Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Minne-sinne-beelden.
BEdenkt in u gedacht een Beeld',
Waar meê gy door de sinnen speeld'.
Het zy een Arend die vernuwt:
En (in't verschiet) twee ongehuwt:
Een Iongman die een Dochter smeekt,
En dus met rijpe reden spreekt:
GElijk den Arend sich verjongt in d' oude dagen,
En schijnt een ander vel, en nuwer vacht te dragen,
En schijnt een blijder Geest te huysen in het lijf:
Die d' af-gematte romp maakt jeugdig, vlug, en stijf:
Maakt dat-se niet gelijkt sijn oud' vervallen wesen,
Maar wel een jonge-loot uyt d' oude-stam geresen.
So wort mijn hart verjongt, so wort mijn ziel verjeugt,
Mijn innerlijk gemoet on-matelijk verheugt.
So zijn in my geheel de levendige geesten
Veranderd: en geleyd op hemelijke feesten,
Als ik (ô kuysse maachd) u echtelijke Trou
My eygen, en u waan te hebben tot mijn vrou.
Ik voel geen meerder vreuchd' of and're aardse weelde
Dan als ik u te zijn mijn waarde Helft, in-beelde.
Mijn wesen word versteld, mijn krachtelose-bloed
In alle delen van mijn lichaam, sterkte voed.
De oorsaak dat een dier van oud in jong veranderd,
Is d'ingeschapen aart: die alle dingen schranderd:
Is een verborgen kracht geworteld in't gemoet:
Die sijn hoedanigheyt in haast verwis'len doet:
Door toeval, die het lokt tot iet-wes sijns gelijken:
Waar voor gewillig ook de eygenschappen wijken.
De oorsaak lieve-lief dat ik my vind verkeerd,
Is liefdelijke-min: die u in echt begeerd'.
| |
[pagina 8]
| |
Mijn droef heyt moet vergaan, mijn swakheyt moet verdwijnen,
Mijn sotheyt moet voor u een hoge wijsheyt schijnen:
Daar is in my gansch niet dat sijn gedaante houd',
Als mijn verliefde oog, u eenig-sins an-schoud.
HIer hoord te staan een vreemde Vis,
Die noyt op onsen tafel is:
Recht van gestalte als een Roch.
En in sich heeft een groot bedroch,
Voor die-se niet en is bekend:
En daar toe hand, of vinger send.
DE Vische Tijntijnto heeft vreemde eygenschappen:
Die ver te boven gaan ons kennis hoogste trappen:
Want raakt gy met de hand allenig dese Vis
Ter wijlen datse leeft, en vers gevangen is:
U hand, en arm verstijft, en slaapt, in alle leden,
Als door een lammigheyt van boven tot beneden:
En als gy die verlaat ontgaat u ook de pijn:
Die maar so lang by u als gy wilt by haar zijn.
En doodt gy dese Vis so doodt gy ook diens krachten:
Gy hoeft geen ongemak daar meerder van te wachten.
Dit is het eygen Beeld, en schijnsel van de Min:
Want die de Minne raakt verliest sijn hart en sin.
Gy die te vooren waart voorsigtig en nau-keurig,
Zijt nu als sinneloos, bekommerd, droef en treurig:
Gy bent u selven niet schoon dat ghy tast en houd:
Maar voeld ook ('tgeen gy vat) dat het u weêrbenoud.
Gy laat u in een slaap, en sluymeringe wiegen:
Gy laat u van een waan, (in wetens schijn) bedriegen:
Gy grijpt, en 't geen gy raakt, dat maakt u krachteloos:
Gy wild niet dat gy wild, in't geen u wil verkoos:
Gy poogt dit vreemde Ding te hand'len, en te kijken,
En echter lijke-wel dit onheyl ook te wijken:
| |
[pagina 9]
| |
En na u eerste wensch, so raakt gy't selfde an,
Gy vangt, en word gelijk een slaaf, geleyt daar van.
So vangt den vos de vos en sijn geslacht, met vossen:
En laat gy't selfde los, gy sult u self verlossen:
Dat is, so gy de Min (ik meen) diens grillen doodt,
So zijt gy in 't gebruyk (als wettich) buyten nood.
GY leeser die dit vaarsje leest;
Bedenkt een Beeldin uwen geest,
Dat u een Tulpanist vertoond:
Die midden in sijn bloem-hof woond:
Daar gy beneffens (in't verschiet)
Een Slons met haren Vryer siet.
WY hebben in ons Land een eygen Beeld van 't Minnen,
Dat diend te zijn gevat (met kennis) door de sinnen.
Een vreemde handeling, een seltsaam koopmanschap,
(Doch die al is geweest tot op de hoogste trap.)
Gaat nu ter tijt in swang: met seer geringe Bloemen:
Die dese Handelaars door vreemde namen noemen,
Belachchelijk verdicht, een eyndeloos getal:
Schoon sonder reuk, en smaak en liefelijke val:
So dat den Lely, sy op verre niet gelijken:
Maar moeten billijk ook het minste bloempje wijken.
Een roos, een violet, een slechte matelief,
Geeft reden, hem die oyt dees boven die verhief:
Want dese voên een geur, maar die zijn seer on-aardig:
Nochtans zijn dese niet: maar die veel schijven waardig:
En zijn met pond, noch kroon, maar duysenden betaald;
Van menigh die het gelt noch uyt de lommerd haald.
Siet, dits een sinlijkheyt, en duld noch nau het spotten:
Een gek broed gekken uyt, van sotte komen sotten.
So gaat het met de Min, den Minnaar die verkiest
Een Helft, een wederpaar, waar door hy 't al verliest:
| |
[pagina 10]
| |
Sy is of slet, of sloy, of sonder deugt, en reden,
Of feeks, of lichtekoy, vol wulpse dartelheden:
Alleen de sin' lijkheyt is voedster van de keur:
En wat de sin verkiest daar gaat den jool meê deur.
Hy neemt een bose Griet, of Kind', of slechte Bely,
En laat de purp're-Roos, en d' angename Lely:
Dat is, hy kiest een beeld, een romp, al blindeling:
En derft de eed'le-geest: daar neffens alle ding.
HIer hoort d' Afbeelding van een Kat,
Die in een strik wel is gevat:
Die woed, en woeld', en raast, en maut:
En sich noch dies te meer benaut.
Daar by een klooster: weynigh min:
Op dat gy recht begrijpt den sin.
ONs jongens hadden lest twee strikken op-gehangen:
En in den eenen wiert een Wilde-Kat gevangen.
Dit tijger-aartich dier dat Lolde vreesselijk:
En socht (met groot geweld) een vry, een ruymer wijk:
En sprong, en wrong, en socht den strop sich te ontworst'len.
Sijn haeren resen op, als 't wilste swijn de borst'len,
Wanneer dat sich benart, en overwonnen vind:
Van Jagers, vlug en snel, verseld met Brak, en Wind.
So scheen der Muysen vrees, te vechten tegen 't vresen:
So toonden 't al sijn kracht, om vry, of dood te wesen.
Maar hoe het meerder trok, hoe meer 't sich heeft benaut:
Tot dat het eyndelijk in 't woelen is verflaut:
Verwoetheyt doodt dit dier, besaatheyt doet het leven:
't Gewelt door kracht, en kan het geen verlossing geven.
So gaat het met de jeugt, gevangen in de Min,
Als strikken, die geheel verwarren hart en sin:
Wanneer men (met gewelt) die yverd te verdrijven:
So lijt het prijkel, om daar in verwart te blijven.
| |
[pagina 11]
| |
Geen Kloosters streng, en nau, geen schoon verçierde Reên,
Geen fel geparste Dwang, bemachtigen de Leên:
Geen ver gesochte-Wet, geen ydele-Beloften,
Tot valsche Reynigheyt, oyt ziel, noch lijf verkosten.
Wie dan sich selven siet in sulken strik gevaan,
Die soek den genen die hem dit heeft an-gedaan.
Die soek een eerb're maachd in Godes vrees' te trouwen:
Om sijn verderf, en val, en onder-gang te schouwen.
Want die het Huwen haat, 't is seker en gewis,
Dat hy een vyant van de ware kuysheytis.
EN hier behoord een Hase-wind,
Die door 't gesicht sijn vyand vind:
Schoon die (in 't lopen vlug, en ras)
Hem eerst geheel ontvloden was:
En uyt een boom, door 't eygen oog,
Hem, als het schielijk weêr-licht toog.
IK sag den Hasewind een vlugge Kat na rennen,
So vaardich dat men nau sijn stappen kon bekennen:
Maar 't gauwe-dier heeft haaft sijn snelle run gekeerd,
Door 't vlieden op een boom: dit had hy niet geleerd,
Maar bleef beneden staan met vuur'ge ogen starren,
Om d' ogen van de kat in suys'ling te verwarren:
Tot dat sy door't gesicht (op' haar party gevest)
Als in een swijmeling, van boven viel: op 't lest:
En wiert een eygen proy van diese was ontlopen:
En had in desen geen verlossing meer te hopen.
So gaat het met de jeucht, noch van geen Min verkracht,
Die Minnens raserny als ydelheyt belacht:
En schijnen buyten nood, dit ongeval ontkomen:
Dat sy in anderen maar achten losse-dromen:
Tot dat het oge valt op 't overdekte vuur,
Op schoonheyt, of diens schijn, en kopen 't ansien duur.
| |
[pagina 12]
| |
So gy een vrouw ansiet die gy niet hoord te soeken,
Gy laadt op u den val verselt met hoogste vloeken.
Ga naar margenoot+Had David Bathseba niet sottelijk besien,
Sijn Overspel en Moort en ware noyt geschien:
Ga naar margenoot+Had Simpson Delila, sijn ogen niet gegeven,
Het had hem noyt gekost, sijn macht, en kracht, en leven:
Ga naar margenoot+En had Tarquinus noyt Lucretia beschoud,
't Had haar, en hem, en ook haar vrienden noyt beroud:
Ga naar margenoot+Had Paris noyt gesien Helena, dien hy schaakte,
(Waar door dat Troyen haaft stont lichter-lay en blaakte.)
Sijn stam en machtig-rijk (dat lange had gebloeyt)
En ware door geen Heyr der Grieken uyt-geroeyt.
Gy dan, die zijt ontgaan het ongerechtig Minnen:
Ontrekt dat ook het oog gelijk gy doet de sinnen.
Want so gy 't oge als uws lichaams vensters biedt,
Gy wort gevangen, ook van 't geen dat voor u vlied.
Noch vaster.
|
|