat, en bloedige wraak, komen daarin voor als ware heldendeugden: men roert de driften; men koestert de kwade neigingen; de dichter behaagt; en de tooneelpoëzy word gelasterd, door velen die hare echte-schoonheden niet kennen. Ik heb getracht die klippen te vermyden.
Uit welgestelde treurspelen behoort men altoos te leeren ‘Dat iemant, boven anderen in staat uitmuntende, niet boven zynen pligt is verheven; maar dat men, dien verzuimende, zyne wezendlyke belangen verwaarloost.’ Dit vloeit uit het onderwerp van myn treurspel; dit ziet men in de ongelukkige Ada, schoon eer een teder medelyden, dan eene gestrenge berisping verdienende; dit ziet men in de staat-