Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan E.J. PotgieterGa naar voetnoot3).329. Wildenborch den 10 Julij 1837Ga naar voetnoot4):Weledelgeboren Heer,
UwelEdgebs vriendelijke en mij vereerende Brief van 30 Junij brengt mij in verlegenheid. Ik wenschte zoo gaarne iets voor de Tesselschade (een gelukkige naam!) te geven - maar wat ik schreef was letterlijk waarheid: niets hoegenaamd heb ik liggen, en ik word door ander werk zoo zeer van poëtischen letterarbeid afgetrokken, dat ik ook geen de minste hoop voede om het ledige in mijn portefeuille met iets nieuws te kunnen aanvullen. In alle gevallen is ook het schoone jaargetij nooit mijn dichtsezoen geweest, en mijne Muze was, van het begin onzer kennismaking af, een zeer eigenzinnige Juffrouw, die sneeuw en onstuimig weer afwachtte om mij een bezoek te brengen. Nu ik het zevende kruis op mijn' levensweg voorbij ben, | |
[pagina 236]
| |
zal zij thans, zoo ik gis, wel geheel uitblijven. In spijt van hààr èvenwel te willen dichten zou' ongeraden zijn! Ik ben aan dat gedeelte van het lezend publiek hetwelk mij gunst toedraagt verschuldigd zulks niet te doen. Deze verpligting werd mij in 't bijzonder opgelegd door een' mij onbekenden RecensentGa naar voetnoot1), die onlangs in den Gids te veel goeds van mij gezegd heeft, om wat er kwaads van te zeggen is aan den anderen kant niet uit de hoeken te doen halen. Dus - met het beoefenen der Poëzie zal het wel bij mij uitwezen. Genieten doe ik dezelve, bij voortduring, als in jeugdiger leeftijd; ook volg ik altoos met belangstelling wat ons Landjen in het vak der Romans en Novellen meer en meer begint op te leveren; en ik mag de MedeminnaarsGa naar voetnoot2) niet zoo wegwerpen als de Heer Potgieter doet. Behalve hetgeen in den Gids wordt geroemdGa naar voetnoot3) vind ik den Brief van bldz. 114, zoo wel als de verzen in het zeiltogtjeGa naar voetnoot4), meesterlijk. De Recensent wenschte meer duidelijkheid: wat ik vermoede is, dat de Schrijver, bij het aanleggen van zijn plan, een meerder uitgebreid Verhaal wilde leveren dan wij van hem ontvangen hebben; maar wanneer dit zijn stuk geheel verwerpelijk zoude maken, dan mogt ìk mijne schamele kleine Verhalen - waarvan de Drukker, naar het schijnt, maar niet kan scheiden - wel met hun zevenen op het vuur smijten; te meer, daar in dezelve hier en daar leemten in den stijl onverbeterd zijn gebleven, die in de Medeminnaars geenzins gevonden worden’..... | |
330. Wildenborch den 28 Julij 1838:‘Kou' noch warmte helpen meer! De Muzen hebben den Ouden Man alle gunstbewijs voor goed ontzeid. Moeten er met geweld een paar coupletten, bij huisselijke Feestnooden, worden gemaakt, zoo dragen zij te duidelijke blijken, van zonder hulp, of liever in spijt van 't Negental op het papier te zijn gebragt, om aan het Publiek te worden medegedeeld; te minder, daar toch een vreemde zeldzaam dergelijk gelegenheidswerk lezenswaardig kan vinden, en men ons waarlijk met het drukken van zulk goedje meer behoorde te verschoonen dan men doet. Het spijt mij wel, dat dìt het antwoord moet zijn op UwelEdGebs heusche en mij zeer vereerende uitnoodiging, om iets tot de Tesselschade van 1839 bij te dragen. Maar het is zoo, en, helaas, niet anders! Ik bewonderde, in het “Kolenbranders-jongsken”Ga naar voetnoot5) uwe gelukkige worste- | |
[pagina 237]
| |
ling met de moeijelijkheden, die maat en dubbel rijm den Vertaler in den weg leiden! - Mogt dit stukjen aanleiding geven, dat ons ook oorspronkelijke Balladen in dien geest wierden geschonken; mits men zich niet ging verbeelden, dat het hier juist het ◡ ◡ _ moest doen en zich ieder sterk genoeg voelde om het in uwe trippelmaat vol te houden! - Wij zien hier met groot verlangen het Tweede Deel van uw NoordenGa naar voetnoot1) te gemoet. In den kring van onze kennis heeft hetzelve de hoogste belangstelling opgewekt. - Wegens uwe afwisseling van toon moesten lezers van zeer verschillenden smaak door hetzelve geboeid worden. - Wat mìj bijzonder heeft aangetrokken zoude ik niet kunnen zeggen, want alles boeide mij even zeer. Meesterlijk is uw verhaal van Pehr Hörberg!Ga naar voetnoot2) - Uw weigeren van den handkus, na de Zweedsche maaltijdGa naar voetnoot3), deed mij lagchen: ik verschoonde mij op dezelfde wijs, als Hollander, toen ik, vrij wat jonger dan nu, een paar jaar in Duitschland was. De Gids heeft mij ten einde toe goedgekeurd, en het slot der Recensie trof mij. Dat nu van elders een krassende echo zal volgen - daaraan twijfel ik niet; maar mijn rust zal daardoor niet verstoord worden, en die mij zegt, dat ik niet onberispelijk ben, vertelt mij iets, dat ik door mijn verbeteren heb aangetoond sedert lang te weten’..... | |
331. Wildenborch den 23 Maart 1839:Het spijt Staring dat hij niets heeft voor ‘Tesselschade’. Hij hoopt op het toegezegde bezoek van Potgieter aan zijn ‘boersche eenvoudigheid’. ‘Gasten verwachten wij niet later dan om twaalf uur, aan de Koffijtafel’.... ‘Hun Bed is gespreid om elf’. ‘Als ik recenseeren moest had ik òòk nog iets op het Plaatje van den Kastelein van Ter Eem aan te merken!Ga naar voetnoot4) De Teekenaar heeft vergeten, dat er Hoeden en Mutsen boven de Muren behoorden te kunnen uitkijken. Hij had een Voormuur, om een plein tusschen de Poort en het Huis gaande, moeten bouwen. Ik kende de Schaapherder niet, maar ben er in geslaagd, om het Boek geleend te krijgen en heb het gelezen. - Men zal, hoop ik, wanneer het door de Kritiek beoordeeld wordt, niet zòò veel van het berispelijke zeggen, | |
[pagina 238]
| |
dat men geen ruimte overhoude, om genoeg regt te doen wedervaren aan de (in mijne oogen) zeer uitstekende verdiensten van den Schrijver, die overal doorslaande blijken geeft van de voorbereidende studie, waaraan hij het niet heeft laten ontbreken - van het rijpelijk doordachte, in den aanleg van zijn plan zigtbaar - en van zijn groot talent om de velerlei karakters van zijne personen vol te houden. Ik heb het genie van den Heer v.d. H. bewonderd! daarom speet het mij te meer, dat er een aantal kleine vlekjes in zijn stijlGa naar voetnoot1) worden gevonden, die een vriendschappelijke hand, bij het corrigeeren der Proeven nog weg had moeten wisschen, want een auteur ziet gewoonlijk zèlf deze miniatuur-leemten niet! Ik bedoel soortgelijke als de herhaling van hetzelfde woord. In de eerste drie regels van het Boek vindt men dadelijk zoo twee maal. - Op een plaats twee, drie kwam mij ook iets voor, dat blijkbaar niet voor lezeressen geschreven was. - De beschrijvingen van het uit- en inwendige van gebouwen - van Huisraad en van Kleeding scheen mij àl te breedvoerig; hoe zeer verdienstelijk ànders. Het tooneel te Barneveld, in het vierde deel, zoude ik ook aanmerkelijk korter hebben gewenscht, zoo wel als den dood van 't Hoofd der Zwarte Bende - anders meesterlijk! - Dat ik, in een Roman, voor geen treurig einde ben is mijn bijzòndere smaak. Ik wil dien niet verdedigen, en roep nog eens: Vivat de Schrijver van de Schaapherder, over wiens arbeid wij, zoo ik hoop, vrij wat meer zullen praten, dan ik er hier van geschreven heb’..... | |
332. Wildenborch den 23 Novbr. 1839:UwelEdgebs vriendelijk Geschenk van de Tesselschade met opregte dankbetuiging aannemend, doe ik zulks niet zonder daar bij te blozen, want ik merk maar al te duidelijk, dat de Muzen, die den Ouden Man verlaten hebben, zoo dat er niets dan de Boer aan hem gebleven is, niet voornemens zijn tot hem terug te keeren, en hem een Bloemtjen in den krans van Roemers Dogter te helpen vlechten. Het belangstellen in den arbeid van anderen blijft evenwel onverminderd bij mij standhouden, en ik heb mij op het hartelijkst verblijd, dat de Tesselschade van 1840 niet alleen zich gelijk is gebleven, maar, zou' ik zeggen, zelfs boven de vroegere verdienstelijk is. Dat de Redacteur het niet enkel op zijne Medearbeiders laat aankomen, | |
[pagina 239]
| |
maar zoo veel eigen werk heeft geleverd, strekt hem tot bijzondere eer, te meerder, omdat de RijkdomGa naar voetnoot1), CharlotteGa naar voetnoot2) en HildaGa naar voetnoot3) ieder zijn bijzonder merk van oorspronkelijkheid dragen. De lieve Anna voor den Titel zou' men groeten voor de verdoopte Brechtje, die, uit het antieke Vensterke van Elzemoêr ziende, haren Faliedrager in het oog krijgtGa naar voetnoot4). Het Beeldjen is meesterlijk; zoo van den kant der Teekening als van dien der Gravure; doch mogen zich de overige Plaatjes mede zeer wel laten zien; al vergelijkt men ze ook met soortgelijke in de vreemde Jaarboekjes. Lange had het gezicht van uwe Hilda wat zachter moeten behandelen. Het vleesch van de, anders zoo aardige, Charlotte geeft, dunkt mij aanleiding tot dezelfde aanmerking, als men critiseeren wil. Govert-oomGa naar voetnoot5), ValkensteinGa naar voetnoot6) en St. AntoniGa naar voetnoot7) zijn, dunkt mij, allen lofwaardig. Wat ik op den Heilig heb aan te merken raakt Teniers, die een Plagerij en geen Verzoeking heeft geschilderd; terwijl ook een goed deel der Acteurs buiten het oog van den Heilig zijn rol speelt; b.v. de twee tournooiers in de lucht. Dit belet niet dat de figuren grotesk genoeg zijn, en Barlaban op een hofstoet van figuren, gelijk men hier bij elkander vindt, met welgevallen zou' kunnen neêrzien. - Digt bij den Hermiet loopt het ook, mijns bedunkens wat al te drok. - Ik meen in de Galerij te ManheimGa naar voetnoot8), voor ruim vijftig jaren, een St. Antoni te hebben gezien, die, door soortgelijke spoken als die van Teniers op een Concert onthaald werd, waar bij de Muzikanten meer in 't gezigt van den Sant geplaatst waren. Dat de Proza in de Tesselschade heerschend is keur ik ten hoogste goed, dewijl er zoo geweldig veel bij ons gedicht wordt, dat er de Proza bij lijdt. De andere Proza-stukjes niet te na gesproken, noem ik Revenge, Maria en Een Liefde uitmuntend! Werden wij bij vreemden vertaald, dan moest dat Drietal inzonderheid overgezet worden! Zoo men uit de Letters v.d. H. onder het stukje Maria den naam OldmanGa naar voetnoot9) | |
[pagina 240]
| |
had te lezen, wierd den schrijver van den Schaapherder door dit kleine Verhaal geen oneer aangedaan. Als UwelEdgebs uitstellen van het Geldersche overstapje geen afstellen te weeg brengt, willen wij praten over de woordvolging: ‘Een huivring door uw leden trilde’Ga naar voetnoot1) ‘of gij - betoonen blijft uw fieren aart’ enz. Als, een geheel stukje dòòr, het oude heerscht, kan ik er best in berusten, maar het komt mij wat bedenkelijk voor, om, waar het onze Syntaxis geldt, oud en nieuw door èèn te mengen. Woordverplaatsing om 's Nadruks wille is iets anders - dat spreekt van zelf. Zie daar, mijn geëerde Vriend, een geheele preek over Tesselschade, waaraan gij weinig hebt, maar die ten bewijs moet strekken, dat uw geschenk niet besteed is aan iemand die niet anders deed dan enkel de mooie prentjes te begluren. Ik heb de eer met gevoelens van bijzondere hoogachting mij te noemen, WelEdelGeboren Heer, UwelEd.gebs Zeergew. dienaar A.C.W. Staring. |
|