Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekendAan zijn Oom J.G. StaringhGa naar voetnoot4).13. 16 Septbr. '96:Mijn tedergeliefde Oom, Uw Brief van den 6 Septbr. heeft mij zeer getroffen. De verwarring in den Boedel van Neef Urbanus is des te ongelukkiger omdat zij tsamenloopt | |
[pagina 27]
| |
met omstandigheden die U, die Neef den Kaptn, die mij de handen reeds op zich zelf werk genoeg geeven om het hoofd boven water te houden. Ondertusschen zal ik eene assignatie van 1200 glnsGa naar voetnoot1) op Amsterdam tegen 't eerst begin van 't voorjaar gereed houden liggen, en Neef de Kaptn zal er mij eene obligatie voor stuuren, gelijk uw Brief vermeldt. Wat nu de jaarlijksche uitkeeringGa naar voetnoot2) aangaat tot hertrouwen toe deeze hulp, mijn lieve Oom, zou dunkt mij al te zeer ter leen zijn, want zo dra ik een meisje zal vinden dat ik reeds zoek, een meisjen dat ik begrijp dat mij lijkt trouw ik zeker en vervolgends is de toestand van mijn Boedel ook door de algemeene en mijne bijzondere omstandigheden zo zeer verward dat ik mij thands reeds tot iets dergelijks verbindende ligtelijk naderhand berouw zou' mogen hebben. Kon' ik U mondeling onderhouden, mijn waardste Oom, ik zou U dan kunnen mededeelen hoe het eigentlijk met mijne zaken zit, maar dit laat zich zo niet schrijven. Ik heb wel geen vrees om buiten onvoorziene toevallen niet altoos ordentelijk te kunnen blijven leeven, maar het versterf van mijn moeder heeft mij buiten hetgeen de loop der tijden daarvan kort, voor het tegenwoordige bijna de helft min rijker aan jaarlijks inkomen gemaakt dan men zich verbeeldt, en om den Boedel tot liquiditeit te brengen heb ik in twee jaren tijds bijna 15000 glns aan geld tegen vier percent opgenomen een nog zeer aanmerkelijk groter toen aan obligatiën beleend die N.B. in 't volgend Jaar weer ingelost moeten worden en het zilverwerk behalven lepels en vorken in Hamburg doen verkopen. Voeg hierbij dat wij in Zutfen zeker nog niet aan het eind der geforceerde negotiatiën zijn, dat mijne wijs van bestaan op een geldersch Landgoed een geduurige voorraad van gereede penningen volstrekt vordert en eindelijk dat ik over de 16000 glns aan Effecten heb waarvan ik geen roden penning trek, gelijk ik dan ook van de beleende obligatiën wanneer ik ze uit de penningen van een door mij opgezegd Capitaal dat tegen vier pet uitstondt weer zal ingewisseld hebben, waarschijnlijk ook zeer weinig zal trekken.’ -... | |
[pagina 28]
| |
14. 30 November 1796Ga naar voetnoot1):Mijn tedergeliefde Oom,
Ik verheug mij dat U het gezonden wild zo aangenaam geweest is. Jammer maar dat mij de nieuwontdekte Rechten van den mensch en Burger hier in Gelderland die elk, al heeft hij land noch zand, vrijheid geven om het wild op de bezittingen van de grondeigenaars te komen doodschieten, buiten de mogelijkheid stellen om ook deezen brief gelijk ik het wenschte met een Langoor en aanhorige Satelliten te laten vergezellen en die producten hier zo zeldsaam doen worden dat ik in weeken geen Haas op mijn tafel gezien heb. - Dit is geen klein gemis voor iemand die van een smakelijke mondvol eeten houdt en ik ben er een van dat slag, maar het gemis van vrijheid binnen de grenzen van zijn eigen goed - de toelating aan elken leegloper gegeeven om door alles heen te bersten en met schieten en tieren de rust van eene vredige wandeling te storen en de haveloze sporen van zijn doortocht op alle paden van een geliefkoost stuk grond achtertelaten, dat is het wat mij dit Recht en Wetboek, voor een Horde van Wilden opgesteld, meer dan dit van een beschaafd volk waerdig volstrekt onlijdelijk maakt. Men vleidt zich hier dat de constitutie eens ingevoerd de grondbezitters van deeze provisioneele violatie van hun eigendom bevrijden zal - maar helaas, mijn waardste Oom! wanneer zal deeze constitutie verschijnen zo zij niet volkomen naar den zin van Holland ingericht is! - en is zij dat dan zal het ons hier over weinig jaren tamenlijk onverschillig zijn of elk de geldersche Landgoederen al of niet overjaagd, terwijl wij allen om niet tot op het hembd uitgekleed te worden in plaats van Landbouwers Kooplieden in de een of andere Hollandsche stad geworden zijn of naar Amerika geemigreerd zullen zijn. Een treurig uitzicht! Ik wil er niet op blijven staaren en liever de vriendelijke Hoop voor mijn Klavier het Lied toezingen: Ach Hoffnung! ach verlass uns nicht!
misschien dat dan de geest van Zwaarmoedigheid als die van Saul van mij wijkt. Nu eens aan hetgeen Neef Banus betreft! Mijn oogmerk toen ik Uw schreef, mijn waardste Oom, dat ik ongaern tot een jaarlijksche som wilde besluiten was daarom juist niet om Neef Banus met niets meer dan met een voorschot van 1200 glns tegen een obligatie bij te springen, integendeel terwijl ik gemakshalven een voorstander van de Fransche decimale Rekening ben had ik zo bij mij zelf uitgepractiseerd dat ik in 't begin van 't Jaar voor de obligatie van 1200 glns een som - van 1500 glns wilde doen uittellen, het spijt mij, lieve oom, dat uw | |
[pagina t.o. 28]
| |
H.J. Tollens C.Hzn. phot.
Ds. J.G. STARINGH (1717-1804). Naar de schilderij van C.H. Hodges (1803). | |
[pagina 29]
| |
Brief en uwe Vaderlijke ongerustheid mij mijn voorneemen nu voor de uitvoering afgelokt heeft. Wat gij mij voords van Uwe bijzondere toestand schrijft, mijn dierbaarste Oom is mij zwaar op het hart gevallen. Dat gij in uwen ouden dag tot loon van al uwe vaderlijke zorgen en van uw gemeennuttig leven u met 300 guldens zoudt moeten behelpen, - de bitterste smart die gij mij ooit kondt veroorzaken zou' zijn dat gij mij uwen staat verzweegt tot het daartoe met drang kwam. - Laat mijn oudste Neef voor zijn' Broeder zorgen en dat hij mij het genoegen gunne om mijn Tweeden Vader eenmaal zichtbare blijken van mijne dankbaarheid te geven - - schrijf het mij dan openhartig, mijn liefste oom, wanneer ik U mag bijspringen - deeze Brief zal mij de aangenaamste zijn die ik ooit van U ontvangen heb’. - - |
|