Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendVan Mr. F.W. Boers.XXVI. Delft 21 Junij 1814Ga naar voetnoot1):....‘Fraai is zonder twijfel het aangevoerde om alle onze hooge scholen te brengen tot eene enkele Universiteit. Dan, zoo ik al eens de uitvoerelijkheid daar van voor een oogenblik aanname, zoude ik nogtans twijfelen, of uit dat plan wel zoo veel voordeels zoude zijn te wachten, als UwEdG. onderstelt.’ Boers heeft als gevolg van het bezoeken van dezelfde Universiteit nooit iets kunnen merken van de ‘gelukkige zamenstemming in de denk- en handelwijs van hooge Regeerings-Magistraats-leden enz. Een student, en iemand, die tracht naar eenig bestuur, zijn twee zeer onderscheidene wezens. De eerstgemelde heeft weinig of geene verlangens, welke met die zijner medestudenten strijden; maar de andere vindt gedurig zelfs onder de beste zijner Akademie-vrienden zeer heftige mededingers’.... Hij bestrijdt Staring's meening; hoe meer studenten er aan een universiteit zijn, des te losser zal de vriendschapsband zijn. Wel zou één Universiteit minder kostbaar zijn, maar voor de ouders der leerlingen duurder; ook zou één Universiteit geen gelegenheid geven om een keus te doen uit professoren bij de benoeming van een nieuwen professor. De priesteropleiding aan de Universiteiten te brengen zal zeker de goedkeuring van de Kath. geestelijkheid niet krijgen; er zullen op staatskosten een paar Roomsche Seminaria komen. ‘Uwe aanmerkingen over het Europeesche Sanscrit bevatten veel van die scherpzinnigheid, welke aan U zoo eigen is. Het zij mij echter vergund te zeggen, dat dezelve mij als wat te algemeen zijn voorgekomen, en naar mijn oordeel zeer groote bepalingen vorderen. Ik geloof dat de Latijnsche taal volstrektelijk die der Universiteiten moet blijven, en dat het noodig is hen, die de loopbaan der studien gaan intreden te verpligten, om de geleerde talen | |
[pagina 346]
| |
te leeren; terwijl, wanneer zij dezelve eenmaal weten, het beste middel om hen daar in te versterken, en ter verdere en standvastige beoefening aan te sporen, gelegen is in het gebruik dier tale bij het Akademisch onderwijs. Immers vordert de beoefening van verscheidene wetenschappen ontegenzeggelijk, dat men de oude talen in den grond kenne; zij zelven, die zich op zulke wetenschappen toeleggen, in welke men ten strengste genomen de kennis dezer talen zoude kunnen ontberen, vinden zich in der daad van een aantal voordeelen beroofd, wanneer zij dezelve niet verstaan; ja, mijn Vriend! laten wij toch nimmer vergeten, dat het verzuimen der geleerde talen, en der oude letterkunde het verval der fraaije letteren, van den smaak en van al wat tot versiering en oefening van den Geest kan dienen noodzakelijk na zich moet sleepen. Misschien zult Gij mij tegenwerpen, dat het naburig Duitschland, of schoon uw plan aldaar in volle werking is, vele schriften oplevert in de genoemde opzigten van eene zeer hooge waarde. Ik moet bekennen in de Hoogduitsche taal niet genoeg te zijn ervaren, om op het stuk van dezelve mij stellig te durven uiten. Nogtans waag ik het bij wijze van bedenkelijkheid U voortestellen, of de schrijfwijze der beste auteuren van die natie wel op den hoogen trap zich bevindt, waarop de liefhebbers der Duitsche Tooneel en Dichtkunst meestal dezelve meenen te zien, en of men niet maar al te dikwijls blijken ontmoet, dat het de Duitschers, zoo in den lossen als gebonden stijl aan een vasten standaard hapert die door een naarstig lezen en herlezen der ouden alleen te verkrijgen is. Ik verbeel mij meermalen te hebben opgemerkt, dat er bij hen vooralsnog geene vaste regels zijn, om het fraaije of gebrekkige van den schrijfstijl te beoordeelen, waar door het mij niet zelden gebeurt, dat ik schier telkens bij het lezen van een of anderen hunner beroemdste schrijveren een taal en spraakwendingen aantref, die mij als geheel vreemd voorkomen. Misschien zijn deze gewaarwordingen niet de mijne alleen. Ik heb ten minsten gezien dat men de Hoogduitsche Schrijvers even als de Schilders in Scholen heeft beginnen te verdeelen de Engelsche en Fransche namelijk; en oordeelt ge dat zulks plaats gehad zou hebben, zoo die schrijvers alle de Grieken en Romeinen tot hunne modellen genomen, en dagelijks hunnen Geest verrijkende uit den onuitputtelijken Tulliaanschen denkbeelden-schat, geleerd haddden die uittedrukken met dat zagte, dat malsche, dat korte en krachtige der vormen van C. Nepos en Terentius. Wieland wat zijnen schrijftrant aangaat heeft mij altoos het meest behaagd, en Wieland weet Ge was een groot voorstander en beoefenaar der Ouden. De Franschen hebben sedert eenigen tijd van nieuw op het lezen der klassieke schrijvers met een verdubbelden ijver zich gaan toeleggen, en hier aan schrijf ik toe, dat zij meer en meer van dat gemaakte dat gezochte terug komen, 't welk veertig jaren geleden bij hen | |
[pagina 347]
| |
zoo zeer in de manier was, terwijl de [....]Ga naar voetnoot1) en grootsche eenvoudigheid, die de schriften der eeuw van Lodewijk den 14den kenmerkt, zich weder begint te vertonen. De opgesmukte stijl van Chateaubriant maakt bij de eerste kenners weinig of geen opgang’.... Boers keurt wel de nieuwe Duitsche wetenschappelijke termen goed; hij prijst het Latijn van Prof. Wyttenbach, in Duitschland wordt ellendig Latijn gesproken. In enkele vakken wil hij het onderwijs niet in het Latijn laten geven, maar men moet met de invoering voorzichtig zijn. Hij vindt dat Staring te veel wil eischen van de studenten; er moeten weinig colleges worden gehouden. ‘De losbandigheid der studeerende deugdGa naar voetnoot2) is helaas! maar al te waar, en zeer grootlijks te beklagen. Ik zeg met UwEdG. dat dezelve uit eene woeste eeuw herkomstig is; of wij echter volmaakt dezelfde eeuw bedoelen, is bij mij onzeker. Mijne gedachten loopen over het laatste gedeelte der naast-voorgaande, toen een overgedreven en zeer kwalijk begrepen stelsel van gelijkheid de hoofden op hol gebragt, en de levens-standen zoo bijzondere als openbare geheel verward had. Van dat ongelukkig tijdstip heeft men de zoo noodige ondergeschiktheid schier overal zien verdwijnen, en plaats maken voor eene stoutheid, die het onderscheid tusschen de meerderen en minderen met daden loochende. De jeugd hier toe uit zichzelve reeds genegen, is in die omstandigheid van dat euvel nog veel erger besmet geworden, en in haren waan van onafhankelijkheid tot die hoogte gestegen, dat zoo Ge op den gang, den toon, en de houding van een Akademie-Burger lettet, Gij al dikwijls U verbeelden zou moeten een man te zien van groot gewigt, en van een gezag, dat anderen desnoods zou kunnen doen beven’.... Het toezicht zal niet uitsluitend door de Professoren worden gehouden; hij hoopt dat men dit diep ingewortelde kwaad zal te boven komen. Geld voor een behoorlijke inrichting van de bibliotheken is er niet. |
|