| |
Liefdens gestadigheyt.
Stemme: Ik vrijde op een tijt.
1.
Die steeds zijn schoon, en groen:
Ook op de heetste stranden:
So groend mijn jeugdig-hart,
So blijft mijn ziel verward,
2.
Den boom van ons geslacht,
Wil liefdens-vruchten dragen.
Geen Winter, oyt so koud,
Dat ik niet wensch getroud:
3.
Geen tijt, geen plaats, geen volk,
Doet my, u Lief vergeten:
Schoon wel een donk're-wolk,
My is om 'thoofd geseten.
Geen wind, geen stromen, brak,
| |
| |
4.
Ik leef dan (waardste-Pand)
In hoop, en groot verlangen:
Dies, weest voor my niet schuw,
Maar helpt my uyt dees'nood.
5.
(Als Arion) door 't water:
Ontvoud, met luyd geklater:
Die dreygd my staag, en vlamd
My in den grond te slaan.
6.
Mijn Hengst rend, in het oog
Der Gallen, en der Britten:
En daald, en ryst om-hoog:
Ik blijf gestadig sitten:
En sweef door Zee, en Lucht,
En sie (an-merkens vrucht)
7.
Door 't ongebaande-spoor:
So moet dit lichaam dwalen:
Hier, voor de vuyst van Mars,
Daar, voor het drie-tand-Spits:
| |
| |
Dan, sien ik weêr wat wits.
8.
Nu swerf ik Oost, dan West,
Nu Zuyden, en dan Noorden:
Gevaar, en nood, is 't best
Van dat my toe-behoorden.
Dus vlieg ik om dit Rond:
Geen plaats, geen vaste-steé,
9.
Maar siet: (ô! Lieve-Maagd)
Dat niemand (acht ik) gisse)
Door 't blaau asurig veld:
Door bos, langs berg, en dal:
10.
Gy zijt mijn Helft, mijn eygen:
Gy kunt mijn ziel, van schrik,
Tot waare blijdschap neygen:
Ontsluyt dan (Lief) u borst,
En laat mijn ziel daar in.
11.
So sal noch plaats, noch tijd,
Noch ruymt, ons kunnen scheyden:
So sal Ik (waar gy zijt,)
| |
| |
Den tijd terwijl Ik swerf,
Van d' een, op d' ander kust:
Noch vaster.
|
|