Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij[p. 181] | |
Tweede brief, aan Denzelfden.Gij hebt het vreesselijk met mij verbrod, Heer Frederik! Aan uwe Zuster te gaan verraden, dat ik mij op die rampzalige Legenden wil te broeijen zetten! (Gij ziet, tusschen twee haakjes, dat ik voor onderhandsche verstandhouding zorge!) Wat zal de Vrouw wel van mij denken! Voor welken naargeestigen suffer en zwartgalligen boetpreker zal zij mij beginnen aan te zien! Geloof het toch niet, Mevrouw! dat ik, in ernst, de Biograaf meende te worden, van een' of anderen Bernulphus, Grimbaldus; of wat hardere namen die Bullebakken, met hunne haren rokken en schrikverwekkende tuchtgordels, mogen gedragen hebben. Geloof het toch niet, bij alle meer menschelijke Heiligen! | |
[p. 182] | |
Ik mag niet ontveinzen, dat de Verhalen, uit den Foliant van den Heer Kanunnik, meer of min beweging in mijne schrijfzenuwen hebben gebragt, en dat ik, binnen weinige dagen, eene Kluizenaarslegende van eigen opstel - geenszins in den Doolhof van Frederiks Boeken- en Geweerkamer, op eene der zeven volle tafels! - maar aan uwe voeten, Mevrouw, hoop neder te leggen; in de kleine nette Zaal, door uwe bloemen bewierookt, en bestraald door het afschijnsel der heerlijke Madonna, die gij te Florence hebt laten naschilderen. Doch, ten einde U te overtuigen, hoe weinig kans ik heb, om, voor dien arbeid, met het Historieschrijverschap van mijne lieve buren, de Barvoeters, vereerd te worden, behoef ik slechts eenen enkelen trek hier en daar uit mijn gemaakt ontwerp te ligten, en voorloopig aan U mede te deelen. Mijn Hermiet zal Diëgo heeten, en zijne Kluis moet in Andaluzië staan. Zulke namen laten iets goeds verwachten! ja, ik twijfel niet, Mevrouw, of uwe levendige verbeelding ziet reeds, in Diëgo's naam alleen, den minsternstigen Spanjaard, die ooit zijn' gluiphoed voor eene pijkap heeft verwisseld. Jeugdig en schoon als een Apollo, en met eene citer in de hand, welke de plaats van eenen | |
[p. 183] | |
rozenkrans vervult. En... An-da-luzië! 't Was immers onmogelijk, dat een plek op de aarde, met zulken naam gedoopt, geen Land van Belofte wezen zoude! Maak ook staat, dat ik dit gunstige vooroordeel, in mijne Legende, dubbel zal pogen te billijken. Ik wil den Man een' boomgaard geven, die Adams Hof, in Miltons verloren Paradijs, naar de kroon steekt. Hier zwelt Hesperisch ooft;
Dezelfde telg belooft
En geeft een gouden dragt!
Van tusschen dorens, lacht
Een blozende Granaat
De Amandels toe, die 't glinstrig dons verraadt
Aan zachtgewiegde twijgen.
Daar schuilen, groen in groen, de nederige vijgen.
Het wijnloof, in 't verschiet, bekleedt der olmen stam.
enz.
Doch, ik heb hem nog meer toegedacht! Ik meen ook alles, wat voor padde of hagedis kan gelden, en slechts in eenige betrekking tot dezelve staat, om uwent wille, Me- | |
[p. 184] | |
vrouw, uit zijn erf te verbannen. Het Giftlooze Garneseij zoude u geene veiliger wandelingen kunnen opleveren, dan ik voorheb hem te schenken. De Woning durf ik, om het costume, niet wel anders, dan in een' klipsteen aanleggen; maar ik wil deze klip op eenen kleinen heuvel, te midden van een helder water, zetten. Voorts bouw ik dezelve, in plaats van uit die treurige, graauwe platen, die ons te Spa zoo mishaagden, uit eene zuiver witte of schoongeaderde kalkrots; en eene brug van keijen, welke boven het water opsteken, zal er henen leiden. Ook wil ik de ruimte binnen de rots geen Hol, maar eene Grot genoemd hebben! Diëgo treedt er voor de eerste maal in: Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd
Met geitenblad; het veil, dat aan de wanden zwiert,
En, in een spelend licht, gebroken op de plassen,
Met heller verwe blinkt; 't lacht al, bij 't zoetst verrasschen,
Den moeden Pelgrim toe! Een zwaluw, die aan 't rond
Van 't hoog gewelf haar vredig nest verbond,
Ontglipt haar kroost, om op een groene rank te springen,
En haren Gastvriend blij haar groete toe te zingen.
| |
[p. 185] | |
Ook 't nijvre bijenvolk, dat, buiten in den steen,
Zijn schuilplaats heeft, komt op en dwarrelt om hem heen.
Haar vrolijk brommen heet hem welkom in zijn woning,
En noodt hem op 't geregt van verschgegaarden honing.
Zóó veel van het verblijf, dat de Kluizenaar heeft te wachten! En begeert gij, Mevrouw, om, ook, bij voorraad, iets van den naasten omtrek te weten? Volgen wij dan den Waterloop, die met de kom zamenhangt, waarmeê het kleine Lampeduze van onzen Vriend omgeven is! Nu baant zich 't Nat
Een heimlijk pad,
En tjilpt en fluistert,
In bloem en blad
Voor 't oog verduisterd.
Nu dartelt vrij,
Op gouden zanden,
De stroom voorbij.
Hij schuurt zijn randen
Allengskens uit,
| |
[p. 186] | |
En sleept den buit
Van kleiner vlieten
Geweldig voort;
En golven schieten,
Van ver gehoord,
Langs 't rotsig boord.
Nu vangt een dal
Den Waterval.
Een glinstrend kleed
Ligt stil verbreed,
In 't nieuwe perk.
Het loofgewemel,
Het bonte zwerk,
De blaauwe hemel,
Zien statig neêr
Op 't effen Meer.
Wat nu de bezigheden van mijnen Kluizenaar aanbetreft: deze mag hij, in de bewerking van zijn' tuingrond, naar genoegen zoeken. Ik laat het arbeiden, zoo wel als de ave's en het vleeschdooden, zijner bescheidenheid over. Maar neemt hij, tot tijdverdrijf, zijne citer op, dan zal ik | |
[p. 187] | |
mijnen invloed weten te gebruiken; want hij diende ons geene te droefgeestige litaniën daarbij aan te heffen. Eischt de afwisseling, nu en dan, wat treurigs, dan zij het iets, gelijk het Wreedgescheiden van Feith, of Bellamijs Hier ligt mijn Damon; en eer hij het te lang maakt, komt een vriendelijk duifje, medeïnwoonster van de gastvrije klip, hem op de knieën zitten; vervolgt, al pikkend, zijne vingers langs de snaren;
En stremt, met schuldloos spel, zijn tranen en zijn lied.
Tegen 't bang vervelen zal Diëgo eenen ruimen voorraad herinneringen uit de waereld medenemen. Men kan, naar de stof van zijne ernstige zangen, berekenen, tot welk eene klasse zij het meest behooren zullen. Hoe was ook, op zijne jaren, met zijn voorkomen, eene aantrekking te vermijden geweest, welke door de geheele ruimte der schepping werkt, en zelfs het wildste gedierte haren invloed laat getuigen. Der Leeuwen muil, in Barca's zanden,
Leert gij, o Liefde, doffe klagt!
| |
[p. 188] | |
Door u ontwaakt, met zachter zinnen,
De Beer uit IJslands winternacht!
Uw lokstem roept van de alpentoppen,
En de Aadler volgt in 't zwerk zijn gaâ!
De Zeewolf bruischt, door u gedreven,
Zijn weêrhelft in den afgrond na!
Of waarom moest een gevoel hem onbekend gebleven zijn, dat, in ons veredeld, zoo veel schoons, zoo veel wonders baart? Alles toch vermag de Genius der Liefde! - - - Hij zendt zijn koestrend licht,
En bloemen spruiten, in 't verkleumde brein
Des Rendierhoeders. Zijnen beker dankt
De Zwakheid krachten, dat haar trillende arm
Den last van bergen torscht. Met hem braveert
Een teedre maagd de golven; zij beklimt
Der rotsen top met hem, en 't nachtgehuil
Der wouden hoort zij niet! Sta ver, o Roem!
Sta ver, met uw bedwelming, Heerschappij!
| |
[p. 189] | |
De Liefde wenkt, en Alexander ijlt
Zijn zegewagen vol verlangen af!
De hand des Halfgods dreigt geen volken meer:
Zij streelt een elpen hals.
Dat is, (met Vader Maerlant, eenvoudig en kort, in vijfhonderdjarig rijm, gezegd) En gesteld, dat onze jeugdige Pacomus, door het lokaas van zijn herinneringen werd verleid; - dat hij, allengs, weêr naar de booze waereld terug getogen werd! Gesteld, dat zulks gebeurde, hoe fraai wij zijne woning mogten opgeschikt hebben; hoe rijkelijk zijn hof door ons van vruchten voorzien; en (dit sprak van zelf!) zijne Waterkom, voor de vasten, met forellen als Zalmen ware bevolkt geworden! Gesteld, dat hij, in een' aanval van ge- | |
[p. 190] | |
zelligheid, zijne rol vergat, en op een' goeden dag begon uit te roepen: Een Eden', voor de vreugd geschapen,
Is, ongedeeld, een woestenij!
Wel nu, zoo laat het hem roepen, en hij brenge zijne plunje ten aftogt in gereedheid! Hij behoeft met geene grootere sterkte van geest te pronken, dan menig Vorst bezat, die, uit het hofgewoel, vrijwillig verplaatst, in den stillen kring van het burgerlijke leven, weldra zijn' leuningstoel min gemakkelijk vond, omdat dezelve op gelijken bodem rustte, en met spijt terug zag naar den verlaten eerezetel. Kortom: wij houden den rijken schat van 's Kluizenaars geheugen voor geene sluikwaar, en zijn onbezorgd over de gevolgen. Ja; wat meer is! de Vizioenen; die, bij zijn handwerk, niet te ontberen zijn, en waarvan wij hem, in den slaap ten minste, behooren te voorzien; deze Vizioenen, zeg ik, zullen, zoo weinig mogelijk, zweemen, naar die van wijlen zijne dikbloedige voorgangers, in de Thebaïsche Wildernis. Het zullen Verschijningen zijn, ten | |
[p. 191] | |
naaste bij als die der eerste helft van Huons Droom, in Wielands Oberon: eene Cecilia... Vergun mij hier, Mevrouw, dat ik weder tot uwen Heer Broeder terugkeere; van wien ik niet als onvriend scheiden mag! Eene Cecilia, Frits, bij den klank van engelenharpen extatisch verrukt... Neen! - Liever de wreede Belisa; die wij, in der haast, aannemen, zijne jongste liefde te zijn geweest, en hem tot eenen Tweeden Rijnoud(*) gemaakt te hebben! - Zij is, op hare beurt, zoo goed als Ada, verteederd, en gaat, als zij, mede op het zoeken van haren Balling uit. Doch harnas en lans zijn, bij onze Donna, een korte mantel, met schelpen bezet, en een lange staf, waaraan eene kalabasflesch hangt. Dus uitgerust, begint zij de reis. San Iago, in Galicië, is het voorgewende doel van haren togt; maar weldra is zij niet ver meer van San Diëgo(†), in Andaluzië. | |
[p. 192] | |
De laatste dagstraal verwt den top
Der klippen; de dartele mug danst uit haar schuilhoek op,
De zangers in 't geboomt verstommen;
De kever snort in 't rond; de logge vlinders brommen;
en haar Minnaar heeft, bij gebrek van vlugger afgezant, juist eenen van de laatstgenoemde gasten een Spaanschgalante boodschap aan zijne Onverbiddelijke toebetrouwd. ‘Di’ zuchtte hij... ja! het mooi van Quevedo zou' door mijne, naar de lamp ruikende, vertolking te loor gaan! Zie eens wat gij er zelf, met Sobrino's hulp, van kunt maken; en laat dit Pensum de straf zijn van uw klappen. Ik bepaal het, uit genade, tot vier regels. ‘Di, que vive entre las pennas,
porque en lo duro la imitan;
y que por esso las besa
mas veces que otros las pisan.’
Dus verzuchtte hij; en wat wil 't geval! De Beêvaartsgangster, hem zoo nabij niet vermoedende, is, op | |
[p. 193] | |
geen vier treden afstands, bezig, om een klein toilet te maken, aan de Beek, langs welker oever ik de eer heb gehad, om Mevrouw uw Zuster een' arm te mogen bieden. De verrassching bij 't hooren van zijne stem; - misschien ook het hartverbrijzelende van Diëgo's uitboezeming, tegen zijnen gevleugelden estafette! - vermeestert de zinnen van het arme Kind; doch de uitroep, haar, bij het nederzijgen, ontsnapt, doet Vriend Diëgo toeschieten! Hij ziet zijne Belisa! Het maagdlijk schoon, waaraan de sluijer faalt,
Een zilvren wolk gelijk, door Phebe's licht bestraald;
Het jeugdig hoofd, op eenen arm gebogen,
Die in haar vlechten schuilt; de zacht geloken oogen;
En nu die lach, die 't keerend leven meldt;
Dat rozenbloed, dat langzaam weêr in de aâren zwelt,
En tusschen wintersneeuw de lente doet ontluiken!
Drooms genoeg, om den Kluizenaar, ook eens buiten toedoen van zijne muggen, wakker te maken! ‘en hem da- | |
[p. 194] | |
delijk zijne valies te laten pakken’ hoor ik u mompelen. Wel nu! hij weet, dat de weg langs zijne keibrug open ligt! Doch verkiest hij af te trekken, zoo begeer ik zijn huisbewaarder niet te zijn, en maak mij bij tijds uit het voetzand. Vaarwel! enz.
1787. 18... |