Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Uyt de slaverny des sondige, en helsche AEgyptens: door de Woostijne deser Wereld, tot in 't beloofde Geluk-salige Hemelsche Canaän. Over het bittere onvergelijkelijk Lijden, en Sterven onses eenigen Salig-makers
| |
[pagina 37]
| |
2
Sy leggen het vervloekte-KruysGa naar margenoot+
Op hem: hy moet het dragen,
Na 't behagenGa naar margenoot+
Van 't woedende (gemeen) gespuys:
Dat hem (door sware plagen)
Droef doet klagen,
Hy, die het al sijn schepsel geeft:
Nu self voor dees' sijn schepsels Beefd.
Veroordeeld, en Verwesen:
Om ons van schrik, en vresen
Te genesen.
| |
[pagina 38]
| |
3.
Ga naar margenoot+Den Rechter aller rechten-Recht,
Ga naar margenoot+Word dus (t' Onrecht) ver-oordeeld:
Ons ten voor-beeld,
Te zijn (in 't lijden) duldig, slecht:
Die d' hoog-moed steeds in 't oor speeld,
En gehoor teeld.
Dees' Leyds-Man, (in beloft) getrouw,
Ga naar margenoot+Dees' rechten Hoek-Steen van 't gebouw,
Verwerpen de Bouw-Heeren.
Die ons (tot hem te keeren)
Poogd te leeren.
4.
Men roept kruyst hem, kruyst hem, sijn bloed
Zy op ons: en ons kinder:
't Is geen hinder.
De Goed-heyt, aller goed-heyds-goed,
Ons rust, en Vrede-Vinder,
Ziels-Beminder,
Die stellen sy (in 't openbaar)
Ga naar margenoot+An elken zy een Moordenaar:
So (schandig) moet hy sterven,
Om (voor ons) te werven,
't Heyl te erven.
5.
De Son (die nimmermeer verliep
Haar palen, om te schijnen)
Moet verdwijnen:
Om dat sy 't Licht ('t geen haar eerst Schiep)
Siet tot de dood toe quijnen,
Vol van pijnen.
Het Licht daar sy haar glans uyt-haald,
Het Licht dat ons gemoed bestraald,
Waar buyten dat wy duyster,
Sitten in ('t helsch gekluyster)
Sonder luyster.
| |
[pagina 39]
| |
6.
De Voor-hang van den Tempel scheurd:
De Doden die ver-rijsen:
En bewijsen
Dat Dese, die de Dood gebeurd,
Ons (in den Paradijse)
Voed met spijse.
Dit roepen sy als uyt het graf:
Hy Sterft die yder 't Leven gaf:
En voede: met veel Mudden
Van Tarwe, sijne Kudden.Ga naar margenoot+
Aaard' wild schudden:
7.
Schudden, en beven, dat het kraakt:
Verheft u groten-Donder,
Tot een wonder:
Komt Weer-licht dat seer vurig blaakt,
Komt vlammend'-vuur: en plonder
't Volk hier onder.
Maar ach! mijn heldin spreekt te stout:
Hy bid' self voor haar, an het Houd:Ga naar margenoot+
Vergeeft dit hen: ô Vader,
(Roept d' aller-levens-Ader)
Alle gader.
8.
Dees' suyv're-Beek, reyn, onbemorst:
(Waar uyt levende-stromen
Staag voort-komen)
Die roept hier nu (ay-mijn!) my dorst:
Van angst, en schrik, en schromen
In genomen:
Maar bitt're-gal, en edik, serp,
Hebben dees' beuls (seyn-snijdend'-scherp)
Des Levens-Bron geschonken:
Hy heeft daar van gedronken:
Is gesonken.
| |
[pagina 40]
| |
9.
Sijn menschlijk-wesen, en gelaat
Beswalkt 's doods-schaduw, krachtig:
Hy valt klachtig.
ô Aardsche-Worm, ô Adams saad
Dit lijden zijt gedachtig:
God, almachtig,
Die Hemel, Aard, en Zee, regeerd,
Word nu self van de dood verheerd:
Men siet sijn wonden open
Daar 't dier-b're-Bloed (met hopen)
Uyt komt lopen.
10.
Gods rechtvaardige toornigheyt
Ga naar margenoot+Die ons vervloekte noemde,
Ga naar margenoot+En verdoemde:
Heeft hy alleen op hem geleyd:
Gewillig: 't Offer roemde,
't Heyl verbloemde.
Ga naar margenoot*Hy heeft de helsche-pijn gevoeld:
En 't vuur van Gods gramschap verkoeld:
Door Ziel, en Lijf, in 't lijden:
Ons Ziel, en Lijfs verblijden,
t' Eeuw'ge tijden.
| |
[pagina 41]
| |
11.
Nu is het al, geheel volbracht,
Wat daar oyt was geschreven:
Als gedreven.
Een blijde-dach, voor d' eeuw'ge nacht
Heeft hy 'an ons gegeven:
Ja het leven:
Daar voor heeft hy sijn bloed gestort.
Sijn zijde, (die ge-opend word)
Laat rode-stromen vlieten,
En water, uyt-waarts schieten:
t' Ons genieten.
12.
Hy die den Hemel heeft ten throon,
En heerschet hoog, en heerlijk,
Goed, en eerlijk:
En d'aarde tot een voet-bank, schoon:
Dit vuur dat (on-weerkeerlijk,)
Is ver-teerlijk:
Die Koningen ver-hoogd, ver-leegd:
Die d' aarde (met een waag-schaal) weegd:
En peyld d' onpeylb're perken:
Die sluyt men onder serken.
Wonder-werken.
13.
Schoon d'aarde-buyk, en holle-schoot
Ontfangt sijn dode leden,
| |
[pagina 42]
| |
Heel beneden:
Hy heeft nochtans de Hel, den Dood,
Den Duyvel al vertreden:
En is heden
Seer heerelijk weer-op-gestaan:
En in sijns Vaders troon gegaan.
Van waar wy sullen horen
Komt hier die (van te voren)
Zijt verkoren.
14.
Komt hier besit mijns Vaders-rijk,
't Geen ik u most bereyden:
Af-gescheyden
Van 't on-bestandig blinkend'-slijk:
In 't tranen-dal, vol Heyden:
Daar gy schreyden:
Maar d'and're stemme slings gewend,
Gaat van my: 'k heb u noyt gekend,
In d' af-grond blijft begraven:
Die d' armen niet woud laven,
Noch hand-haven.
15.
ô! Jesu Christi, Mensch, en God.
U Goddelijke-ogen,
Vol medogen,
Slaat op ons Heere-Zebaoth:
Waar door gy hebt getogen,
En bewogen
Petrus (die 't harte voor u buygd:)
Als 't Onreed'lijk ons overtuygd
Dat wy niet met u waken.
Maar uwe Godheyt laken,
En versaken.
16.
Besprengd doch met u heylig-bloed,
De Posten onser zielen:
| |
[pagina 43]
| |
Mend' de wielen
Van den verderver. Die (verwoed)
De ziel soekt te vernielen:
Keerd sijn hielen.
Verlost ons (Heer) en maakt ons vry
Van sond': en sondens-slaverny.
En stuurd mijn tonge, sondig:
Dat ik u dood (volmondig)
Steeds verkondig.
Iacob Steendam. Noch vaster. |
|