Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijGe-basuynd over de heylsame geboorte Jesu Christi, den Eenigen Waren Salig-maker der gener die salig worden.Stem: Van malle Symen. 1.
DE flik'rende Goude-Dageraad genaakt,
ô Mensche: ontsluyt u ogen, rijst, en waakt:
't Licht is verschenen:
't Duyster verdwenen,
Door de Sonne der gerechtigheyd:
Dees Blinkende Schone Morgen-Starre blaakt,
Die klaarder den Nacht als onsen Middag maakt.
Staakt dan u wénen,
Luysterd (met eenen)
Na het geen des Heeren-mond u seyd.
Soekt dit Licht: wiens gesicht
Thans bestraald de Heyden:
En haar sal (uyt dit dal)
Tot op Zyon leyden:
Dese is 't die 't leven geeft:
| |
[pagina 20]
| |
En an ons gegeven heeft
't Hoogste, dat men wenschen kan.
Hier ontfaan de menschen van
Glinst'rende-stralen:
Die vaardig dalen,
Op 't geslacht van Adam: Vrou, en man.
2.
Dees' weer-licht so schielijk, in de nare-nacht:
De grond-vesten 't sit'ren, als door macht, verkracht,
't Dompigste-duyster
Vlied, voor den luyster
Van den Held, die Is'rëls vesting vest:
Die lang (met verlangen) is voor heen verwacht,
Te breken des doods geweld, en 's Duyvels, macht,
't Vreeslijk-gekluyster,
Op d' helsche-vuyster:
's Lichaams kanker, en der zielen pest.
d' Aarde juygd, d' Hemel buygd,
En de vochte-Wolken
Kloofd een Star. (die van var)
Leerd de vreemde-volken
Dat een suyv're, schoone-Maagd
Op haar schoot, een Sone draagd:
Die sy heeft geboren, haar:
En van God verkoren waar,
Tot onsen Leydsman,
Heyland, en Scheydsman,
Gods Versoenaar, en ons Middelaar.
3.
De Wijsen die Wijsen, ons des Wysheyts mond:
Diens Starre, doet ons den Ochtent-Starre kond:
d' Hemelsche-Klaarheyd
Toond ons de Waarheyt:
Ga naar margenoot+En d'on-noos'len, sijn On-noselheyt:
| |
[pagina 21]
| |
De Eng'len die loven d' Engel van 't verbond:
De Harders, der Zielen-Harder nu terstond:
's Hemels-Voorseggers,
Trouwe uyt-leggers,
Dees' Voorsegger: die verschoven leyd,
In een Stal: die ons al
Schiep, uyt eenen bloede.
Sijn Gebrek toond de vlek,
Van ons Arremoede.
Die 't al Voed, en hoeden doet,
Men met voedsel Voeden moet:
d' Aller Heer, en Vreden-Vorst,
Die 't al Draagd, men heden Torst:
d' Opperste-Koning
Kiest onse Wooning:
Mits hy na des menschen wel-vaard dorst.
4.
De God-spraken tuygen, en haar stemme swijgt
Van Hem: en voor Hem: die d' Helsche-vorst bekrijgd:
En 't spits beklaverd.
d' Af-grond die daverd,
De gedrochten beven in den Poel.
De Burgers des Hemels tonen grote vreugd:
d' In-woonders der Aarden zijn geheel verheugd:
Bergen, en Bomen,
Vlieten, en stromen
Hebben (ongevoelijk) diens gevoel:
Visch, en Vee, Vog'len mé
Ia de minste-dingen
Schijnen staag, even graag
Sijnen lof te singen:
't Uyt-gespan, en d' Aarde lacht,
Die Hem groot in waarde acht:
Schoon hy hier verschoven word:
| |
[pagina 22]
| |
Die sich als van boven stort
Uyt 's Hemel-Hémel,
By 't Aardsch-gewemel.
Daar de liesde Hem heeft toe-gepord.
5.
Dit wonderlijk wonder is seldsaam, en vreemd:
Als 't Leven (die 't Leven geeft) het Leven neemt:
Wie kan dit gronden?
En recht verkonden
Dat het Schepsel sijnen Schepper baard?
Sy spijsd, die haar voed: en stuurd, die haar regeerd:
Sy leerd, die haar wijst: en heerscht, die haar beheerd:
't On-eyndig-wesen,
Moet 't Eyndig vresen:
d' Al-Beschermer, word beschermd, bewaard,
Van een Vrou: die haar trou
Most de kuysheyd wijken:
Maar hoe kan (sonder Man)
Sy haar Vrugt doen blijken?
Daarom wie dit wonder meet,
Sijn vernuft blijft sonder weet:
Want Hy die den Donder (wreed)
Op het Volk hier onder smeet
Vlied nu als Balling
Derfd sijn bewalling
Als 't begin van 't geen hy voor ons leed.
6.
Bedenkt dit ô Mensche, wie ook dat gy zijt:
Weest heden (met reden) vrolijk, en verblijd:
U Salig-Maker,
U Ziels-Bewaker,
U Ver-losser is 't, die u verschijnd.
Al bulderd, en grimd op Hem, de mag re-nijd:
Al dreygd Hem de Moord, al barst den Haat van spijt:
Schoon ook de boosheyd,
| |
[pagina 23]
| |
Valscheyt, en loosheyt.
Hem vervolgd: en met veel wreedheyd pijnd.
Daarom weest noyt bevreest:
Wild u Hem bevelen:
Die sijn Geest (minst, en meest)
U sal mede delen.
Iuygd, en van sijn Godheyt singt:
Die het quaad (vol sot-heyt) dwingt:
En uw' ziel verlossen wil,
Uyt het net der Vossen: stil.
Dies wild Hem of ren
(Uyt u harts-kof'ren)
Liefd, Geloof, en Hoop: 't geen Hem be-vil.
|
|