Gedichten
(1820)–A.C.W. Staring– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Brieven. | |
[pagina 170]
| |
I.
o Lover of the desart, hail!
Say, in what deep and pathless vale,
Or on what hoary mountain's side
- - - - you reside! etc.
II.
Tell me the path, sweet Wand'rer, tell,
To thy unknown sequester'd cell,
Where woodbines cluster round the door,
Where shells and moss o'erlay the floor! etc.
Warton's ode to Fancy.
| |
[pagina 171]
| |
Brief, aan eenen Vriend, in het Munstersche.Gij vraagt mij ‘of ik, eergisteren nacht thuis komende, gelijk ik voornemens was, nog aan het lezen der Kluizenaarslegenden van uwen Oom den Kanunnik ben begonnen? Of mij die wél bekwamen, op hetgeen gij mij uit Veit Weber had medegedeeld? En, eindelijk, of er wat van mijnen inval geworden is, om, met de noodige vrijheid, een dier koolzwarte Vertelsels in nieuwen stijl over te gieten?’ Deze vragen kan ik alle drie, meer of min, met ja beantwoorden. Als ik, om half een, onder de vracht van mijn Legendenboek zuchtende, van u scheidde, liep mijn weg onver- | |
[pagina 172]
| |
mijdelijk over den grooten Kerkhof der Barvoeters. Zulk eene uitgestrektheid, geheel met grafteekens bezaaid, maakt reeds, op den helderen dag, onder het gewoel der menschen, eenen zekeren indruk; en nu overzag ik dezelve, bij het licht der maan, en eene stilte, die mij duidelijk het heen- en wedergaan van den slinger, ja, zelfs het kraken der zakkende gewigten aan het uurwerk liet vernemen; terwijl ik, op den deurdrempel des torens zittende, gansch oor en oog was. Niets stoorde het diepe zwijgen, dan, voor en na, het ritselend klatergoud van eenen lijkkrans, of een onrustige nachtvogel, in het rommelend beenderhuis. De gezellige lamp straalde niet meer uit de verre woningen. Slechts enkele glimwormen flonkerden, tot vergoeding, hier en ginds tusschen het bilzenkruid, aan den voet van den kerkmuur. Het was aan de zijde, daar wij, voor drie of vier weken, een praatje maakten, met den zonderlingen Doodgraver, wiens geleden tegenspoeden ons zoo veel belangstelling inboezemden. Ik herinnerde mij weêr, hetgeen hij ons van zijn lot verhaalde; en wat hij ons verder nog, in uitdrukkingen ver boven zijnen stand, mededeelde: het gesprek, namelijk, dier twee Vrienden, hetwelk | |
[pagina 173]
| |
hij, door toeval onbemerkt, had aangehoord, terwijl de eene hier, met smartelijke aandoening, een graf bezocht. De schoone Zon, die daagde voor mijn jeugd,
In 't zoet genot van onvermengde vreugd;
Als nog de Trouw aan mijne zijde ging;
De Liefde mij met zachten arm omving;
Die schoone Zon... wanneer, wanneer
Bestraalt haar licht mijn duistre paden weêr!
'k Zie rustloos uit, en vraag der doodsche kim,
Of ook op nieuw dat Heilgesternte klimm'?
Of ook de nacht, waarin 't zijn glans verloor,
Ten leste wijk' voor heldren ochtendgloor?
Vergeefs! vergeefs! ach, nimmermeer
Bestraalt het licht mijn duistre paden weêr!
Gij, die, met mij, eens treurdet aan haar graf,
De hand des Tijds wischte uwe tranen af;
De Blijdschap keerde in uw vergetel hart,
Dat laafnis zocht, en heeling voor zijn smart!
| |
[pagina 174]
| |
Mij lokt, mij streelt geen Blijdschap meer;
En rust naast Haar is al wat ik begeer!
Ik zag, dunkte mij, op die eigen plaats onzen Man nog staan. Zijne taak was afgewerkt; en nu zong hij, in eene zwaarmoedige houding op zijne spaâ geleend, de woorden, die ik, op hem denkende, gemaakt heb. Gij kent dezelve, zoo als zij aanvankelijk op het papier waren geworpen. Naderhand zijn zij dus door mij veranderd: Graven - rondom graven!
Onder 't angstig slaven,
Van 't Verderf bespied!
Armoe's zwoegend zweeten;
Armoe's wrange beten -
Maar haar zielsvrêe niet!
Galmend klokgedommel,
Met het dof gerommel
Van een kist vereend!
Waar mijne oogen waren,
| |
[pagina 175]
| |
Aaklig zwarte baren,
Treurend lijkgesteent'!
Gindsche groene zoden
Schonk ik lieven dooden:
Ouders, vrouw, en kind?
Wat ik 't laatste minde,
Ligt aan deze linde:
Ach, een eenig Vrind!
Graven - rondom graven!
Armo'es angstig slaven,
En haar zielsvreê niet!
Strijd met duizend nooden;
Tot ge ook mij, mijn Dooden,
't Broederwelkom biedt.
Nog was de naklank van de treurige wijs, op deze woorden gaande, niet volkomen uit mijnen geest geweken, toen ik op mijne kamer kwam, en den Foliant begon te doorbladeren. | |
[pagina 176]
| |
Hoe meer ik las, des te meer wakkerde de lust aan, om mijn' vlugtigen inval metderdaad werkstellig te maken; en, uit de beelden, mij, door het lezen, en door het beschouwen der houtsneêplaatjes, voor den geest gebragt, vormde zich ongemerkt een zamenhangend schilderstuk, dat een der helden van mijnen schrijver gevoegelijk als hoofdfiguur kon stofferen. Ik schetste ook onverwijld eene en andere partij, met ruwe trekken, af; gelijk, bij voorbeeld:
De Rots, in 't Lybisch zand,
Ten doel der zon geplant;
Daar, waar geen lente bloeit;
Geen vriendlijk koeltje stoeit;
Maar treurig mos alleen
Verschrompelt aan den steen,
Wanneer de Wind ontwaakt,
Die uit het zuiden blaakt,Ga naar voetnoot(*)
En, met de Dood bevracht,
Des kemels ijl veracht.
| |
[pagina 177]
| |
Het Hol, waar binnen 't licht
Voor tastbaar duister zwicht;
Dat diep, naar 't hart der aard,
In bogten nedervaart;
Daar 't piepend nachtgespuis,
De vale vledermuis,
Aan wand en bogen kleeft;
De pad haar gangen heeft;
De kille hagedis
Bij d' ingang wachter is.
Maar, toen ik nu mijne Kandidaten tot het kluizenaarschap begon te monsteren, bragt het groote aantal, waaruit ik te kiezen had, mij in verwarring, en ik begreep eindelijk, dat de taak minder overijld zou' dienen aangevat te worden. Nogtans wilde ik van mijne tegenwoordige luim gebruik maken! Ik wendde dezelve, ten koste van wat slapens, aan, tot het voltooijen van eenen arbeid, dien ik, sedert lang reeds, op stapel had; te weten: de omwerking van mijne Romansen Emma en Adolf, en Folpert van Arkel; beide zoodanig ingerigt, dat zij elkander toelichten, doch ook afzonderlijk kunnen bestaan. Zij gaan te zamen | |
[pagina 178]
| |
hierbij.Ga naar voetnoot(*) Gij zult u daarmede, voor als nog, moeten vergenoegen. Onder mijne goede vrienden, tusschen Hont en Dollert, zouden deze stukjes geen' bijzonderen opgang maken. In de eerste plaats, omdat wij, door zeer vruchtbare Engelsche schrijvers en schrijfsters, van Fransche vertalers bijgestaan, sinds eenigen tijd, wat al te rijkelijk met prozaïsche voortbrengsels zijn voorzien, waarbij het ‘Ah, ma Bonne, j'ai grand peur!’ ons telkens moet invallen; en ten andere: omdat de Vindex nodi der ongestrafte boosheid, in Folpert van Arkel optredende, bij ons niet meer als een ernstig personaadje wordt geleden, in letterkundige opstellen, welke geene, zoo men 't heet, gewijde stof behandelen; en wij denzelven slechts nu en dan nog op een' enkelen kansel hooren noemen. Doch, tot uwent, schijnt, oost- en zuidwaarts op, het tegengestelde (eene verhuizing van dien Vindex uit de preek naar de boeken) plaats te hebben gehad, en, over het algemeen, het volksverschrikkelijke, met veel toegevendheid, in sommige voortbrengsels | |
[pagina 179]
| |
der Dichtkunst, van het publiek te worden geduld. Vermoedelijk, dat gij dan ook mijne Romansen zult kunnen verduwen. - Neen; ik bedrieg mij! Gij zijt zeker, als P., in weêrwil van eene zoo lange afwezigheid, van ons volk gebleven! Uwe oogen zijn bestand tegen het geflakker van de toortsen der westersche Wraakgodinnen, met haar slangenhaar, maar niet tegen de vurige verschijning van den oosterschen Boozen, die, als een Proteus, onder allerlei gedaanten komt. Gij kunt met de grieksche Heroën, en niet met de onze, uit den Riddertijd, (wel met eenen Theseus, b.v., maar met geenen Bireno) te regt komen. Gij hebt vrede met eene tooverende Circe - met den geest van Crëusa - maar niet met eene heksende Lodippe - niet met het spooksel van Colma's Geliefde. De Sirenen zijn half meisje half visch voor u, doch onze Meerminnen slechts vrouwelijke patiënten, die, met schafanders aan, het zeebad gebruiken. Gij spaart uwe toegevendheid alleen voor de oude verzinsels, welke der Heidenen bijgeloof opsmukten; welke het elektrische licht op de scheepsmasten de tegenwoordigheid van Goden lieten aankondigen; en gij ontzegt den nieuweren dichter, nu en dan, ook de stof te bearbei- | |
[pagina 180]
| |
den, die hem het bijgeloof van Christenen aanbiedt; een licht om de plaats te laten zweven, waar eene misdadige moeder het bewijs van hare schuld in de aarde verborg, enz. Summa summarum: ‘Dat ik mijne Romansen terug neme?’ Geenszins! ik doe mijn woord gestand, maar gij stuurt den Schenker van Folpert, met Folpert zelven... waarheen gij wilt, en wordt niet te min opregtelijk gegroet van enz.
1787 18.. |
|