Brieven (2 delen)
(1916)–A.C.W. Staring– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
IIJeugd.Den 24sten Januari 1767 werd Staring te GendringenGa naar voetnoot1) geboren en ontving de namen Anthonij Christiaan WijnandGa naar voetnoot2). Zijn vader Damiaan Hugo was scheepskapitein, een onverschrokken en rondborstig zeeman, die in zijn jeugd bijna een jaar als slaaf op de Noordkust van Afrika diendeGa naar voetnoot3). Den 26sten Juli 1771 kreeg hij verlof om voor zes jaar naar Indië te gaan, in dienst van de O.I. Compagnie, maar in 1773 werd hij als equipagemeester aangesteld aan kaap de Goede Hoop; in 1776 verlengde men den duur van zijn aanstelling met zes jaarGa naar voetnoot4). Ook in deze betrekking onderscheidde kapitein Staring zich door zijn flink gedragGa naar voetnoot5). Tot 1773 woonde Staring's moeder, Sophia Winanda VerHuell, in Doetinchem, van welk stadje haar vader burgemeester was. De zonen van den dichter vertellen dat hun vader zich nog veel wist te herinneren uit dezen tijd, hoe hij de omstreken doorkruiste en er het geluk van het buitenleven leerde kennen. Waarschijnlijk behoorden de halfbroers van zijn moeder, o.a. de bekende Carel Hendrik VerHuell tot zijn speelmakkers; ‘Wij waren als kinderen reeds goede vrienden,’Ga naar voetnoot6) schrijft Staring van hem in 1797 en VerHuell zelf denkt in 1834 nog altijd met genoegen terug aan hun omgang in zijn eerste levensjaren.Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 12]
| |
Gouda (1776-83.)Van veel beteekenis voor zijn ontwikkeling werd het vertrek zijner moeder in December 1773 naar de Kaap: aan Oom Jacob Gerard StaringhGa naar voetnoot1), predikant te Gouderak, werd de opvoeding van neef Anthonij toevertrouwd. Al kwam Staring eerst op een Fransche kostschool en later als intern leerling op de Latijnsche School te Gouda, de brieven tusschen oom en neef gewisseld, waaruit hartelijke genegenheid van beide kanten spreekt, bewijzen dat het gebrek aan dagelijkschen omgang hun vertrouwelijkheid niet in den weg stond. De Gouderaksche dominee, die in Duisburg gestudeerd had, was, blijkens zijn lectuur en kennis, een ontwikkeld man (schrijver van het ‘Bijbels zakelijk Woordenboek’), een degelijk kenner van de klassieken, o.a. van Horatius,Ga naar voetnoot2) een geestig briefschrijverGa naar voetnoot3), die door zijn oprechte belangstelling in de vorderingen van zijn neef diens vertrouwen won en in dezen tijd een grooten invloed op hem moet gehad hebben. Zijn portret mocht in dit boek niet gemist worden! Schrijft Staring's tweede vrouw van haar oom: ‘Die lieve goede Man is zoo regt hartelijk met mij.... hij sprak met zoo ontzachlijk veel affectie van mijn beste vriend, gij waard altoos zulk een beste lieve braave jongen’Ga naar voetnoot4), Staring zelf toont nergens beter dan in een briefGa naar voetnoot5) uit het moeilijke jaar 1796 zijn warme dankbaarheid aan den ‘Gouderakschen pater’, die hem eensGa naar voetnoot6) schreef: ‘Ik hebbe het zo gaarne dat het in de familie rontom liev en vriendelijk is’. Aan de Fransche kostschool van Meester MuysGa naar voetnoot7) had Staring onaangename herinneringen; de school verliep doordat Muys dronk en ten slotte was hij de eenige leerling. De jonge Anthonij las alles, wat hij in handen kon krijgen en noemde later o.a. De Duivel in zijn aard beschouwd’ en Bunyan's Eens Christens reize als boeken die toen indruk | |
[pagina 13]
| |
op hem maaktenGa naar voetnoot1). Het eenige wat hij er leerde, was keurig schrijven; van de brieven aan zijn ouders, die overvloeien van lof voor de familie Muys en door Mosjeu met mooie krullen zijn opgesierd, bleven er drie bewaard. Aan zijn zoon Maurits brengt Staring later, met eenige overdrijving en daarbij alleen aan dezen tijd denkende, zijn eigen jeugd in herinnering: ‘een aaneenschakeling van mishandeling en ontberingen’Ga naar voetnoot2). Wat Oom deed om in het lot van zijn neefje verbetering te brengen, weet ik niet, misschien maakte deze in zijn gezelschap het reisje door België, waarvan een kort verslag bewaard is gebleven. Gelukkig kwam er een groote verbetering, toen Staring in 1778Ga naar voetnoot3) naar het Gymnasium ging; het daar genoten onderwijs van den rector, Petrus Dauzy, waardeerde hij, evenals zijn schoolmakker Röell, later Minister, met wien hij als gymnasiast vaak naar de eerste plaats dongGa naar voetnoot4). | |
Eerste gedichten. (1776-83.)In 1776 al maakte Staring zijn eerste bewaard gebleven gedichtGa naar voetnoot5); de slag bij Doggersbank (1781) gaf hem aanleiding om familieleden te verheerlijken, zooals zijn oom, den lateren Schout-bij-Nacht E.C. Staering, met wien hij vrij goed kon opschietenGa naar voetnoot6), maar die in de familie de bête noire wasGa naar voetnoot7) en zijn neef A.H.C. StaringhGa naar voetnoot8), beiden evenals zijn vader, kloeke zeeofficieren. Het herstel van rector Dauzy en de verjaardagen van Oom worden bezongen: .... ‘'k Wensch dat hij U nog lang zal spaaren,
Ten einde dat G' Uw bijbelwerk,
Aan 't welk Gij al een reeks van jaaren
Gearbeid hebt tot nut der Kerk,
Eens einden zult, en naa Uw sterven
Bij God in d' eindlooze eeuwigheid,
Met d' Englen 't eeuwig leeven erven,
Daar g' altijd voor zijn aanschijn zijt’.
(1778 - Staring was 11 jaar).
| |
[pagina 14]
| |
Een groot aantal gedichten bezingen de Vriendschap en het Vaderland en doen vermoeden, dat Staring de gedichten van zijn tijdgenooten, die onder invloed o.a. van Gleim en Klopstock schreven, niet ongelezen liet. Het veroverd St. Eustasius b.v. roept uit: ‘Dat elk mijn onluk wreek' en strij' die onvertzaagt
Het hart eens Bataviers in zijnen boezem draagt’. (1781)
Het beste stukje is Op de Winter (1782); er is iets persoonlijks in en de verzen zijn minder ‘glad’. Zoowel in de Nederlandsche als in de Latijnsche gedichten, want daarvan zijn ook een vrij groot aantal bewaard, uit Staring zijn groote liefde voor het landleven:Ga naar voetnoot1). ‘Defunctum studiis, Musarum sacra colentem,
Otia me ruri ducere blanda juvat.’ (1781).
Vooral de Latijnsche gedichten getuigen van veel lectuurGa naar voetnoot2). Wie hem bij dezen dichterlijken arbeid steunde, want iemand zal dit toch wel gedaan hebben, is mij niet bekend. | |
Dichtgenootschap (1783-87).In den zomer van het jaar 1783 werd Staring, nadat twee stukjes aan het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt gezonden had, door genoemde vereeniging als Buitengewoon Lid aangenomen. ‘De beide stukjes’, schreef de bestuurder Van SpaanGa naar voetnoot3) zijn naar gewoonte in commissie gesteld, en zullen U na behoorlijk onderzoek met onze aanmerkingen toekoomen’. Dat de jonge Staring zijn gedichten aan dit genootschap stuurde, behoeft geen verwondering te wekken. Onder de ‘poëtische gasthuizen’Ga naar voetnoot4) had ‘Kunstliefde’ een goeden naam: in 1772 opgericht, waren al spoedig de bekendste dichters uit dien tijd lid, o.a. Feith, van der Palm, Jacob van Dijk, Ds. J. van Spaan; Bellamy werd als ‘aankweekeling’ opgenomen, later was hij buitengewoon lid. Het eene stukje, ‘De verlievde Alcestes getroost’, werd niet in de Proeven van Poët. Mengelstoffen opgenomen; het heeft waarde gekregen, omdat het, hoewel met afwijkingen, hetzelfde is als Herdenking uit Staring's bundeltje van 1786, welk gedicht met een onuitgegeven Liefdezang | |
[pagina 15]
| |
van 1801 en het bekende Herdenking, in zijn drie redacties o.a. door Beets besproken, ons de uitwerking van één poëtisch gegeven door den dichter kan toonenGa naar voetnoot1). In 1782 waren Staring's ouders in het land gekomen en hadden zich gevestigd op den Wildenborch, een buiten tusschen Vorden en Lochem gelegen, dat ze voor een geringe somGa naar voetnoot2) gekocht hadden van een gravin Van Limburg Styrum. Slechts korten tijd was Staring de gelegenheid gegeven om zijn vader beter te leeren kennen, in November 1783 overleed deze; in Mei 1785 hertrouwde zijn moeder met Mr. W.C. Boers, dien zij als Independent Fiscaal aan de Kaap had ontmoet. | |
Harderwijk (1783-87).Daar Staring's ouders wilden dat hun eenige zoon lid zou worden van het Hof van Gelderland, moest hij in de Rechten gaan studeeren; aan de Geldersche Hoogeschool werd de voorkeur gegeven; 20 Sept. 1783 werd hij te Harderwijk ingeschrevenGa naar voetnoot3). Was Leiden, Amsterdam of Utrecht, elk een middelpunt van letterkundig leven, gekozen tot zijn Academiestad, hoe veel gemakkelijker (niet hoe anders!) had zich dan zijn dichterlijk talent ontwikkeld. In Harderwijk had hij het eenzaam; een studie, die hem door ‘ingeschapen aversie van den Pleitzak’Ga naar voetnoot4) niet boeide, weinig vrienden en onder die vrienden, voor zoover we weten, geen van dichterlijken aanleg: ‘een kring, waarin hij aanmoediging, goeden raad en berisping mist’Ga naar voetnoot5). Zijn beste vriend Arnold Op ten Noort ‘aanbidt’ hem, om de terminologie van die dagen te gebruiken, en verklaart het aan Staring te danken te hebben, dat hij de heerlijkheid der Duitsche poëzie van dien tijd heeft leeren genietenGa naar voetnoot6). De eerste paar jaren moge Staring nog verrukt zijn geweest over de Poët. Mengelstoffen, nog stukjes ter beoordeeling aan het genootschap voorlezen en zendenGa naar voetnoot7), zoodra hij zich gewend had tot de buitenlandsche | |
[pagina 16]
| |
letterkunde, voorloopig alleen de Duitsche, was het te verwachten dat hij, hoezeer ook overtuigd blijvend dat kunstliefde geen vlijt moet sparen, zich toch ook bewust zou worden dat ‘het lieve leven’ niet mag ‘falen’Ga naar voetnoot1). Van een omgang met Bellamy en zijn Utrechtschen kring, d. w. z. met de leiders eener nieuwe beweging, is geen sprake, Huet's FantasieGa naar voetnoot2) is.... fantasie. Zeer waarschijnlijk hebben Bellamy en Staring elkaar nooit ontmoet. De eerste had in het voorjaar van 1784 feitelijk al gebrokenGa naar voetnoot3) met ‘Kunstliefde’ en het is niet mogelijk dat Staring hem op de vergaderingen, die altijd in den zomer plaats hadden, heeft ontmoet, omdat deze zelf eerst in de zomervergadering van 1783 werd benoemd. Uit de brieven van Mevrouw Kleyn-Ockerse blijkt bovendien, dat Staring den grooten vriend van Bellamy, Mr. Hinlopen, niet kendeGa naar voetnoot4) en dat hij van Bellamy als persoon eigenlijk niets wistGa naar voetnoot5). ‘Zoodra het Corpus Juris met prentjes wordt uitgegevenGa naar voetnoot6)’ verklaarde hij pleizier te zullen krijgen in de ‘drooge, doorre studie der rechten’Ga naar voetnoot7); vaak mismoedig, misschien wanhopig, stortte hij zijn hart uit voor Oom Jacob Gerard, wiens hartelijke troost- en vermaningsbrieven hij voelde noodig te hebben en van wiens voorspraak bij zijn ouders hij altijd zeker wasGa naar voetnoot8). | |
Rhijnvis Feith.We kunnen Feith niet dankbaar genoeg zijn dat hij Staring in deze jaren van geestelijke eenzaamheid heeft raad gegeven, ‘zijn hand kon geen betere citer hulprijk spannen’Ga naar voetnoot9). Niet alleen in zijn brieven aan Feith zelf dankt Staring dezen voor zijn steun, ook tegenover anderen en nog veel later, wanneer Feith door hem als dichter minder hoog wordt gesteldGa naar voetnoot10), blijft hij diens karakter prijzen. Staring als kunstenaar in wezen te oorspronkelijk, te | |
[pagina 17]
| |
veel verschillend ook van Feith, begreep dat hij den persoon meer te danken had dan zijn werk. Hoe hij Feith ontmoet heeft, is niet met zekerheid te zeggen; mogelijk woonden beiden in den zomer van 1784 de vergadering van ‘Kunstliefde’ bijGa naar voetnoot1), maar Feith kan ook in Harderwijk met Staring kennis hebben gemaakt; daar bezocht hij meermalen zijn oud-leermeester, den conrector KnoopGa naar voetnoot2). In 1785 ging Staring, vooral om Feith te spreken, naar de vergadering in Den HaagGa naar voetnoot3) en we zouden hieruit kunnen afleiden dat het behandelde zelf hem matig interesseerde; maar in 1786 prijst hij den ‘poëtischen baggerman’ van Dijk zelfs boven PootGa naar voetnoot4), een der ‘puikdichters’ voor de genootschappers; zijn ingenomenheid met ‘Kunstliefde’, waar gezongen wordt ‘van tijd en eeuwigheid voor tijd en eeuwigheid’Ga naar voetnoot4) blijkt onverminderd, al zal Staring zeker niets gehad hebben aan de meest taalkundige aanmerkingen der hooge heerenGa naar voetnoot5). In 1787, vóór zijn vertrek naar Göttingen, bedankte Staring als lid van het Genootschap, waaraan hij weinig te danken had en waarmede hij nooit nauw verbonden is geweest. Zijn lidmaatschap van het Leidsche ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, dat Feith in 1785 met goud en zilver bekroond had en in welks ‘Naamlijst’ Staring in 1787 voorkomt, zegt hij eveneens op. Of hij in beide gevallen zoo handelde, omdat hij, evenals Bellamy, voelde dat hij er niet paste, is een gissing, meer niet; pas in Göttingen komt voor hem de omkeer. Van enkele andere Dichtgenootschappen nam Staring het lidmaatschap niet aan; een uitzondering maakte hij, nadat hij eerst gepolst was door zijn oom, bij zijn benoeming tot lid van Verdienste van de ‘Goudsbloemen’, in 1792Ga naar voetnoot6). Al valt het te betreuren dat niet de minuten van alle brieven aan | |
[pagina 18]
| |
Feith zijn bewaard gebleven, toch kunnen we met behulp der brieven van Feith vrij goed over de verhouding van Staring tot den Zwolschen dichter oordeelen. Gedreven door een ‘bijnaa onverwinbaare drivt voor alles wat poësij betreft’Ga naar voetnoot1) vraagt de jongere, eind 1784 of begin 1785, aanmerkingen op een tweetal gedichten, waarvan het eene een Klopstockiaansche Ode aan God. De critiek, heel wat degelijker dan die in de genootschappen werd uitgebracht, is niet te gunstig en wijst er op dat de vorm verbetering behoeft; een uiteenzetting van de voornaamste versschema's, door Klopstock gebruikt en de raad voorloopig geen rijmlooze verzen te schrijven worden er bijgevoegdGa naar voetnoot2). Het werk van Dirk Smits, dén dichter voor de genootschappersGa naar voetnoot3), beveelt Feith hem ten sterkste ter bestudeering aan. Wanneer, door de vriendelijkheid van den grooten man aangemoedigd, Staring met nieuwe proeven komt, vraagt hij tevens inlichtingen over de voor hem meest geschikte lectuur. Naast Klopstock, vooral den godsdienstigen dichter in hem, blijkt Staring den beminnelijken Wandsbecker BoteGa naar voetnoot4), dien hij uit Feith's Brieven over verscheide onderwerpen had leeren kennen, hoog te waardeeren en eveneens de horatiaansche gedichtjes van zijn ‘halzvriend’ ‘dien Besten, menschlievenden, beminnelijken Cronegk.’Ga naar voetnoot5). Ook Wieland, dien Staring te ‘grieksch’ vond, ried Feith hem met aandrang te lezenGa naar voetnoot6). De eerste Romance, een genre waarvan hij later zei, dat het dat ‘wonderlijke’ bevatte ‘waaraan [z]ijn geest van [z]ijn kindsheid behagen vond’Ga naar voetnoot7), schrijft hij in 1785 onder invloed van Feith's Alrik en Aspasia (1782)Ga naar voetnoot8), terwijl hij bekent van buitenlandsche romances alleen die van De Moncrif gelezen te hebbenGa naar voetnoot9). Feith is zeer tevreden: ‘Bürgers bemin- | |
[pagina 19]
| |
lijke eenvoudigheid kunt gij niet te veel navolgen’Ga naar voetnoot1). Maar Staring zelf toont nu en dan al in zijn brieven een nuchterheid, die hem voor overdrijving zal behoeden; het is een verlichting als het ‘pak van akelige gewelven’ van zijn hart isGa naar voetnoot2) en in een brief uit dezen tijd aan zijn Oom E.A. VerHuell spot hij met zijn enthousiasme voor poëzieGa naar voetnoot3). De veranderingen, door Feith in zijn romance voorgesteld, neemt hij over. De ‘bardenzangen’, hoewel door Feith zeer bewonderd, noemt hij in zijn correspondentie niet, toch kende Staring Ossian (1760) en het is niet onmogelijk dat hij, om Macpherson's gedichten, Young's Night-Thoughts (1742-45) en vooral The Reliques of Ancient English poetry (1765), niet in Duitsche vertaling, maar in het oorspronkelijk te genieten, zich zelf Engelsch leerde; hij twijfelde er aan of hij het ooit zoo ver zou brengen dat hij Shakespeare zou kunnen lezenGa naar voetnoot4). Om de uitspraak | |
[pagina 20]
| |
bekommerde hij zich voorloopig niet en hij werd pas terecht gewezen, toen hij vol vuur een passage aan een vriend voorlasGa naar voetnoot1). Of Staring den achttiende-eeuwschen Engelschen romanGa naar voetnoot2) in Duitsche, Fransche of Nederlandsche vertalingen, dan wel in het oorspronkelijke leerde kennen, moet onbeslist blijven; Sterne was later in zijn bibliotheek goed vertegenwoordigdGa naar voetnoot3). Ook over Rousseau en Voltaire, die Staring pas in Göttingen leerde kennen en bewonderen, zwijgt Feith; evenmin wordt de theorie der schoone kunsten, waarover ± 1780 heel wat te doen wasGa naar voetnoot4), door hem ter sprake gebracht en nergens raadt hij Staring aan, de werken der buitenlandsche theoretici te lezen. De belangstelling er voor ontbrak trouwens bij den jongen dichter, wiens geest heel weinig bespiegelend was en die vele jaren later moest erkennen in dergelijke onderwerpen niet thuis te zijnGa naar voetnoot5). | |
‘Mijne Eerste Proeven’ (1786).Door een misverstand kwam Staring er toe zijn eerste bundeltje in 1786 uit te geven onder den bescheiden titel: Mijne eerste Proeven in Poëzij; Feith raadde hem een paar stukjes in een tijdschrift te plaatsen, maar hij vatte dat deel van den brief op als een aanmaning om een bundeltje samen te stellen. In 1820 achtte hij den inhoud, evenals dien van het weldra volgende Dichtoeffening, in 't algemeen ‘onrijp of geheel verwerpelijk’Ga naar voetnoot6). Het is onnoodig aan te toonen dat dit oordeel, voor zoover het de Eerste Proeven betreft, in hoofdzaak juist was. De meeste stukjes uit het eerste bundeltje zijn onder invloed van de Duitsche letterkunde geschreven; CronegkGa naar voetnoot7), | |
[pagina 21]
| |
KlopstockGa naar voetnoot1), E. Chr. v. KleistGa naar voetnoot2), BürgerGa naar voetnoot3) zijn gevolgd; verreweg de meeste gedichtjes missen als uitingen van modeliteratuur elk persoonlijk karakter. Uit Aan Meester HeinGa naar voetnoot4), een wraakneming op de rechtenstudie, blijkt duidelijk hoeveel verschil er bestaat tusschen den ernstigen meester en den geestigen leerling. Wanneer Staring als dichter zich ontwikkeld heeft, ziet hij scherp het gebrek aan plasticiteit in werken, die hij in dezen tijd nog verheerlijkt; dan getuigt hij van Klopstock's Messias: ‘over het algemeen geen Boek om geheel met wezenlijk genoegen te lezen’Ga naar voetnoot5). De drie weinig oorspronkelijke ‘Romanzen’, in den tragi-comischen toon van De Moncrif, zijn reeds vermeld; twee er van nam Staring ook in 1820 op, maar geheel veranderdGa naar voetnoot6). Iets eigens en iets warms weet de dichter alleen te leggen in Mijn wenschGa naar voetnoot7), waar hij een eenvoudig landleven zonder ‘Onrust’ begeert: ‘'k Zal dan, in 't vreedzaam Veld, voor u alleen mijn harte
Met zoete zorg belaân.
Daar zal geen schittrende Eer mij blinden met heur straalen, -
Daar zal geen gloeiend goud mij lokken door zijn' schijn;
Gij bosschen van mijn erv, gij akkers zult de paalen
Van mijn begeerten zijn’.
En wanneer Staring in Eenzaame GedachtenGa naar voetnoot8) spreekt van zijn graf en ‘lijkbus’, dan klinkt het: - -, laat vrij den landman nad'ren,
Die gevoelig, edel denkt,
En mijne asch een' dankbren zegen
Voor genooten weldaân schenkt,
| |
[pagina 22]
| |
een strophe, waarvan de gedachte volkomen bewaard is in: Aan mijne DennenGa naar voetnoot1): ‘Geen ijdle trots verhoog' den zerk,
Noch sparre d' opgang toe.
Het Landvolk ruste er van zijn werk,
Als ik van 't leven doe’.
Hoewel ook het verlangen naar het buitenleven een der onderwerpen uit de Duitsche lyriek van dien tijd isGa naar voetnoot2), hier wordt dit verlangen tevens uitgesproken in de brievenGa naar voetnoot3) en is werkelijk een der vurigste begeerten van den schrijver. De sombere en erotische (niet anacreontische!) stukjes: Aan den Dood, Eenzaame Gedachten e. a., met graf, maan, eenzaamheid, versmade liefde, zijn even onecht als de jeugdlyriek van LessingGa naar voetnoot4). Wat te zeggen van een strophe als de volgende uit De toekomstige Gelievde: ‘En mogt eens 't lot in 't eigen grav
Uw beendren met mijn beendren menglen,
Dan zal ik, zelv nog na den dood,
Mijne armen in uwe armen strenglenGa naar voetnoot5).
Tot dit soort stukjes behooren ook De Redding en De Nacht in Dichtoeffening opgenomenGa naar voetnoot6), maar blijkens de dateering nog in Harderwijk geschreven. De critiek verklaarde dat de gedichten uit ‘Mijne Eerste Proeven’ onrijpe vruchten warenGa naar voetnoot7); men vond er geen oordeel, oorspronkelijkheid, waarheid, beschaafdheid, gedachten, beelden en sentimenten in, ‘maar van het hedendaagsche sentimenteele zo veel te meer’. Oom | |
[pagina 23]
| |
Staringh, wien door zijn neef de stukjes reeds voor de uitgave waren toegezonden, iets wat deze ook later bleef doen, meldtGa naar voetnoot1): ‘Een tijdschrivt, die Recensent, die naar ik hoore, een snerpenden geesel zwaait heeft ook u gegispd. Feit is extravagant quaed. Hij zeide tegen eenen vriend van mij: Moet men een' jongeling decourageeren, aan wien geschonken is, 't geen Vondel en Hoogvliet missen. De Recensent zal u niet abatteeren. De Lovspraak van Feit, die wat te sterk is, zal u vertrouwe ik, even weinig verhoovaardigen.’ Belangstelling van Staring's ouders in diens letterkundig werk schijnt niet bestaan te hebben, maar uit Gouderak komt het verzoek om den Roman (lees Romance!) die neef geschreven heeft naar kapitein A.H.C. Staringh te zenden: ‘Hij zal dien ook leezen, schoon hij anders van dat soort van schrivten geen Lievhebber is, omdat er de deugd doorgaans in geoutreert word tot het Chimerike’Ga naar voetnoot2). Dat de kapitein Staring's vriendschap op prijs stelde, leert bovendien diens benoeming tot executeur-testamentairGa naar voetnoot3). | |
Vriendschap.In zijn Harderwijksche jaren en den eersten tijd te Göttingen offerde Staring ook wel in den tempel van sentimenteele vriendschap; de brieven van zijn contubernaalGa naar voetnoot4) Op ten Noort, voor een juist begrip van dien tijd hoogst belangrijk, leeren het, evenals zijn ‘Album Amicorum’ met het opschrift ‘Gedenkboek voor mijne Lievde, mijnen Eerbied en mijne Dankbaarheid’ en de ‘Losse Gedachten’, waaronder citaten als ‘L'amour est la passion des ames sensibles, et l'amitié celle des ames vertueuses’, ‘Tendre Amitié, doux asyle des coeurs’Ga naar voetnoot5). Op ten Noort toont zich in zijn sentimenteele brievenGa naar voetnoot6) met vele streepjes en uitroepteekens dankbaar, dat Staring hem heeft opgewekt Duitsch te leeren, met hem Jung-Stilling's piëtistische autobiographie en Gessner's idyllenGa naar voetnoot7) heeft gelezen en daardoor zijn smaak gevormd. Hij herinnert zich plaatsen uit Klopstock, die ze samen genoten hebben; | |
[pagina 24]
| |
wanneer hij mooie natuur ziet, moet hij aan Staring denken en begint bijna te weenen. De keuze van zijn epitheta: ‘den altijd vrolijken, en met een leerzaamen, vrindelijken Staring’, bewijst, dat men zich dezen heel wat kalmer moet voorstellen dan zijn jongeren vriend. Langer dan enkele jaren is Staring in geen geval geboeid door het ‘Schattenwesen Gessnerischer Menschen’ en hun idyllisch herdersleven, door Goethe, ‘characterlos’Ga naar voetnoot1) genoemd. De vriendschap met Op ten Noort bleef ook later bestaan; hij werd aan de rechtbank te Zutfen verbonden, bezat een buiten (het Ross) bij Lochem en kwam veel op den Wildenborch. Staring zond hem verschillende gelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot2), waarvan een enkel uitgegeven is. Met eenige anderen lazen ze vooral Engelsche journalen en tijdschriften, waarvan de bekende Monthly Review in 1830 verviel wegens de vijandige houding tegen NederlandGa naar voetnoot3) aangenomen. In Harderwijk trof Staring in 1784 een zware ziekte, de pokken, die blijkbaar zijn gezicht schond; wanneer hij de toestemming in een huwelijk van zijn aanstaande tweede vrouw heeft gekregen (1798), verzoekt hij haar nog eens te fluisteren: ‘Ik heb u met al uw Pokputten enz. niet te minder hartlijk lief’Ga naar voetnoot4). Den 23sten Mei 1787 promoveerde Staring in de beide Rechten; zijn stellingen zijn niet merkwaardig, getuigen alleen dat hij de nieuwe staatstheorieën der 18de eeuw als juist erkent: ‘Princeps ideoque majorem potestatem non habet, quam populus in ipsum transtulit’ (IV). Godsdienstige verdraagzaamheid achtte hij reeds toen noodzakelijk: ‘Ipse atheus, si tranquillitatem publicam non laedat, in republica potest tolerari’ (VII). Mogen we hem dus wel PatriotGa naar voetnoot5) noemen (ook de Gouderaksche Oom die nog al eens politiseertGa naar voetnoot6), blijkt meer Patriot dan Prinsgezind), de | |
[pagina 25]
| |
afkeer van politiek, dien hij later in z'n brieven zoo herhaaldelijk betuigt, zal ook toen wel bestaan hebben. Zijn stiefvader Boers en Oom Jacob Gerard vertelden hem tijdens zijn verblijf in Göttingen wel van de staatkundige gebeurtenissen, maar deze interesseeren hem ondanks enkele uitingen van het tegendeel in de brieven aan zijn ouders, niet. | |
Göttingen (1787-89).Naar Gouderak had Staring al in 1786 geschreven, dat hij Physica en Chemie wilde studeeren, maar deze wetenschappen werden in Harderwijk onvoldoende gedoceerd; nadat er eerst over Leipzig schijnt gesproken te zijnGa naar voetnoot1), werd ten slotte besloten dat hij naar Göttingen zou gaan, dat toen een grooten naam had door mannen als Blumenbach, Beckmann, Lichtenberg, Eichhorn en HeyneGa naar voetnoot2), den eersten leermeester van Wyttenbach. Zijn ouders, die toen in Katwijk woonden en weldra naar Leiden verhuisden, omdat Boers daar tot pensionaris werd benoemd (1788-89), hadden liever gezien dat hij zijn studie in Leiden voortzette, maar, zooals Staring's moeder aan Op ten Noort zei: ‘Ik wil hem in zijn geluk niet stooren’. Oom Jacob bevalt het maar half: ‘Het knaapje is reeds zo ingenoomen met de Duitschers, dat ik vreeze dat hij een gemetamorphozeerde Duitscher zal teruggekeeren. Jongeliev vergeet niet, dat gij een Nederlander zijt, laat de eere, die onze Natie toekomt door geen Nederlander veragt worden’Ga naar voetnoot3); en wanneer hij later brieven van zijn neef krijgt, waarin deze o.a. over VoltaireGa naar voetnoot4), Rousseau, Jacobi spreekt en zijn oom nu en dan ook aanraadt hun werken te lezen, dan kan de goede man niet nalaten te waarschuwen: ‘De Philosophie, die dienstbaar behoorde te zijn aan de Theologie, ondermijnt en overbluft dezelve. Mijn lieve Anthonij dit bekommert mij wel eens. Hoe bitter zou het mij smerten moest ik ooit ontdekken, dat gij waard afgeweeken van de zuivere heilleere, waarvan gij in mijne handen de belijdenis hebd afgelegd’Ga naar voetnoot5). Voelde Staring zich in Harderwijk eenzaam, in Göttingen was dit niet minder het geval; de laatste brieven aan zijn ouders toonen zijn heimweeGa naar voetnoot6). In het eerste jaar - hij werd 24 Sept. 1787 ingeschreven - | |
[pagina 26]
| |
werkte hij hardGa naar voetnoot1) en daar de studie hem goed beviel, haalde hij weldra den in Harderwijk verloren tijd in. Een geregelde omgang met de Göttingsche schoonen zou te veel beslag op hem leggen: ‘Je me plains de chaque minute qui m'échappe ici’Ga naar voetnoot2). De botanie erkent hij als een der gewichtigste wetenschappenGa naar voetnoot3) en wanneer hij schrijft: ‘Die waterhistories zijn toch onweersprekelijk de eenigste ziel van alles’Ga naar voetnoot4), is de aanstaande landheer van den Wildenborch reeds aan het woord. In Göttingen heeft Staring de breede belangstelling gekregen in het geestelijk en maatschappelijk leven van zijn tijd, de werkkracht verworven, die hem altijd een kostbaar bezit is geweest. Hij leerde wat SpaanschGa naar voetnoot5), ItaliaanschGa naar voetnoot5) en Deensch, las menige reisbeschrijving, noteerde veel over plantkunde, maar ook uit RousseauGa naar voetnoot6), Lessing, Gleim, AlxingerGa naar voetnoot7), Goethe, Nicolai en Herder, wiens gunstig oordeel over de volksliederen hem trof; van de klassieken citeert hij Hesiodus en MartialisGa naar voetnoot8). Was een gelezen verhaal voor Staring later vaak aanleiding tot het schrijven van een dichterlijke vertellingGa naar voetnoot9), in Göttingen noteert hij al onder den titel van een boek: ‘Waaruit wel hier en daar wat te scheppen was om in een persiaansche toververtelling te gebruiken’. Zijn verbeelding werd minder geprikkeld; hij ging door andere lectuur langzamerhand het onware van zijn vroegere dichterlijke uitingen inzien | |
[pagina 27]
| |
en met de ontwikkeling van zijn geest ging die van zijn poëtische gaven gepaard. Hij zelf merkt in het dagboek van zijn terugreis op: ‘Meine Phantasie scheint in Göttingen um vieles erkältet’, terwijl een briefGa naar voetnoot1) spot met de romantische gevoelens die de oude ridderburchten bij hem opwekken. Uit de bekoorlijk-openhartige brieven aan zijn ouders spreekt Staring's liefde voor zijn moeder; hoe kiesch weet hij na haar getroost te hebben over het verlies van haar vader, over te gaan tot de dagelijksche zakenGa naar voetnoot2); hoe hartelijk verlangt hij naar huis: ‘Ik omhels u duizendmaal in gedachten! - O wanneer zal ik het in wezen en waarheid doen. - Bewaart mij toch uwe schatbare liefde en twijfelt nooit aan de oprechte, kinderlijke genegenheid en de eerbiedige gehoorzaamheid van uwen dankbaren zoon’Ga naar voetnoot3); hoe aardig weet hij de onmogelijkheid van een reis naar Zwitserland aan te toonen; ‘met dit zwaare hart’ kwam hij niet tegen ‘die hoge bergen’Ga naar voetnoot4) op. Heeft hij, volgens eigen verklaring, zijn ‘eenentwintigste jaar zeer nederig als student te Göttingen doorgebragt’,Ga naar voetnoot5) de brieven bevestigen dit; zoo goedkoop mogelijk tracht hij verschillende dingen te krijgen en het verdriet hem, wanneer men thuis meent dat hij genoeg geld bezit om rond te komen. Oom wordt in den arm genomen en deze antwoordt dat hij er Staring's ouders op gewezen heeft, hoeveel goeds in hun zoon gewaardeerd mag worden, maar de tijden zijn duur: ‘Ontdoet u van uwe Melankolike denkbeelden en geloovt, gelijk ik geloove, dat men u waarlijk liev heeft. Rekt evenwel uw afzijn niet langer uit, dan noch een jaar. Ik denk, dat het goed zal zijn, dat men u wat meer kan zien!’Ga naar voetnoot6). Aan geldkwesties hebben we den brief te danken, die ons het best inlicht over de verhouding van Staring tot zijn stiefvaderGa naar voetnoot7). Deze verhouding is nooit hartelijk geweest, al toont de zoon zich altijd zeer eerbiedig. Boers, die een ongedurig man was, hoewel hij niet uit eigen beweging, maar op verzoek van Staring's moeder bedankte als pensionaris van LeidenGa naar voetnoot8), is te weinig met zijn stiefzoon in aanraking geweest dan dat we iets anders zouden kunnen verwachten. Een van de redenen, dat Staring in de moeilijke eerste jaren van de Bataafsche republiek er finantieel niet sterk voorstond, zoodat hij geld opnam en zilverwerk | |
[pagina 28]
| |
in Hamburg liet verkoopenGa naar voetnoot1), was de testamentaire beschikking van zijn moeder, waardoor hij zijn stiefvader jaarlijks f 2000. - moest uitbetalenGa naar voetnoot2). Later bezochten ze elkaar nog geregeld: soms is Staring op het NijenhuisGa naar voetnoot3), soms logeert Boers op den Wildenborch en wanneer de laatste in 1795 naar Duitschland uitwijkt, draagt hij zijn zoon de zorg op voor zijn inboedel. De gewisselde brieven blijven zakelijk; Staring zendt stekjes of boomen naar Katwijk, waar Boers in dien tijd een zanderij had en houdt zijn stiefvader op de hoogte van de afwateringskwestie van den Wildenborch. Bevalt hem het materieele leven in Göttingen niet te best, omdat het eten er slecht is (‘la nourriture de l'esprit etant la principale chose a Göttingue on a negligé celle du corps’)Ga naar voetnoot4), vol lof spreekt Staring over de Academie; het spijt hem dat hij er niet eerder gekomen is en ieder kan hij het onderwijs daar aanbevelen; alleen de colleges van den bekenden Heyne, die met Winckelmann, Wolf en anderen de klassieke studie in nieuwe banen leidde, verveelden hem. Ook over Prof. LichtenbergGa naar voetnoot5) is Staring later niet best te spreken: ‘dit uitmuntend vernuft’ spotte ‘over personen en zaken, hem niet dan oppervlakkig bekend’, zijn ‘snakerijen’ pasten niet bij de ‘achtbaarheid van die, te regt vermaarde, en steeds dankbaar bij mij gedachte, Hooge School’. Bij enkele Professoren werd hij hartelijk ontvangen en van zijn dichtbundels stuurde hij uit dankbaarheid altijd een exemplaar naar GöttingenGa naar voetnoot6). Sloet en Weerts, ‘uit Geldersch Bloed’, zijn z'n vrienden; wel komen in het ‘Album Amicorum’ een aantal namen van studenten voor, maar meer dan kennissen waren dit niet. In den zomer van 1788 begon zijn werklust te verminderen, het staren op een kaart van Gelderland kan hem niet meer opbeuren, zijn ‘ziel is het evenbeeld van een neergeslagen podding’Ga naar voetnoot7). Een reisje door Midden-Duitschland gemaakt, waarbij hij zijn oogen flink den kost gaf, verschaft hem afleiding, maar al gauw stijgt in de brieven weer de belangstelling voor alles, wat er op den Wildenborch gebeurt; al is hij bang ‘doof en dood gepolitizeerd te worden’Ga naar voetnoot8), hij voelt dat het tijd wordt afscheid te | |
[pagina 29]
| |
nemen, van de WehndeGa naar voetnoot1) en ‘eene plaats die ik veel te danken heb’Ga naar voetnoot2). Was het reizen iets meer zijn zaak geweest, gaarne, zoo verklaarde hij in 1837, zou hij het honderdjarig jubileum van de Universiteit te Göttingen zijn gaan meevierenGa naar voetnoot3). Niet lang had hij den pelgrimsstaf gedragen, hij had het weerzien tegengezucht en was teruggesneld ‘naar 't klein Gebied, waarin hij wieg en erve liet’, daar, waar de tonen der nachtegalen zoo zoet klonken, zong hij uit dankbaarheid zijn Geldersch LiedGa naar voetnoot4). Door ernstige studie en de opgedane ervaring was zijn persoonlijkheid gevormd, zijn ouders konden hem met volle gerustheid het beheer van den Wildenborch in 1790 toevertrouwen. In zijn reisbeschrijvingenGa naar voetnoot5) die hij mogelijk voor oefening, evenals andere brieven naar huis, in het Fransch schreef, had Staring gelegenheid zijn verhaaltalent zelf te ontwikkelen, maar ook de correspondentie met zijn dichtkundigen raadsman had hij onderhouden. Feith echter was door de miskenning waaraan hij als dichter en als PatriotGa naar voetnoot6) in deze jaren blootstond, meer van zichzelf vervuld dan voor een leermeester wel wenschelijk is; in 1787 deelt hij mee: ‘Ik heb geleefd,’ in 1788 ‘knaagt een worm aan zijn hart’, en is zijn geliefkoosde bezigheid zich ‘voor te bereiden voor een beter leven en kringen waarin de deugd uit een rein hart geoefend wordt’Ga naar voetnoot7). Met zijn verdediging van het sentimenteele - de reactie was in ons land begonnen - heeft hij bij Staring zeker weinig bereikt. Stuurde deze o.a. een RijnwijnliedGa naar voetnoot8) en een door Feith zeer geprezen Psalm naar Boschwijk, nergens blijkt dat hij hem raadpleegde voor de uitgave van zijn bundeltje Dichtoeffening (1791) of sprak over zijn lectuur in GöttingenGa naar voetnoot9). De jongere is zelfstandig ge- | |
[pagina 30]
| |
worden en kon zijn vroegeren raadgever nu op zijn beurt van dienst zijn door hem aan een plaats uit het werk van Cats, door beide mannen hoog gewaardeerd, te helpen en hem in 1791 al te wijzen op het nut van Kiliaan's woordenboekGa naar voetnoot1). | |
‘Dichtoefening’ (1791)In een van zijn brievenGa naar voetnoot2) bespreekt Feith Dichtoeffening. Hij vindt dat er meer geest in is dan in de Eerste Proeven, waar het gevoel meer sprak; Staring's stijl krijgt iets geaffecteerds, iets gemaakts, zijn geestigheid ‘riekt naar de lamp’, zijn Romance is minder ‘pathetisch’. Feith toont duidelijk dat hem te gewild is, wat, bij een vergelijking van beide bundeltjes, naar onze meening in het laatste te prijzen valt, o.a. in enkele puntdichten, die ook Oom Jacob Staringh bevallenGa naar voetnoot3), in sommige liederen en in den stijl van de twee Brieven, aan eenen Vriend in het Munstersche. We moeten erkennen dat hij ook juiste aanmerkingen maakt. Vol lof zal hij - ofschoon het in zijn brief niet blijkt - geweest zijn over Hoop verloren, Trouw bewaardGa naar voetnoot4), de Harderwijksche vertelling in den trant van Cats, die toont hoe Staring zich diens poëzie en rhythme eigen gemaakt heeft en die aan ‘Dichtoeffening’ iets persoonlijks geeft, evenals De Zwarte Vrouw van WildenborchGa naar voetnoot5), waarmee de dichter zijn reeks Geldersche Romances begon. Het gedicht berust op een mededeeling in de ‘Geldersche Geschiedenissen’ van Slichtenhorst en op volksgeloof, waarvoor de Heer van den Wildenborch reeds nu belang- | |
[pagina 31]
| |
telling blijkt te bezitten. Tegen de EquivoqueGa naar voetnoot1), in rijmlooze jamben, pleit voor het onbedorven karakter van den jongen dichter, die het schreef nadat hij ‘eenige dagen in de gezelschappen van een Hoofdstad’, waar de toon hem ergerde, had verkeerd; in 1820 werd het, aanmerkelijk veranderd, als ‘Jamben’ opgenomen. Een drietal aanhalingen uit Rousseau over critiek, ter plaatsvulling opgenomen, het sterk beeldend epigram van Huygens als motto voor de puntdichten geplaatst, en de voorrede trekken de aandacht; hij belooft in de laatste voort te gaan ‘met het beschaven van een klein Vervolg op dezen Bundel, ‘waarbij ik dan eenige Zangwijzen voegen wilde’. Enkele stukjes voor dit vervolg zond de dichter nog naar Boschwijk, o.a. Wichard van PontGa naar voetnoot2); hetzelfde deed hij met een verhandeling over de RomanceGa naar voetnoot3) waarvan Feith verklaart het doel niet te begrijpen, dan wordt de correspondentie gestaakt. De Zwolsche dichter vermeldt Staring's werk steeds met groote waardeeringGa naar voetnoot4), in 1821 zonden ze elkaar wederkeerig hun juist verschenen dichtbundelsGa naar voetnoot5). | |
Eerste Huwelijk. (1791-94.)De warme toon in den tweeden zang van het bovengenoemde Wichard van Pont is volkomen verklaarbaar: 6 Junij 1791 huwde Staring met Everdina Maria van Löben Sels, dochter van den Burgemeester van Zutfen. Uit de brieven, door Staring aan haar geschreven in hun verlovingstijd, blijkt hoe hij er zelfs onder deze omstandigheden naar streeft zijn gevoel te beheerschen, zich niet laat gaan. | |
Begeerte naar rust.Wat treft in het spreken over de zware verliezen, die hij later in zijn huisgezin heeft geleden: het spoedig berusten, moge gedeeltelijk te verklaren zijn uit zijn geloof aan den Goeden Vader (de Dood is immers voor hem een Gids naar Schooner LevenGa naar voetnoot6), er wordt zelfs in de vertrouwelijkste brieven geen bewijs van zwakheid gegeven, er wordt niet gebeden om kracht, er is geen innerlijke strijd, het leed wordt hem, tenminste niet zichtbaar, tot gewin. Het gemoedsleven van Staring schijnt - want stelliger durf ik me niet uit te drukken, daar | |
[pagina 32]
| |
men bij het spreken over een man die zich zoo zelden en zoo moeilijk uit, licht tot onbillijkheden komt - schijnt warm, niet diep; uit de brieven blijkt dat hij behoort tot die in wezen onrustige naturen, wien de rust boven alles lief is en die, wanneer ze hun rust tijdelijk verloren hebben, haar telkens weer zoo spoedig weten te verwerven, omdat ze dit zoo sterk begeeren. Spreken over zijn leed deed Staring nooit en men wachtte zich er voor het in den huiselijken kring aan te roeren; hij wilde zijn gemoedskalmte niet verstoord zien. LulofsGa naar voetnoot1) noemt Staring: kwikzilverachtig beweeglijk, onrustig, alles behalve flegmatiek, spreekt van zijn ‘driftigen gang’; zijn kinderen vertellen dat hun vader een slecht spreker in 't openbaar was, bij voorlezen in den huiselijken kring spoedig ontroerd werd en niet verder kon, doordat zijn gevoel hem overmeesterde. Deze overmeestering wilde hij niet, hij wilde zijn gevoel beheerschen, evenals zijn taal en juist omdat hij zijn zwak kende, toont hij in zijn brieven vaak minder gevoel dan hij toch wel bezatGa naar voetnoot2). Wat voor Staring het behoud van zijn gemoedsrust beteekent, bewijzen zijn afkeer van politieke betrekkingen en de herhaaldelijk op nog jongen leeftijd zich vertoonende onwil om den Wildenborch zelfs voor een paar dagen te verlatenGa naar voetnoot3); op dezelfde wijze is te verklaren de begeerte om de uitgave van een dichtbundel zoo spoedig mogelijk te zien voleindigdGa naar voetnoot4). Zorgen drukten hem meer dan anderen en hij was er van overtuigd dat de eenvoudige er minder door gekweld werd dan de rijke; duidelijk spreekt zijn ‘Geldersch Lied’: Ik ben uit Geldersch bloed!
Opregt is mijn gemoed;
Aan eenvoud heb ik lust:
Met pracht en weeld komt zorg;
Genoegzaamheid baart rust.Ga naar voetnoot5)
en in een brief aan een vriend: ‘Onder dit grootste geluk betrek ik | |
[pagina 33]
| |
mede rust dat is: vrede der ziel - stil genieten van het goede ons in onzen huiselijken kring aangeboden’Ga naar voetnoot1). Over het heerlijke van deze rust en het buitenleven zwijgt hij in zijn verlovingsbrieven niet; vraagt hij eerst aarzelend of hij er over mag schrijvenGa naar voetnoot2), later vertelt hij van ‘het gezang van de Leeuwerikken en 't gefluit van de giedeling’Ga naar voetnoot3), en als het voorjaar nadert, van de prachtige natuur; ‘o, die nare, nare stad!’ klaagt hij. Is de correspondentie eerst wat stijf, al gauw komt Staring los; geestig steekt hij den draak met eigen ‘voortreffelijkheid’Ga naar voetnoot4), aardig, weet hij Dientjes bezwaren tegen het aannemen van den ring te weerleggen, haar te troosten over een zieken voet. Uit de bewaard gebleven brieven kunnen we helaas de persoon van zijn vrouw niet leeren kennen. ‘De stille genoegens en de ligte zorgen van het Landleven’Ga naar voetnoot5) heeft Staring maar kort met haar gedeeld: 13 Aug. 1794, één dag na den dood van haar schoonmoeder, stierf zijGa naar voetnoot6). Hun jongetje was kort na zijn geboorte overleden. Oom Jacob Staringh, die zoo aardig schreef over de verliefdheid van zijn neefGa naar voetnoot7) en met het jonge paar meeleefdeGa naar voetnoot8), was diep getroffen. Uit zijn brieven hooren we het meest over Staring's huwelijkstijd. In de eerste jaren heeft deze nog wel verzen geschreven; Wichard van Pont, LenoraGa naar voetnoot9) en een aantal onuitgegeven, veelal onvoltooide stukjes, zijn toen ontstaan. Oom twist naar aanleiding van Tegen de EquivoqueGa naar voetnoot10) met zijn neef over de waarde van het rijm en merkt op dat dit ‘evenwel bij de Duitschers noch niet geheel in de goot schijnt te liggen’, maar in 1794 vraagt hij, waarom hij nooit meer iets van Staring's dichterlijke werkzaamheid hoort. De landbouwer had den dichter verdrongen; met enthousiasme ver- | |
[pagina 34]
| |
meldt Staring de uitvinding van een soort Hooiegge, eerste van een rij door hem ontworpen landbouwwerktuigenGa naar voetnoot1) en aan Kleyn schrijft hij in 1795: ‘Aan verzenmaken is in 't geheel niet te denken - tot dat werk als het wat vlot zal gaan moet ik geen zorgen hoegenaamd hebben’Ga naar voetnoot2). Nu al is de Wildenborch het gastvrije huis, waar de Zutfensche familie v. Löben Sels, die het buiten ‘Velhorst’ bij Lochem bezat, de Op ten Noort's en anderen altijd welkom zijnGa naar voetnoot3). Onder de onuitgegeven gedichtjes bevinden er zich een aantal die betrekking hebben op Staring's vrouw; de eerste, getiteld: ‘Dezen morgen voor Dientjen’, zijn van Oct. 1790; de gevoelens van jonge liefde worden soms met warmte bezongen. Ook na haar sterven schreef Staring enkele verzen, vaak: ‘Aan Doris Graf’ of ‘Mijn Maria’ genoemd; van diepe aandoening getuigt geen enkel. Zijn gemis en het daardoor ontstane gevoel van eenzaamheid op den Wildenborch uit Staring het best in een gedicht (25 Aug. 1795) aan zijn vriend Mr. J.P. Kleyn: ‘Hoe treurig galmt gij dan, hoe treurig holle Bogen! -
Eens klonk uit u Mariaas welkomgroet
Mij vrolijk tegen - nu.... nu klinkt uw Huisheers voet
Alleen nog door uw doodsche ronden!’
maar hoe hij troost vond, schrijft hij (1801) in het ‘Album Amicorum’Ga naar voetnoot4) van dienzelfden vriend: 't Is al geen middagglans, wat 's levens Baan verlicht;
Maar ook het morgenrood, is streelend voor 't gezicht,
En 't uur der duisterheid zal minder traag vervlieten,
Voor die de schemering erkent'lijk wil genieten.
Alcestes, heeft de Dood uw echtgeluk verstoord -
De zang des nachtegaals klinkt in uw bosschen voort!
Of zaagt ge een wuft Fortuin, na valsche omhelzing, vlieden,
De Liefde bleef, om u haar vollen kelk te bieden.
| |
[pagina 35]
| |
Bedroog'ne, wend den kelk niet van uw lippen af!
Bedrukte, leen uw oor den zangren boven 't graf!
't Is waar, uw bloedend hart voelt anders dan voor dezen -
Doch kalmte strekk' voor vreugdGa naar voetnoot1) - verzachting voor genezen.
Die morrend in 't verlies eens minder gaaf versmaadt -
Die naar volmaaktheid als zijn wettig erfdeel staat -
Is al te ondankbaar snood, of al te dwaas hovaardig!
Het kleinst geschenk van God blijft steeds des Gevers waardig’...Ga naar voetnoot2).
Hoeveel moeite het hem kostte zijn gemoedsrust te herwinnen, niet doordat zijn smart zoo groot was, maar doordat de politieke gebeurtenissen het verhinderden, leert een brief van 1795: ‘Hoezeer ook het gemis van mijn lieve en onvergeetelijke vrouw mij nog altoos op het harte drukt, zou ik toch in mijne Landmansbezigheden gelukkig kunnen zijn, wanneer de onrust van den staat, in weerwil van mijn terugtreden in de eenzaamheid niet door duizend bijna onzichtbare kleine conductors haar schokken almeê in mijn Kluis deet gevoelen - dit verdeelt mijnen aandacht onder 't genieten en 't beschouwen der Natuur en wanneer ik niet totus in re kan zijn en lang achtereen kan genieten zo heb ik géén genot.’Ga naar voetnoot3). | |
Openbare Betrekkingen (1795-1831).In 1795 aanvaardde Staring, hoe ongaarne ook, de eerste van het groot aantal openbare betrekkingen, die hij achtereenvolgens heeft bekleedGa naar voetnoot4). Hij zelf bekent dat hij het lidmaatschap van het ‘Provintiaal Collegie van Politie, Finantie en algemeen Welzijn’ alleen aannam ‘om niet in de termen der wet tegen de halsterrige weigering te vallen’.Ga naar voetnoot5) De Notulen van dit college, waarvan ook Kleyn lid was,Ga naar voetnoot6) leeren dat Staring maar van 16 Maart-3 Juni zitting had. Begrijpelijk is het, dat hij ongaarne het beheer van den Wildenborch, waar hij juist in deze jaren met verbeteringen begon, aan anderen overliet. In 1796 schrijft hijGa naar voetnoot7) dat hij, ten | |
[pagina 36]
| |
gevolge van zijn afwezigheid in een jaar van ‘onmatige inquartieringen’Ga naar voetnoot1), van meer dan één zijde aanmerkelijke verliezen ondervonden heeft (‘een wuft Fortuin, na valsche omhelzing’ gevloden); deze verliezen waren ook de reden, dat hij zijn ongelukkigen neef Urbanus, zoon van Oom Jacob Gerard, maar weinig finantieel kon steunen. Aan zijn Oom verklaardeGa naar voetnoot2) hij de onmogelijkheid om afdoende te helpen; mocht deze zelf in moeilijkheden komen door de dreigende scheiding van Kerk en StaatGa naar voetnoot3), dan zou hij er trotsch op zijn z'n ‘tweeden Vader’ te mogen verzorgenGa naar voetnoot4). Meer nog dan de noodzakelijkheid zelf weer den Wildenborch te beheeren, dwong hem de begeerte het ‘Rosmolenagtige’Ga naar voetnoot5) leven in Arnhem te verwisselen met zijn ‘Landmansbezigheden’. Kleyn, met wien Staring in Arnhem vriendschap gesloten heeft, benijdt hem: ‘Staring! in de stille haagen,
Rondom uwen Wildenborg, -
't Waardig voorwerp uwer zorg, -
Mij ontvlugt, geniet gij dagen
Van Poëtisch welbehaagen,
En gedenkt, van Staatszorg vrij,
Aan geen onrust, noch aan mij.’
Aan Oom M.A. VerHuell meldt Staring zelf: ‘Kort na de revolutie ben ik hier zeer tegen mijn wil in politique posten geplaatst geweest; thands ben ik weer geheel meester van mijn tijd en besteê dezelve als voorheen om de Wildenborchsche weiden en boschen te verbeteren. Mag mijn tegenwoordige Toestand duuren zo schiet er weinig meer over dat ik verlangen zou’Ga naar voetnoot6). In verband met zijn afkeer van dergelijke betrekkingen, wekt het verwondering dat Staring de benoeming tot lid van het Departementaal Bestuur van Gelderland (1802-04) aannam; door zijn tweede huwelijk, de veranderde tijdsomstandigheden en het feit, dat de post gelukkig ‘n'a rien de commun avec la direction generale’Ga naar voetnoot7), waren de bezwaren nu geringer, maar langer dan twee jaar wilde hij het ambt toch niet bekleeden, hoewel hij voor tien jaar zitting hadGa naar voetnoot8). Ook in 1802 trouwens was men | |
[pagina 37]
| |
bang dat Staring zon bedanken; een briefje van zijn buurman Van den Borch van Verwolde leert tevens, wat men in Staring waardeerde: ‘Uw kunde, braavheid, doen mij den uitersten prijs op uwe opinie stellen, terwijl uw doorsicht, cordaatheid en onafhankelijkheid van alle Cabaal of partijzugt, mij te seer bekend is, dan dat ik in de algemeene gunstige opinie over uwe apparente benoeming niet oprechtlijk soude gedeelt en mij over dat gedeelte van den finalen uitslag niet oprechtlijk verheugd soude hebben, als ik vurig wensche, dat die door uw in geen geval infructueus sal gemaakt worden’ (7 Juni 1802). Als Staring voor de hem bewezen onderscheiding bedankt, kan hij niet nalaten er bij te voegen: ‘Uit welk een oogpunt ik ook de werkzaamheid van eenen publieken post [mag] aanzien’Ga naar voetnoot1). Aan Baron Van Loë schrijft StaringGa naar voetnoot2) wanneer deze hem verzoekt in het landsbelang te trachten een bestaande verwijdering tusschen R.J. Schimmelpenninck en zijn oom C.H. VerHuellGa naar voetnoot3) te doen verdwijnen: ‘De tout ce qui occupe les tetes humaines, c'est la politique qui convient le moins avec l'organisation de la mienne’, zijn Oom kan hij niet spreken over zaken, waarmee hij dezen nooit heeft lastig gevallen en waarmee hij zich ook nu niet wil bemoeien; maar dat hij, met zijn critischen aanlegGa naar voetnoot4), zich in dezen tijd wel over staatkundige kwesties zal uitlaten, al wil hij er zich dan niet graag officieel mee bemoeien, laat zich verwachten. Van den Borch schrijft (8 Nov. 1797): ‘Schoon gij uw aan alle politieke werksaamheden onttrekt, en (dat ik uw benijde) als vergeten Burger leevt, sijt gij egter over die saak niet onverschillig; - ik sal uw daarom een project van mijn voorstel over 't intermediair bestuur uitgewerkt, met versoek van uw aanmerkingen communiceeren.’ Angst voor inlijving of voor wat het vaderland dreigt, zooals uit de brieven van Van Loë spreekt, vindt men in Staring's correspondentie nergens; de groote gebeurtenissen van dien tijd beroeren hem niet en de verbeteringen door het Fransche bestuur hier gebracht, heeft hij zeker op prijs gesteld. Het best leeren we Staring's politieke overtuiging kennen, wanneer hij, benoemd tot Representant in de Nationale Vergadering (eind Aug. 1797), weigert zitting te nemenGa naar voetnoot5). Aan een neef meldt hij dat zijn bezwaar tegen het afleggen van de verklaring, die men van stemgerechtigden en | |
[pagina 38]
| |
representanten vraagt, niet ‘een zwarigheid is, opgeraapt uit inzien van den Last die een Repraesentant in de Nationale Vergadering moet drukken’, maar dat het tegen zijn ‘welbedachte begrippen over geweetensvrijheid’ indruischt dat te doen. In 1796Ga naar voetnoot1) zegt Staring al, dat ‘een oneindig aantal van denkende menschen uit de grondvergaderingen’ worden gehouden, doordat zij geen geloofsbelijdenis willen afleggen, hun ‘vrijheid van geweeten’ willen behouden en oordeelen ‘dat het volk alleen hunne Daden maar niet hun' gedachten’ heeft te beoordeelen. | |
Federalisme.Uit de besprekingen in de Nationale Vergadering gehouden, naar aanieiding van Staring's weigering om te erkennen ‘de oppermacht des geheelen volks’ en ‘voor onwettig en daarmede strijdend alle erflijke ambten en waardigheden’, besprekingen, die in de notulenGa naar voetnoot2) (14 Sept. 1797) bewaard zijn, blijkt dat de heftige van Beyma, Staring's opvatting strijdig noemde met de beginselen der Revolutie en dus hemzelf anti-revolutionair, waarop Bodde o.a. zeide: ‘Ik ken Staring en hij is te eerlijk om in eene openbaare Vergadering gecalangeerd te worden’ en Stoffenberg hem noemde ‘een Man, wiens braafheid vrij meer te estimeren is, dan van zommigen, die met hun Patriotisme brilleren’; ook VitringaGa naar voetnoot3) sprak ten gunste van Staring. De namen van zijn verdedigers, meest Geldersche leden, zijn die van federalisten (provincialisten zouden we kunnen zeggen) en ook de Wildenborchsche landheer zelf behoorde tot deze partij. LulofsGa naar voetnoot4) noemt hem ‘een dier kloekhartige mannen, die de dolzinnige verklaring weigerden af te leggen, welke de destijds triomferende partij, of de zoogenaamde Unitarissen van hunne Federalistisch gezinde, bedaardere medeleden.... vergden’, en aan Kleyn bekent Staring in 1796Ga naar voetnoot5) zelf, hoe federalistisch hij gezind is en hoe weinig hij voelde voor de ‘een en ondeelbare’ republiekGa naar voetnoot6). Hoopte hij in September nog dat de Constitutie, d. w. z. het toen ingediend federalistisch ontwerp, werd aangenomen ook om aan de verwarring een einde te maken, in November, toen het wel bleek dat de Unitarissen - ‘Demagogen’ zegt Staring - er veranderingen in zouden brengen en de Constitutie ‘naar den zin van Holland’ gewijzigd zou worden, meende hij te moeten verwachten dat over eenige jaren de landbouwers ‘tot op het hembd uitgekleed’, ‘Kooplieden in de een of andere Hollandsche | |
[pagina 39]
| |
stad geworden of naar Amerika geëmigreerd zullen zijn’Ga naar voetnoot1); Gelderland zal alle zelfstandigheid verliezen en naar Hollands pijpen moeten dansen, dat er intusschen een prachtige barrière aan heeft in tijden van oorlog. De zuivering van de grondvergaderingen, die in 1798 te Lochem door een timmerman en een dansmeester geschiedde, keurt hij af: ‘Onze Secretaris en een aantal Bouwluiden,’ schrijft hijGa naar voetnoot2) aan zijn aanstaanden schoonvader, ‘zijn hier uit de Lijst der apparente Stemgerechtigden weggeschrapt - zeker niet ter bevordering der eensgezindheid onder de menschen - maar waarom dan, dit betuig ik heilig zo min te weeten als waarom een aantal anderen niet geschrapt zijn’. Dat de amalgamatieGa naar voetnoot3) Gelderland nog als gunst wordt aangerekend, vindt hij bespottelijk, evenals Boers, die schrijft: ‘Ik geloove dat men het bij U op den Landdag, en in de andere Provinciën regt goed begrijpt’. Komt er één generale egale belasting, dan zullen de provinciën buiten Holland nog armer worden en Holland niet ‘minder vet’. De belangrijke plaats door Holland ingenomen, ergert Staring zijn leven lang; tot tweemaal protesteerde hij in de Arnhemsche Courant tegen het gebruik van den naam Holland, waar Nederland bedoeld is. Op een ‘Modejournaal’ teekent hij niet in, omdat Nederlandsche klederdrachten beloofd zijn en de plaatjes alleen Hollandsche toonen.Ga naar voetnoot4) Met minachting spreekt hij van ‘Wagenaars Hollandsche Historie, die men de Vaderlandsche noemt’Ga naar voetnoot5). Al in 1788 vreest Op ten Noort, dat de Hollandsche maagd ‘tegen U, Staring wel eens een actie van injurie zou kunnen institueeren’ en een groot aantal van zijn Romances zouden we provincialistisch kunnen noemen; het wordt hem in recensies verweten, wanneer hij een ‘ingekankerde Geldersman’Ga naar voetnoot6) genoemd wordt. Herhaaldelijk ergert Staring zich wanneer voor het specifiek Geldersch werk, door iemand als van Hasselt met zijn Geldersche Oudheden en Geldersch Maandwerk verricht, geen waardeering in Holland bestaatGa naar voetnoot7). Voor hem, altijd bereid om geheel Nederland te verdedigen tegen den onzin, dien de buitenlanders soms over ons uitkraamdenGa naar voetnoot8), was de band | |
[pagina 40]
| |
van Gelderland met Holland, toch heel los, zooals het gedicht leert dat hij richtte tot zijn behuwdbroeder Mr. v. Mierop, wien een ‘angel’ het ‘Hollandsch hart’ gewond hadGa naar voetnoot1). Staring behoorde tot de groote groep van gematigde Federalisten, maar wilde zich niet aan een bepaalde politieke partij binden; ‘Kies geen Partij, of maak vooraf Bedingen’, raadde hij in zijn puntdicht VoorzigtigheidGa naar voetnoot2). Tot 1815 trad hij op in verschillende staatkundige betrekkingen, na dien tijd was hij nog slechts lid van de Provinciale Staten, waarvoor hij ondanks den aandrang van den GouverneurGa naar voetnoot3) om het te blijven, in 1831 bedankte. | |
Landbouw.Behalve de gebeurtenissen van 1830-'31 is er nog één politiek feit, waarover Staring zich heftig uitlaat: de belastinghervorming door Gogel tot stand gebrachtGa naar voetnoot4). Hij was met hart en ziel landbouwer; mocht hij de vergaderingen van de Maatschappijen en Genootschappen, waarvan hij achtereenvolgens lid werd ook zelden of nooit bezoeken, die van de Commissie van Landbouw heeft hij trouw bijgewoondGa naar voetnoot5). Aan de totstandkoming van de Statistieke Beschrijving van Gelderland (1826) gaf hij zijn beste krachten en de 1ste Klasse van het Kon. Ned. Instituut (afdeeling Natuurwetenschappen) benoemde hem als wetenschappelijk landbouwer al in 1809 tot Correspondent, terwijl zijn andere verdiensten pas in 1835 gehuldigd werden, toen hem het lidmaatschap van de 2de Klasse werd aangeboden. De bewaard gebleven adviezen, door hem in de Provinciale Staten gegeven, betreffen ook uitsluitend den landbouw. Omdat Staring warm voelde voor de boeren, moest hem de belastinghervorming van Gogel onaangenaam zijn. ‘Het eerste en edelste van alle bedrijven, zo wel in dit land als in andere’, acht hij ernstig benadeeld door de nieuwe principesGa naar voetnoot6). De grondbelasting volgens een kadaster (1807 gereed) en de gelijkheid van lasten, het ideaal van Gogel, voelde Staring als een onbillijken druk op den landbouwersstand. In 1808 wendde hij zichGa naar voetnoot7) met een Memorie tot Koning Lodewijk Napoleon, | |
[pagina 41]
| |
waarin hij de Gogelsche verponding critiseerde en in het belang van de gansche natie meende te moeten afkeuren. Ontegenzeggelijk zal Staring in zijn betrekkingen met ijver werkzaam zijn geweest, zij stelden hem ook in staat de aandacht te vestigen op bloedverwanten, onder wie mannen van beteekenis waren. In 1802 vroegGa naar voetnoot1) hij aan staatsraad Van Haersolte of het niet mogelijk was dat zijn Oom C.H. VerHuell weer in zijn ouden rang van kapitein bij de Marine werd geplaatstGa naar voetnoot2); toen dit in 1803 gebeurde, was deze in korten tijd Minister van Marine, Maarschalk van Holland en kon op zijn beurt aan Staring vragen of hij niet een of andere betrekking ambieerde. Maar de landheer verklaartGa naar voetnoot3), dat zijn fortuin hem niet toestaat den Wildenborch en de verbeteringen daar begonnen, te verlaten; hij toont aan dat hij ook daar in 's lands belang werkt. Hem die begreep hoe kostbaar een bezit kennis is, gaat het onderwijs der kinderen van zijn boeren evenzeer ter harte als een tiental jaren later dat van de alumni onzer HoogescholenGa naar voetnoot4); zijn ‘geliefkoosde Lectuur over onderwerpen de Chemie en Handwerken betreffende’, heeft hem in staat gesteld een lijmfabrikant te steunen. Zijn verdienste acht hij niet minder dan die van anderen en gaarne zou hij een koninklijke ‘distinctie’, een ridderorde ontvangen. Moge de puntdichterGa naar voetnoot5): ‘De Ster op de borst van den Braven Man’ waardeeren, toch voelt de briefschrijver dat hij te ver gaat met er om te verzoeken; hij vraagt VerHuell den brief ‘na lectuur aan de vlam opteofferen’. | |
Botanie.De botanie, door Staring in een brief uit GöttingenGa naar voetnoot6) genoemd ‘le fondement sur lequel repose toute agriculture systematique’ blijft hij ook op den Wildenborch beoefenen en, zooals in zijn heele leven het geval was, is hij gauw gereed met een artikeltje voor een journaal of tijdschrift, al heeft dit vaak weinig om het lijfGa naar voetnoot7). | |
[pagina 42]
| |
Den Directeur van Landbouw, J. Kops, helpt hijGa naar voetnoot1) in het geven van behoorlijke Nederlandsche namen aan de planten en hiermee deed hij zeker een goed werk; maar zijn briefGa naar voetnoot2) aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin hij naar aanleiding van Reinwardt's vertrek naar Indië den wijnbouw op Java, het overbrengen van een plompenblad en van zwarte zwanen ter sprake brengt, is onbeteekenend en wat bemoeiziek. Ook later in de kwestie van de ‘Diepegge’,Ga naar voetnoot3) het werktuig ontworpen om den bodem der rivieren schoon te krabben, schijnt het dat Staring, hoewel gedreven door een warme en mooie belangstelling in alles wat den vooruitgang in ons land kon bevorderen, te gauw geoordeeld heeft; meer dan eens bleek een zijner plannen niet uitvoerbaar of onjuist. De ijverige memoriën-ontwerper en plannenmaker miste soms de vereischte technische kennisGa naar voetnoot4) en het doet vreemd aan, wanneer hij zich dan bij eenige vermeende tegenwerkingGa naar voetnoot5), of indien zijn plan wordt afgekeurd, onmiddellijk tot den Koning of de Regeering wendtGa naar voetnoot6). Aan familie of vrienden stuurde Staring vaak stekjes van merkwaardige boomen of planten op den Wildenborch; door zijn degelijke botanische kennis kon hij herhaaldelijk vreemden van dienst zijn; met den jongen student Van Hall (later professor te Groningen), die hem inlichtingen vroeg voor zijn dissertatie, bleef hij een correspondentie over plantkunde onderhouden, al moest hij erkennen, dat bij ‘de anders zo aanlokkelijke studie’ door den onrustigen Franschen tijd flauwer had behartigdGa naar voetnoot7). De innemende belangstelling in het werk van anderen bezorgde hem meer vrienden. | |
Afwatering van den Wildenborch (1796).In 1796 begon Staring zijn pogingen tot het verkrijgen van een betere afwatering voor den Wildenborch; pogingen, waarbij hij zijn geheele leven werd tegengewerkt en die niet met goeden uitslag bekroond zijn, al mocht hij nu en dan wel iets bereiken. Voorloopig wilde hij | |
[pagina 43]
| |
alleen de bochtige en smalle Veengoot, die in de Lochemsche beek uitmondde, vergraven en verbreed zien; na veel moeilijkheden gelukte het hem in 1801 een Convenant met de burgerij van Lochem te sluitenGa naar voetnoot1). Van deze kwesties is Staring voortdurend vervuld; de portefeuille die de stukken over Waterschapszaken bevat, heeft tot motto: ‘Wer heilsames will mit Festigkeit, ohne zu stürmen, Der führt aus (Luise von J.H. Vosz ed. 1821 blz. 93)’ en hij zelf zet er onder ‘mogt het waar zijn!’ Zijn geheele familie wordt van den stand van zaken op de hoogte gehouden. Zijn schoonvader schrijft: ‘Het weder zal U gunstig geweest zijn in het graven van de Veengoot’ en ‘WillemGa naar voetnoot2) heeft mij behalven mijn verlangen om U allen eens weer te zien, des te meer verlangende gemaakt om de verbeteringen, nieuwe aankoop, wel reusserende Veengoot en Bruggen te zien’; een schoonbroer in Nov. 1802: ‘Hoe vaart de Veengeut? denkelijk zal hij nog niet overloopen’ en een andere in 1803: ‘Welk een regen..... het proefjaar van de Veengeut!’ Wanneer Staring grootscher plannen maakt en een breed kanaal ontwerpt, denkt hij niet aan de afwatering van den Wildenborch; dan wil hij de streek waar hij woont van een beteren verkeersweg voorzien, dan droomt hij zich voor dit plan een toekomst op dezelfde wijze als deze nuttigheidsidealist het zich deed voor het ‘Stoomtuig’Ga naar voetnoot3). Hoe warm klinkt het later in een brief: ‘Mogt dáár iets van tot stand komen! Dit zou een kroon op mijn zestigjarig hoofd zijn. Ik durf mij aan de hoop niet overgeven’Ga naar voetnoot4). En hij, die zoo vaak pleit voor de schoonheid van het NutGa naar voetnoot5), zingt: ‘Ja, 'k zie de Toekomst reeds van Wondren zwaar! De stroom
Laat vlot en vrachtboot, op zijn spiegel, veilig wiegen.
Ik zie, door 't bruin der hei', de blanke zeilen vliegen.
Genoeglijk schouwspel! Gouden Droom!’Ga naar voetnoot6)
Met welk een warm gemoed ziet hij zijn ontginningen; wanneer hij bekennen moet, dat ze niet onmiddellijk winstgevend zullen zijn, troost hij zich: ‘een menigte daghuurders komt aan de kost, zoodat men gaarne niet te angstvallig wil rekenen, en het genoegen om de vrolijke beweging van het opgewekte Leven rondom zich aan te zien mede in de schaal legt’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 44]
| |
Maar zijn ‘Gouden Droom werd leugen!’Ga naar voetnoot1) In de kleinste verbeteringen werd hij tegengewerkt, het opbreken van een brug die tijdelijk hersteld moet worden, brengt geheel Lochem in opstand; de bezitter van den Vordenschen watermolen heeft de onhebbelijkheid om bij het stuwen den Wildenborch onder te laten loopen en wil zijn molen alleen voor een bijzonder hooge som verkoopenGa naar voetnoot2). Staring, onvermoeid, stelt rekesten en memoriën (met en zonder kaarten) op, tracht handteekeningen te verzamelen van belanghebbenden, die dat belang niet inzien. De opsomming van alle ontworpen en mislukte plannen zou eentonig worden, maar bij de lectuur wordt men meegesleept door den idealist, die nog als grijsaard schrijft, dat dergelijke plannen voor hem ‘iets poëtiesch’ hebben, ‘de verbeelding krijgt er ruimte door om het voorledene, het tegenwoordige, en het aanstaande onvermoeid rond te wandelen’Ga naar voetnoot3). Er is iets heel moois in den man, die de zotste aanmerkingen geduldig gaat weerleggen, zijn gevoeligheid bedwingt en beleedigingen vergeeftGa naar voetnoot4), al kan hij niet nalaten nu en dan te spotten. Wanneer men met bezwaren komt tegen het aanbrengen van duikers en het leggen van bruggen op de plaats van de voorden, omdat men vreest dat in geval van een wolkbreuk een overstrooming zal ontstaan, dan schertst hij: ‘ook zal er als die wolkbreuk komt nog wel één regent ten minsten in Lochem onverdronken blijven die order geven kan om het water weder binnen de Duikers te dammen - waartoe dan de eigenaar van de Wildenborch de takkebosschen gratis leveren zal’. In De Hoofdige BoerGa naar voetnoot5) glimlacht hij over zijn conservatieve tegenstanders. Staring's zoon die het verloop van den strijd, door zijn vader gevoerd, heeft nagegaan, schrijft (1842) aan zijn broer dat hij dien als een legaat wil beschouwen: ‘De Berkelstroomdallers zijn eene allerberoerste natie, maar de allerchagrijnste van hun zijn en blijven toch de Lochemers’. Wanneer Koning Willem I Staring vraagt een vergoeding aan Gelderland voor het verlies van het Harderwijksche Athenaeum te willen noemen, weet hij niets dat meer noodig is dan de verbetering der afwatering van het Kwartier Zutfen, en hij krijgt toestemming om zijn memorie persoonlijk te komen toelichten. | |
[pagina 45]
| |
Helaas heeft de landbouwer Lochem niet mogen kennen, zooals de dichter het zag: ‘Dan dringt der burgren tal uit de overvolkte muren,
En, bloeijend schoon, omkranst een Jonger Stad hun gracht;
Dan ziet, ten bergrug af, het oog den ploeg besturen,
Waar nu het eenzaam veld nog op het meetsnoer wacht.
Geen toomelooze Vloên, die dan meer tooms behoeven.
Geen effen Heerbaan faalt, tot dienst van Weelde en Vlijt’....Ga naar voetnoot1).
| |
Tweede Huwelijk (1798-1840).In September 1796 schreef Staring aan zijn Gouderakschen Oom: ‘Zo dra ik een meisje zal vinden dat ik reeds zoek, een meisjen dat ik begrijp dat mij lijkt trouw ik zeker’Ga naar voetnoot2). Dat meisje vond hij in Johanna Andrea Charlotte van der Muelen, dochter van een Amsterdamsch koopman en een nichtje van Staring's eerste vrouwGa naar voetnoot3). Van 22 Mei 1797 dagteekent de eerste brief, 22 Juli 1798 werd het huwelijk gesloten. Lang vroeg Charlotte zich af, of ze meer dan vriendschap voor Staring voelde, zoodat Oom Staringh hem geluk wenschte met de toestemming van de ‘lang weerbarstig gebleevene Charlotte’Ga naar voetnoot4). Ook in de correspondentie met haar toont Staring heel weinig ongeduld; de brieven zijn minder geestig dan die aan zijn eerste vrouw, maar er spreekt meer levensernst uit. Een liefhebbende echtgenoote en moeder, een onvermoeide huishoudster - ‘altoos zo bezig en op zo onderscheiden wijze’Ga naar voetnoot5)) -, een hartelijke gastvrouw, maar weinig geestig, zonder iets persoonlijks, zoo schijnt zij ons toe, wier beeld wat vaag, misschien ook onjuist is, doordat zij, in 1826 blind geworden, door haar man na dien tijd steeds als een verpleegde genoemd wordt, over wie hij meestal medelijdend spreekt als ‘de arme ziel’. Tot haar ontwikkeling heeft Staring zeker wel het een en ander bijgedragen, hij gaf haar Duitsche lessenGa naar voetnoot6); later toont ze Cats te kennen | |
[pagina 46]
| |
en stelt belang in de oude Duitsche sagen. ‘Van het nieuwe licht’ mogen de Van der Muelen's zijn, de ouderwetsche degelijkheid bezat deze Van der Muelen zeker; als haar man vraagt, wat hij voor haar van de kermis mee zal brengen, weet ze niets: ‘en tog wilde ik wel gaarne wat van u hebben, die oude Paauw zult gij zeggen nietwaar: ik weet wel wat, als gij het daar kont krijgen maar zoo heel mooy dat hoeft niet. Een kopje met een schooteltje of anders bedenk ik daar! een bierglaasje.’ De eenvoud die op den Wildenborch heerschte, sprak ook uit de geschenken die men elkaar gafGa naar voetnoot1). Uitvoerig schrijft Staring vóór hun huwelijk aan Charlotte over de natuur op den WildenborchGa naar voetnoot2) en over het geluk van een ‘eenvouwig Landleeven en de omgang met goede openhartige menschen’Ga naar voetnoot3). Het bezoeken van partijtjes met hun ‘gewoel, waaronder zich de verveeling al vrij dikwijls verbergt’Ga naar voetnoot4), acht hij daar ver beneden. Ook over de plannen ter verbetering van den Wildenborch zwijgt hij niet, hij hoopt dat ze niet mislukken: ‘Combien de riantes perspectives d'ameliorations et d'embellissements projettées pour le Wildenborch seroient evanouies pour jamais!’....Ga naar voetnoot5) Wanneer de tijd van het huwelijk nadert, verlangt hij zijn meisje bij zich, hij stelt er zich veel van voor ‘de vous choisir un bouquet - de vous faire des lectures’Ga naar voetnoot6). Van gedichten spreken de brieven uit dezen tijd maar heel zelden. Aan mijne Dennen en enkele andere voltooit hij, langzaam groeit de voorraad, zoodat het hem eerst tegen 1810 de moeite waard schijnt weer een bundel uit te geven. De staatsbetrekkingen, de werkzaamheden op den Wildenborch en weldra de opvoeding van zijn kinderen, leggen te veel beslag op zijn tijd; alleen de winter, juist daarom ook meermalen verheerlijktGa naar voetnoot7), schenkt hem soms rust en gelegenheid om ongestoord ook zijn dichterlijke roeping te vervullen: ‘Omsingle 't West, met slibbe en plas,
Zijne ongenaakbre stulp,
De Tijd gaat met geen trager pas;
Dank zij der Muzen hulp.’Ga naar voetnoot8).
Verschillende van de gedichten waren gelegenheidsgedichten, omdat ze betrekking hadden op gebeurtenissen uit zijn levenGa naar voetnoot9). Op zijn tochten | |
[pagina 47]
| |
naar Arnhem of Zutfen om in die plaatsen te vergaderen, maakte hij in het rijtuig wel luimige gedichten en vooral puntdichten, welke bezigheid hem den tijd moest helpen kortenGa naar voetnoot1). In 1800 schrijft Oom: ‘'t Is jammer dat uw Dichtader zo schielijk weer is opgedroogd’ en over deze ‘rijmbui’ schrijft de dichter zelf aan Kleijn: ‘Ik ben hier zo geheel zonder aanmoediging - en 's zomers kan ik geen pen op het papier zetten, zo trekt mij, of de genieting van de Natuur of het toezicht over den Landarbeid, af’Ga naar voetnoot2). Boers stierf in 1803; zijn gemis zal Staring niet gevoeld hebben; Oom merkt tenminste heel nuchter op: ‘De Hr Boers is overleeden. Ik denk dat dat verlies voor u gewis is, ontheffing van een jaarlijksche uitkeering welke waarschijnlijk noch al aanzienlijk zal geweest zijn’ en Staring's schoonvader, die beter wist: ‘De uitkoop is zeker thans niet tot uw voordeel uitgevallen’. Het volgende jaar volgde hem de ‘Gouderaksche pater’, die zich nog had kunnen verheugen over een nieuw huiselijk geluk van zijn ‘tweeden Antoni’. | |
Huiselijk leven.Dit huiselijk geluk, slechts ten deele bekend uit Staring's gedichten, wordt pas goed duidelijk door de onuitgegeven verzen, maar vooral door de brieven tusschen ouders en kinderen gewisseld en door wat de moeder daarover aan haar geliefde zuster Van der Wijck schrijftGa naar voetnoot3). De taak der opvoeding van hun acht kinderen namen de ouders op zich, totdat de jongens een jaar of veertien waren, dan gingen deze, hoezeer de vader schertsend verklaarde den wilde te benijden, die voor zijn volwassen kinderen maar hutten om de zijne bouwdeGa naar voetnoot4), naar kostschool of begonnen zich dadelijk voor te bereiden voor het beroep van hun keuze. Met groote toewijding en ernst werd het onderwijs op den Wildenborch gegeven (de verjaardagen in het huisgezin schijnen hun vacantiedagenGa naar voetnoot5)) en de resultaten bleven dan ook niet uit; de brieven die Maurits van de Zeevaartschool naar huis schrijft, zijn voor een jongen van veertien uitstekend en herhalen den eersten tijd, dat hij alles weet, wat op school behandeld wordt. De moeder geeft het eerste onderwijsGa naar voetnoot6), worden de jongens wat ouder, dan begint de vader zijn taak. Winand leerde de klassieke talenGa naar voetnoot7) | |
[pagina 48]
| |
meer dan een jaar van Staring, en wanneer hij ten slotte in Zutfen voor de Academie zal klaargemaakt worden, verzoekt zijn vader den nieuwen leermeester: ‘UWEd. gelieve zo goed te zijn om hem bijzonder ook aan het Themaas maken te houden - dat was hìèr wat te veel nevenzaak... komt hij eens zo ver dat hij van ver de mogelijkheid begint in te zien van de Odyssee die wij in 't HoogduitschGa naar voetnoot1) hebben begonnen in het oorspronkelijk te lezen dan zal hij de sporen niet meer behoeven welke hij bij den aanvang zal behoeven’. ‘De onderlinge eendragt en stoorloze opgeruimdheid van alle onze Kinderen maakt ons zeer gelukkig’, erkende de vaderGa naar voetnoot2) en in zijn laatsten briefGa naar voetnoot3) aan den stervenden Maurits verzekert hij dezen dat hij van zijn kindsheid af zijn plichten in alles ook tegenover zijn ouders heeft vervuld. Vol trots mochten de ouders wijzen op wat ze bereikten: Winand en Willem werden beiden mannen van beteekenis in ons land. Het feit dat de jongens niet alleen Staring's kinderen maar ook zijn leerlingen waren, verklaart de groote belangstelling in alles wat deze voor hun ontwikkeling doen, die uit zijn brieven aan hen - ‘lappendekens’ noemt Staring zeGa naar voetnoot4) - blijkt. Is Winand in Leiden gaan studeeren, dan wint zijn vader uitgebreide inlichtingen bij hem in over de colleges en responsiesGa naar voetnoot5); soms verzoekt hij Winand hem een dictaat over te sturen en hij ergert zich over de laffe aardigheden in den groentijd, die zijn zoon verhinderen de studie dadelijk ernstig te beginnenGa naar voetnoot6); bezoekt Willem de juist opgerichte Militaire Academie te Breda, dan vraagt hij hem o.a. hoe het teekenonderwijs gegeven wordt en wil zijn vraag uitvoerig beantwoord zien. Nauwkeurig brengen ze op zijn verzoek verslag uit over een feest of een bezoek aan de ‘Ijzerbaan’Ga naar voetnoot7), want Staring wilde dat zijn kinderen ook in de groote maatschappelijke gebeurtenissen belang stelden, niet alleen van hun eigen vakstudie vervuld waren. Maurits, als zeeman vaak ver van huis, krijgt, hoewel de harten voor hem onveranderd blijvenGa naar voetnoot8), toch minder over de uitvindingen en hun volmaking, uit berichtjes in allerlei tijdschriftenGa naar voetnoot9) door Staring opgepikt, te hooren dan Winand; ‘Hebt ge | |
[pagina 49]
| |
al gelezen dat’.... ‘Wat zegt men bij u van’... zoo luidt het in vele van Staring's brieven, waarin hij telkens blijk geeft niet alleen van een ruimen blik, maar welhaast van een profetischen. In Het Stoomtuig belijdt hij in 't openbaar, wat hij van de machine verwacht en hij bidt: ...... Werd vòl de groote Dag,
Wiens Ochtendschemering - wiens blijden Morgenluister
Ik, met aanbiddend hopen, zagGa naar voetnoot1),
en uit de brievenGa naar voetnoot2) blijkt hetzelfde. Het StoomrijtuigGa naar voetnoot3) ziet hij al door een soort automobiel vervangenGa naar voetnoot4), de stoombooten zullen weldra passagiers naar Amerika vervoeren en ‘een goede communicatie’ door de landengte van Panama, lijkt hem toe wel kans te hebbenGa naar voetnoot5). Wat zijn kinderen van dit alles dachtenGa naar voetnoot6), wilde de vader weten, die zoo teekenend schreef naar aanleiding der verbetering van het huis op den Wildenborch en zijn naaste omgeving: ‘Als gij te zomer hier komt willen wij over het stuk een breden raad beleggen’Ga naar voetnoot7). De meeste vragen betreffen echter de studie van zijn kinderen, die het ernstig degelijke van hun vader overnamen, en omdat ze wisten hoe werkelijke belangstelling hem dreef, ook uit zichzelf veel over hun werk meedeelen; de antwoorden bewijzen hoe groot Staring's algemeene ontwikkeling was. Als kind kwamen zijn zoons bij hem om alles wat er gemaakt was: teekeningen, opstellen, landkaarten en tuintjes door vader te laten keurenGa naar voetnoot8); als man deden ze dit nog. Winand's dissertatie, in erbarmelijk latijn opgesteld, werd door Staring gecorrigeerd, en niet alleen rapporten en artikelen van zijn zoon las hij door om daarin verbeteringen | |
[pagina 50]
| |
te brengen, ook zijn schoonzoon Dr. A. BrantsGa naar voetnoot1) bleek aan zijn oordeel te hechten. Geen moeite is hem te veel, wanneer hij de positie van zijn kinderen wil verbeterd zien, of hun een opengekomen betrekking tracht te bezorgen. Niet alleen de ouders gaven onderwijs, ook de oudere broers en zusters deden dit de jongere; vooral na de blindheid van haar moeder nam Dientje de taak over. Er werd gerekend, er werden versjes geleerd, fransche woordjes opgezegd, maar er werd ook veel muziekonderwijs gegevenGa naar voetnoot2), want ‘allen hebben zij aanleg voor de Muziek’Ga naar voetnoot3). Teeken- en muziekonderwijs achtte Staring te behooren tot een goede opvoedingGa naar voetnoot4) en het laatste in de meest verschillende vormen gegeven: er werd vooral piano, maar ook fluit, gitaar en harp gespeeld; soms gaf Staring zelf les. De godsdienstige opvoeding werd niet verwaarloosd: ‘Onze Dientje zal over weinig dagen hare beleidenis doen. Zij heeft juist thans de nodige rust om zich tot dien stap voor te bereiden’Ga naar voetnoot5). Met warme liefde spreken de kinderen over den Wildenborch, aan dien naam is voor hen verbonden hun heerlijk familieleven. Uit een ‘Wildenborchsche Courant’ verlangen ze te hooren alles wat er gebeurt, wat er veranderd en verbeterd wordt; geen vacantie brengen ze elders door. De kleine huiselijke feestjes vierde men met muziek en dans; gasten noodigde men uit de vele familieleden en goede kennissen in de buurt tot het bijwonen van de kleine concerten. Aan piano's was geen gebrek: de zonen vertellen dat hun vader een dure Clementi-piano kocht, hoewel er al vier op den Wildenborch waren. Voor zulke zomersche feestjes werden balboekjes geteekend en de dansen werden naar de meisjes ‘valse Caroline’, ‘valse Arnoldine’ genoemdGa naar voetnoot6). Wanneer Winand zijn verjaardag in Leiden doorbrengt, schrijft Staring dat men aan hem gedacht heeft: ‘een bouquet prijkte op de griesmeelpodding’. Hoe de kinderen het zilveren bruiloftsfeest voor hun ouders tot een dag van mooie herinneringen maakten, vertelt de moeder uitvoerig aan haar zusterGa naar voetnoot7). Maar elke dag schijnt daar een feestdagGa naar voetnoot8); 's avonds komt men bij | |
[pagina 51]
| |
elkaar; ook de heer des huizes, die zoo weinig afwezig was, dat hij soms bekennen moest in een jaar niet in Zutfen te zijn geweest, verschijnt dan om naar de muziek te luisteren en soms een gedicht voor te lezen, waarop ieder zijn aanmerkingen maakte en dat verbeterd opnieuw ten gehoore werd gebrachtGa naar voetnoot1. De ‘kloosteravonden’ in den winter vlogen om, wanneer Staring bij het gesnor van het spinnewiel uit Scott voorlasGa naar voetnoot2. Als Maurits op zee is, dan verlangt hijGa naar voetnoot3 naar de ‘genoeglijke fire side’ en de ‘heerlijke peppels’ en de veertienjarige jongen, nog maar een paar weken van huis, mist ‘dien heerlijken Wildenborch’: ‘Alles gaat hier zeer wel, ons beste uur is naar het soupé wanneer wij met een paar goede vrienden in een hoekje met elkander gaan zitten keuvelen! Wat moet alles nu heerlijk groen zijn op den Wildenborch, ik kan mij dit zeer goed voorstellen en wensch mij reeds in uw midden te zijn’Ga naar voetnoot4. Als kinderen hebben ze de natuur liefgekregenGa naar voetnoot5 en in hun briefjes aan vader die op reis is, schrijven ze: ‘Wat is het groener geworden door de regen. De bloeisems van de kerseboomen beginnen al af te vallen. De lelietjes van dalen en de witte seringen zijn uit.’ Het eerste fransche opstel van Winand kost hem nogal wat hoofdbreken, maar niet door de keuze van het onderwerp; waar zou hij liever van vertellen dan van den Wildenborch, en met trots schrijft hij aan zijn vader dat hij niet vergeten heeft de verbeteringen door den huidigen eigenaar aangebracht, te vermeldenGa naar voetnoot6. Evenals vroeger zijn vader deed, klaagt nu Maurits, wanneer hij zich ver van huis eenzaam voelt: ‘had ik slechts een Gelderschman’. Volkomen openhartig zijn de kinderen tegenover hun vader; Maurits ontmoet een meisje dat hem aanstaat, maar zijn vader moet niet denken dat er iets ‘romanesk of Wertherachtigs’ in zijn gevoelens is; Winand maakt zich ‘zelfsverwijt’, wanneer hij een onverwacht groot bedrag van huis heeft ontvangen, omdat hij meent zijn vader te veel te kosten en onbillijk meer dan zijn broers te vragenGa naar voetnoot7; Willem bekent dat hij bij het hazardspel verloren heeft, op een wijze, die zijn karakter eer aandoetGa naar voetnoot8. En de vader spaart, waar hij dit noodig acht, de zonen niet; als Maurits klaagt over den ruwen toon en ‘onfatsoenlijke denkwijs’ aan boord, iets | |
[pagina 52]
| |
wat Staring zeker niet afgekeurd zal hebben, dan wijst hij er hem op dat hij zich moet schikkenGa naar voetnoot1); wanneer hij van Winand een haastigen brief heeft ontvangen, dan keurt hij een slordig gebruik van de moedertaal afGa naar voetnoot2) en als Willem vergeet zijn moeder afzonderlijk te groeten, dan ontvangt ook hij een vermaningGa naar voetnoot3). Onnoodige uitgaven stemmen Staring onaangenaamGa naar voetnoot4); eveneens kleine oneerlijkheidjes als het meesturen van brieven onder kruisbandGa naar voetnoot5). Tot zuinig zijn en flink werken wekte hij zijn kinderen op die hem, wanneer ze dat deden, geruststelden ‘voor het toekomstige, als ik hier niet meer wezen zal’Ga naar voetnoot6). De terechtwijzingen namen ze in dank aan van den vader, die in Maurits’ album schreef: ‘Als Liefde uw hoop bedriegt, als Vrienden u begeven,
Onkreukbare Oudermin heeft hier haar naam geschreven’.
Een groot aantal gedichten alleen voor den huiselijken kring bestemd, zijn bewaard gebleven; ze zijn niet uitsluitend voor bruiloften gedicht, de titels reeds leeren anders: ‘Toegezongen aan onze lieve Moeder bij de viering der Geboorte van haar 8ste kind’, ‘Bij de herstelling van onzen kleinen Willem’, ‘Constance op haar Eerste Verjaardag aan zusters, broers en lieve Moeder’. Onder de bruiloftszangen waarvan er enkele uitgegeven zijn, bevinden zich bijzonder aardigeGa naar voetnoot7). Teekenend is wat hij zijn dochter Caroline en haar man Dr. A. Brants toewenschte: ‘Wordt wat poosde, weer bewogen,
Spreidt zich krijg van kust tot kust -
Naar hun stil verblijf ontvlogen
Streel' hen, blij genoten rust’...
Ik vermeldde al dat Staring dergelijke gedichten hoogst zelden in zijn bundels opnam: ‘met het drukken van zulk goedje’ behoorden de dichters naar zijn meening het publiek ‘te verschoonen’Ga naar voetnoot8). De Opdragt der KerkgezangenGa naar voetnoot9), waarin hij voor zijn kinderen hoopt op ‘'t Beste Goed:.... de oudervreugd, die Gij mij smaken doet!’ en Aan mijne GadeGa naar voetnoot10), nog mooier geworden nu wij van Staring's huiselijk leven meer weten, zijn daarvan de gewichtigste. | |
[pagina 53]
| |
Staring's dochters kennen we weinig; het best nog Everdina, die na de blindheid van haar moeder een deel van de correspondentie op zich nam. Ze waren waarschijnlijk al even eenvoudig als de zonen; Dientje schrijft tenminste in 1832 aan haar lievelingsbroer Willem: ‘Gezellige eenvoudige landbijeenkomsten hebben er in deze tijd niet meer plaats, het is maar wie het beste opdischt, het aangename discours wordt dus niet meer in aanmerking genomen maar van de maag een afgod gemaakt’. In het gedicht Ter Bruiloft van een DochterGa naar voetnoot1) gedenkt Staring Caroline, de dochter die met haar moeder vooral de opvoeding der kleintjes op zich had genomen, als ‘Pleegster, Leidster van dat Kroost, Nà u, aan de eigen borst met moederlijke zorg gekweekt’. Haar zusterlijke trouw kan hij roemen, haar als ‘beproefd in druk en rouw’ toespreken, omdat zij haar zuster Mathilde, van wie ze onafscheidelijk was, en ook haar ouders in tijden van leed steundeGa naar voetnoot2). Want hoe gelukkig Staring's huwelijk was, leed is hem niet bespaard: van zijn acht kinderen zijn de vier oudste jong, maar toch al volwassen, gestorven. De brieven waarin hij over deze verliezen spreekt, zijn vol berustingGa naar voetnoot3); de kinderen beloofden veel, maar hij onderwerpt zich, weet dat de dood een volmaakter leven ontsluitGa naar voetnoot4) en vertrouwt op het weerzien hiernamaals; diep getroffen, geslagen door het leed toont Staring zich in geen zijner brieven. Wel verklaart hij bij herhaling dat deze gebeurtenissen zijn gestel schokten en dat hij zich moet sparen, omdat hij vreest dat het verdriet hem zal overmeesteren, wanneer hij er over uitweidtGa naar voetnoot5). Onder zijn gedichten vond ik maar een enkel over huiselijk leed, nl. over het verliezen van zijn oudste dochter, die kort na haar man, J. Brants, stierf en een jongetje naliet, dat even zorgzaam als zijn eigen kinderen door Staring werd opgevoed. Een gedeelte van dat gedicht is in de aanteekeningen op zijn bundels opgenomenGa naar voetnoot6), de laatste onuitgegeven strophen luiden: ‘Zamelt zich gelijk weleer
Onze gulle gastkring weer,
Gij blijft falen!
't Wulfsel, speelperk van uw jeugd,Ga naar voetnoot7)
Mag bij stiller welkomsvreugd
Ons ‘Mathilde!’ niet herhalen.
| |
[pagina 54]
| |
Klinkt weêr harp- of citersnaar;
Huwt de Kunst een dubbel paar
Zusterhanden;
Streelt een rein gezang ons oor;
Ver van ons stemt gij in 't koor,
Waar de Heemlen outers branden.
Klachten over zijn verliezen, over de blindheid van zijn vrouw, worden niet geuit. Staring wendde, in het belang van zijn gemoedsrust, zijn oog snel van het verlorene af en was dankbaar voor wat God hem liet behoudenGa naar voetnoot1) of schonk. Een onuitgegeven gedicht zegt: ‘Siert den Held een gloriekroon,
Die zijn bloed durft wagen -
Roemt hem vrij met hoger toon,
Die geen Ramp doet klagen -
Die, tevreden in Geluk;
Die, gelaten in den Druk,
Ieder Lot kan dragen’.
Ik zou den geheelen brief van 8 Jan. 1828 aan zijn zwager Van der Wijck kunnen overnemen, maar een enkele regel moge volstaan: ‘Ook heb ik bij veel smart ook veel genoegen op dezelve [de wereld] gesmaakt en ben vèr van mij (gelijk Bilderdijk doet) hier als op een mesthoop neêrgesmeten te beschouwen!’Ga naar voetnoot2) In de Opdragt der Kerkgezangen bidt hij zijn kinderen toe: ‘rust na zwoegen; kalmte in leed’ en Aan mijne GadeGa naar voetnoot3) heeft geen andere strekking dan zijn vrouw op te wekken haar verdriet gelaten te dragen. Staring wilde geen sombere, verdrietige verhalen schrijven: ‘De waereld heeft, tot aan haar uiterste end,
Geen mangel aan waarachtig lijden;
Ik dicht er graag zoo weinig bij
Als mogelijk!......’Ga naar voetnoot4);
aan Potgieter verklaart hij niet voor een treurig einde in een roman te zijnGa naar voetnoot5) en bij Mevrouw Kleijn, die een Duitsch boek vertaalde, drong hij er op aan den treurigen afloop te veranderenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 55]
| |
Wanneer de zwaarste slagen hem kort geleden hebben getroffen, zegt hij toch als zijn zonen uit den Belgischen veldtocht terugkeeren: ‘Verdool ik vaak, met schreijende oogen,
In raadsels, die geen brein ontwart;
En klaag, om 't Viertal mij onttogen;
Nog kent gij Vreugd, mijn vaderhart!’Ga naar voetnoot1)
In de jaren van zijn verliezen (1822-31) heeft Staring zijn gedachten kunnen en mogelijk willen afleiden door de uitgave van twee dichtbundels (1827 en 1832); het waren ook de jaren van zijn rijkste dichterlijke productie. De beste Verhalen zijn toen ontstaan en hebben een geestig-grappigen inhoud; daarmee wilde de dichter zijn leed verdrijven, die zelf schrijft in 1832Ga naar voetnoot2): ‘De Poëzy moet mij ook helpen om den diepen ernst van mijn leven te temperen. Toen mij hetzelve vrolijk toelachte, maakte ik zelden vrolijke verzen’. Een plotseling smartelijk verlies kan hem alleen voor korten tijd ‘geheel ongeschikt’ voor zijn werk makenGa naar voetnoot3). | |
Onderwijs.De opvoeding zijner kinderen dwong Staring als vanzelf zich bezig te houden met een deel van de volksopvoeding, het onderwijsGa naar voetnoot4), dat toen juist de aandacht van de regeering had; zijn vriendschap met A. van den EndeGa naar voetnoot5) kwam de school, die hij voor de kinderen van zijn boeren had gesticht, ten voordeel. De stichting dezer school is, evenals de invoering der vaccinatieGa naar voetnoot6) op het platteland, een van de bewijzen dat Staring niet alleen de oeconomische positie van zijn boeren ter harte gaat; al worden in strenge winters de houtverkoopingen vervroegd en al vergeet hij de armen nietGa naar voetnoot7), krachtiger streeft hij er naar het zoover te krijgen, dat in de toekomst allen zullen kunnen lezen; Gods goedheid dankt hij, wanneer de zeden verbeterenGa naar voetnoot8) en het drankmisbruik minder wordt. Het verschaffen van arbeid en van tastbare bewijzen van belangstelling in goed gedrag, meent hij naast het geven van onderwijs te moeten aanraden als de beste middelenGa naar voetnoot9); een blad als de ‘Volksbode’ zal in zijn buurt door het volk nog niet gelezen worden. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen mag in Staring een van haar werkzaamste leden eeren. | |
[pagina 56]
| |
Niet alleen over verbetering van het lager onderwijs in verband met sociale toestanden dacht Staring na; toen de regeling van het Hooger Onderwijs aan een commissie opgedragen was, waarin een broer van zijn stiefvader Boers zitting had, schreef hijGa naar voetnoot1) dezen een uitvoerigen brief, waaruit blijkt dat hij zeer gezonde en verlichte denkbeelden ook over dit onderwijs bezat; zijn liefde voor de natuurwetenschappen en de technische vakken dwong hem o.a. het gebruik van het Latijn als algemeene collegetaal aftekeuren. Het ‘klassieke’ antwoordGa naar voetnoot2) van Boers is het lezen overwaard, maar ook de ironische verdediging van het Latijn door Staring in de Arnhemsche CourantGa naar voetnoot3) geplaatst, in den tijd toen Winand uit Leiden zijn klachten over het onbegrijpelijke en barbaarsche Latijn van de professoren aan zijn vader zond. In 1832 zucht Staring, of het nu eindelijk niet eens tijd wordt om ‘ook de zonen van onze Fabrikanten deel aan het Akademiesch onderwijs te laten nemen - mits de colleges voor dezelve dienstig in de moedertaal gehouden worden’Ga naar voetnoot4). In 1815 schreef Staring aan zijn ouden schoolmakker Röell, toen Minister van Binnenlandsche zaken, dat hij over 't algemeen met de nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs wel tevreden was; in denzelfden brief vertelde hij het een en ander van zijn loopbaan en de Wildenborchsche verbeteringenGa naar voetnoot5). Als Curator van de in 1815 als Athenaeum heropgerichte Harderwijksche Academie, heeft Staring, voorzoover het na te gaan is, geen gelegenheid gehad om iets gewichtigs in het belang van het onderwijs te doen. De opheffing in 1818 trof hem; aan een instituut van volksontwikkeling mee te werken was een van zijn liefste wenschen. Wat hij van het Athenaeum verwachtteGa naar voetnoot6) kan de Feestzang leeren, waarin hij den studenten toeriep: ‘Grijp aan, met mannenmoed, de groote taak des levens,
Die wachtend voor u ligt!’ -
en van hen zei: ‘De zegels der Natuur zijn voor hen opgebroken;
Der tijden nacht verdween.’
| |
[pagina 57]
| |
Verlichting.Het is niet te verwonderen dat een zoo verlichtGa naar voetnoot1) man als Staring op de Kosterfeesten, in 1823 te Haarlem gevierd. ‘een Nationaal Feest, zo als naauwlijk een volk víéren kán’Ga naar voetnoot2), niet ontbrak. Hoewel zijn zoon Hugo pas overleden was, aarzelde hij niet te gaan, want het was voor hem geen feest in den dagelijkschen zin van het woord; hier moest geëerd worden, wat hij innig voelde dat voor de menschheid het grootste geluk was, hier zou hij met geestverwanten in Koster den Vooruitgang bejubelen. ‘Alles wat liefde voor zijn Land en voor Wetenschap heeft gaat er uit onze Provincies heen’Ga naar voetnoot2) en waar dat gebeurde, daar mocht geen lied ontbreken; zijn verheerlijking van Laurens Janszoon Koster is een Ode aan de Wetenschap ‘naar 's Hoogsten wil verbreid’, nadat ‘Gods Geest’ gedaald was in Haarlem's grootsten burgerGa naar voetnoot3). Slechts eenige weken scheidden de viering van Koster's Eeuwfeest van den dag, waarop hij zijn vijfentwintigjarig huwelijk afsloot; beide gebeurtenissen heeft hij met warmte bezongen, beide dagen waren hem lief en onvergetelijk. E11 is hij God dankbaar voor zijn huiselijk geluk; wanneer de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Lochem een ander eeuwfeest herdenktGa naar voetnoot4), dan verzoekt hij zijn toehoorders met hem te danken ‘den Albestuurder, wiens ontferming uit de Middeleeuwsche Duisternis allengs het Licht dier Burgerlijke Vrijheid aan liet breken, in welks vollen glans wij ons nu verheugen’. Een man die zoo spreekt, die - allerminst een laudator temporis acti - zijn dagen zoo bij herhaling gelukkig prijst boven de MiddeleeuwenGa naar voetnoot5), kan diezelfde Middeleeuwen niet anders liefhebben dan met een historische belangstelling. Wie den blik zoo gaarne naar voren werpt, zoekt geen zelfvergetelheid in het verleden, hoogstens met Potgieter een aansporing tot grooter eigen krachtsontwikkeling. | |
[pagina 58]
| |
Geschiedkundige belangstelling.Wanneer Staring voor zijn literair werk onderwerpen in de Middeleeuwen zoekt, hebben die niet zijn hart, maar alleen zijn hoofdGa naar voetnoot1) en zijn slechts dan met warmte behandeld, wanneer gevoelens uit het werkelijke leven, algemeen menschelijke, onder woorden gebracht zijn. Hier waren Verbeeldingskracht en Geestdrift betere gidsen voor hem geweest, dan zijn ‘Onmisbare Leidsman’: het Gezond VerstandGa naar voetnoot2). Ik moet toestemmen wat door anderen geschreven is: Staring solt met de Middeleeuwsche cultuurGa naar voetnoot3). Maar juist door zijn warme belangstelling in het historische feit als feit en in de mogelijkheden van bewerking der stof, krijgen verschillende van de Romances en andere historische gedichten niet alleen voor Staring zelf, maar ook voor ons waarde. Het laatste vermoedde de dichter en hij neemt uitgebreide aanteekeningen op voor lezers ‘die, vooral bij gedichten van de Epische soort, ook de Vinding niet onopgemerkt laten, en genoegen scheppen in na te vorschen: hoe de Dichter eene stof, hetzij ruw, hetzij reeds bearbeid voorhanden, zich te nutte heeft gemaakt, en wat door hem daar bijgevoegd of daarvan weggelaten is’.Ga naar voetnoot4). Door degelijke studie stelde de dichter zich op de hoogte van de behandelde gebeurtenis en van den tijd waarin het verhaal speelt, zoodat anachronismen, die hij ook in het werk van anderen streng afkeurde, bijna niet voorkomen en de ‘locale kleur’ meestal onberispelijk isGa naar voetnoot5). Belangstelling voor oudheden en archaeologie blijkt telkens in zijn brieven: ook op het bezit van een ‘stukje steen’ uit Ithaka en een ‘blad’ van Trojaanschen grond stelt hij prijsGa naar voetnoot6). Op Hoekelom, een buiten bij Ede, deed hij zelf opgravingen, waarvan hij een realistisch verslag geeft in de Verhandelingen van een der Maatschappijen die hem onder haar leden teldeGa naar voetnoot7). Zijn liefde voor oude Geldersche geschiedenis, waaraan hij, geinspireerd door zijn omgeving, meermalen de stof voor zijn poëzie ontleendeGa naar voetnoot8), vond bevrediging in den persoonlijken omgang met twee der beste kenners daarvan in Staring's tijd: Mr. G. van Hasselt en Mr. Is. An. Nijhoff; alles wat den Wildenborch betreft noteert hij, oude rekeningen en andere stukken laat hij copiëeren. | |
[pagina 59]
| |
Met genoegen etymologiseert hijGa naar voetnoot1) ook en in het ‘Taalkundig Magazijn’ van De Jager verscheen een artikeltje van zijn handGa naar voetnoot2). In het Boeren-Zutphensch dichtte hij de aardige Tuchtiging der AlgerijnenGa naar voetnoot3) en in de Friesche taal- en letterkunde stelde hij belang, al viel het lezen van het werk van Gijsbert Japiks en de Halbertsma's hem moeilijkGa naar voetnoot4). Hij maakte een begin met het bijeenbrengen van woorden voor een Zutphensch Idioticon, en zijn aanteekeningen op Weiland's woordenboek zijn bewaard geblevenGa naar voetnoot5). ‘Den buiten omloop geraakten taalschat van vroegere dagen’Ga naar voetnoot6) wilde hij te baat nemen om onze taal te zuiveren, en in een onuitgegeven opstelletje over het gebruik van oude woorden prees hij Kiliaan om al het moois dat deze van dien ouden taalschat redde; onder de ‘Losse Gedachten’ is de volgende: ‘Wanneer men sommigen kunstrigteren toegaf, zoude de taal van jaar tot jaar een gedeelte van haren rijkdom moeten opgeven, de keus van woorden voor de schrijvers meer beperkt worden en geen neerduitsch meer gelden dan wanneer het door een paar Hollandsche steden was geijkt. Het is het regt en de pligt van Dichters om als verdedigers voor de Taal in dezen op te treden’. In het bezit van het Zutphensche Maerlant-Handschrift, waarover hij in de Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde verslag uitbrachtGa naar voetnoot7), interesseerde hij zich levendig voor de nieuwe uitgave van Middelnederlandsche teksten, die ± 1840 begonnen te verschijnen. De Horae Belgicae van Hoffmann von Fallersleben noemt hij; eveneens de Ferguut-editie van Prof. Visscher en de oude Volksromans, waaraan hij uit zijn jeugd nog prettige herinneringen heeftGa naar voetnoot8). Verschillende malen stuurde hij | |
[pagina 60]
| |
afschriften van teksten uit zijn Hs. naar Maatschappij, Instituut of aan particulieren, maar dan spreekt hij ook van ‘den onzin der Disputacie van onzer Vrouwen, en van ons Heren Wonden’, die het hem ‘bijster zuur’ viel over te schrijvenGa naar voetnoot1). De Oudnoorsche Mythologie, in ons landGa naar voetnoot2) het eerst door Ds. Westendorp in een prijsverhandeling van de Maatschappij der Ned. Letterk. uitvoerig behandeldGa naar voetnoot3), heeft al vóór dien tijd Staring's aandacht getrokken, omdat hij altijd groote belangstelling voor oud volksgeloof toondeGa naar voetnoot4) en zich door zijn buitenlandsche tijdschriften en couranten, waarvan hij een nauwkeurig lezer wasGa naar voetnoot5), op de hoogte hield van alles wat daar verscheen. De begeerte dat Nederland niet achterblijft en zoo mogelijk voorgaat, drijft er hem ook nu toe, niet alleen enkele vertalingen van Oudnoorsche liederen, op verzoek van TydemanGa naar voetnoot6) voor Westendorp's Verhandeling gemaakt, aan de Maatschappij van Letterkunde te zenden, maar tevens een Woordenboekje van Oudnoorsche Godennamen in te leidenGa naar voetnoot7) en enkele onderwerpen uit die godenwereld | |
[pagina 61]
| |
te behandelenGa naar voetnoot1). Hij voelt dat de elegante poëzie van Gray in de vertalingen niet het rhythme van de Oudnoorsche gedichten weergeeftGa naar voetnoot2), maar ter wille van de ‘ongeletterden’ spreekt hij zelf in een bewerking van zulk een gedicht maar niet over ‘menschendarmen’ en ‘doodshoofden’. Van harte hoopt hij dat ‘jonge vernuften’ hun krachten zullen beproeven aan onderwerpen uit deze meer nationale mythologieGa naar voetnoot3). Meent Staring, afkeerig van het mythologisch klatergoud van tijdgenooten, dat de Grieksch-Romeinsche Goden nooit mogen genoemd worden, ‘waar het hart spreekt’Ga naar voetnoot4) en dat ‘voor Christenen doorgaans de aandoening van het hart’ ophoudt waar hun namen gebruikt worden, hij erkent: ‘Scherts, bevallige onderwerpen dulden het veelgodendom zeer goed’. In volkomen overeenstemming hiermee zijn z'n eigen Oudnoorsche Verhalen boertig, en wanneer Westendorp liever eens stof zag behandeld ‘voor ernst vatbaar’, dan antwoordt Staring: ‘Dat zich de reuzachtige droombeelden der Scandinavische Godenleer aan ons zeer bezadigde Nederlanders merendeels als karikatuur moeten vertonen, blijft intuschen, mijnes inziens waarheid’Ga naar voetnoot5). Dat wij een minder warme verbeelding hebben dan onze Duitsche naburen, constateertGa naar voetnoot6) Staring uitdrukkelijk, maar toch kan hij in een gedicht het afbreken van den ‘Burgt te Bronckhorst’ betreurenGa naar voetnoot7) en het spijt hem dat er in Nederland niet meer zijn ‘van die oude ridderlijke verblijfsels.... waardoor men zich zo gaarne op den stroom van den | |
[pagina 62]
| |
tijd laat terugvoeren. Als wij hier een schoon landschap zien, is het altoos schoon zonder grootsheid, en onze oude hertimmerde Kasteelen spreken niets tot dengenen die hunne historie niet kent’Ga naar voetnoot1). Om de geschiedenis die er aan verbonden is, wilde hij dergelijke monumenten niet graag missen, evenmin als een verzamelaar zijn penningen. Staring's kennis van de volksgebruiken zijner omgeving kwam niet alleen de ‘Statistiek van Gelderland’, maar ook Scheltema voor zijn boek Over Vrijen en Trouwen ten nutteGa naar voetnoot2); de Volkskunde vond in hem een van haar ijverigste beoefenaars, een paar artikelenGa naar voetnoot3) in tijdschriften en een verslag in de Verhandelingen der Bataafsche MaatschappijGa naar voetnoot4) bewijzen het: ‘Sporen uit den tijd van onze vaderen hetzij tot gebruiken, staat van beschaving hetzij tot taal betrekkelijk, hebben mij altoos ene bijzondere belangstelling ingeboezemd’Ga naar voetnoot5). Een gevoel van billijkheid leidt Staring bijna altijdGa naar voetnoot6) bij de beoordeeling van historische personen; zelfs in het veelbewogen jaar 1831 meent hij den Lochemschen rector Peerlkamp - zijn adviseur voor klassieke zaken, nadat zijn vriend, rector Waardenburg, naar Arnhem was vertrokken - er op te moeten wijzen dat hij in een van diens gedichten Leopold liever meer verschoond zagGa naar voetnoot7). Onomwonden keurt hij de mishandeling van Belgische gevangenen in 1830 af en hij verlangt dat het met een sterke afkeuring in de krant komt te staanGa naar voetnoot8). Dat gevoel van billijkheid dwong hem ook personen die uit zijn historische lectuur - Pontanus, ‘een goudmijn’ voor RomancesGa naar voetnoot9), Slichtenhorst, Hooft - de moeite van het vermelden waard bleken te zijn, | |
[pagina 63]
| |
algemeen bekend te makenGa naar voetnoot1). Tot Ds. van Herwerden richtte hij zelfs het verzoek over den Protestantschen martelaar Hendrik van Zutfen een boekje te schrijven: ‘hoe zoude ik mij verblijden, konde een zuil hem ter ere zonder iemands ergernis daar geplaatst worden’Ga naar voetnoot2). Zijn kinderen boezemde Staring door zijn eigen voorbeeld en met behulp van hun geschonken lectuur eerbied in voor de groote mannen uit de geschiedenis van ons volk, in het bijzonder van Gelderland: ‘Ik heb een korte schets van onze Geldersche geschiedenis geklad - die evenwel nog zeer de schaaf behoeft en niet dan Kronijk voor de Kinders is’, schrijft hij aan zijn zwagerGa naar voetnoot3). | |
Letterkundige Critiek.Na zijn tweede huwelijk kon Staring voorloopig slechts ‘te hooi en te gras’Ga naar voetnoot4) aan poëzie denken en nooit in zijn leven vond hij den tijd - en de rust! - om iets grooters onder handen te nemen; ‘Les Muses sont des Abeilles volages’, luidde het motto voor zijn Mengeldicht al in 1791. De leer door hem in zijn puntdicht: Aan PegasusGa naar voetnoot5) gepreekt, het ‘nonum prematur in annum’ van Horatius, wordt allereerst door hem zelf aangehangen; herhaaldelijk vertelt hij dat de beschaving van zijn gedichten zijn weinigen vrijen tijd in beslag neemtGa naar voetnoot6). Streng voor zichzelf, meende hij ook anderen hooge eischen te mogen stellen wat den vorm van hun werk betrof. Dichtte Staring de eerste vijfentwintig jaar van zijn huwelijk weinig, de correspondentie eerst met Kleyn en na diens dood (1805) met mevrouw Kleyn geboren Antoinette Ockerse, met De Vries en anderen gevoerd, toont dat hij zijn belangstelling voor het literaire Nederland niet verloren had. Evenals later uit de brieven aan Lulofs, Robidé v.d. Aa en den uitgever-dichter Immerzeel, blijkt nu al wat Staring in de literatuur van zijn tijd prees, wat afkeurde, welke aanmerkingen hij op de heeren Recensenten had, aanmerkingen die uit de puntdichtenGa naar voetnoot7) be- | |
[pagina 64]
| |
kend waren, en welke verdiensten hij in eigen werk, al was dit dan gering van omvang, meende te ontdekken. Zoo zijn deze brieven, niet alleen voor de kennis van Staring's persoon, maar ook voor de Nederlandsche literatuurgeschiedenis in het algemeen, een waardevolle aanwinst. Heeft Staring nooit in het openbaar willen critiseeren ter wille van zijn gemoedsrust, zijn brieven bevatten critiek genoeg en niet van de zachtzinnigste: ‘Dat u de gal overloopt bij het lezen der prullariaGa naar voetnoot1) die bij ons als juweeltjes gelden.... verwondert mij niet! Ik heb duizend maal gewenscht nooit verzen gemaakt te hebben om mijn moed aan die kladderij te mogen koelen zonder dat mijne kritiek als Bilderdijksche nijd en opgeblazenheid kon beschouwd worden.’ De vrees dat ‘men’ in een van zijne handelingen pedanterie of afgunst zou zien, komt meer tot uiting; ze heeft soms iets kleinzieligs. Wanneer Staring's naam zonder de toevoeging: Mr. in den Inhoud van een Jaarboekje voorkomt, verzoekt hijGa naar voetnoot2) den uitgever dit te veranderen; men zal hem anders beschuldigen van een nederigheid, die verwaandheid is. Rector Peerlkamp vertaalt De Grondlegging van Ruslands Zeemagt in het Latijn, maar deze vertaling wil Staring niet laten drukken achter het Nederlandsche gedicht, omdat hem geschreven is dat het als pedanterie zou beschouwd wordenGa naar voetnoot3). Evenals Staring in den huiselijken kring de regeeringsdaden vrij beoordeelde, deed hij dit ook alle boeken, die hem maar onder de oogen kwamenGa naar voetnoot4). Onder het werk zijner tijdgenooten beviel veel in de poëzie van Tollens hem nietGa naar voetnoot5); hij spot in een brief met diens alliteratiezuchtGa naar voetnoot6) en in het familie-archief zijn een honderdvijftig voorbeelden bewaard van slechte beeldspraak in dichtbundels van Tollens gevonden. Staring, met zijn sterk beeldend taalvermogen en scherpen kijk op de werkelijkheidGa naar voetnoot7), beoordeelde voor zichzelf de Overwintering op Nova-Zembla en het werd een veroordeeling. Er is bijna geen regel, waarin geen taalen stijlfouten of stopwoorden zijn aangewezen. Ook een reeks gevallen | |
[pagina 65]
| |
uit Bilderdijk's werk noteerde Staring, nu en dan van scherp-geestige toevoegingen voorzien. Een uitnemend Staring-kennerGa naar voetnoot1) vat het wezen van zijn kunst uitstekend samen, wanneer hij zegt: ‘karaktervolle aanschouwelijkheid met het kleinst aantal middelen’. PersoonlijkGa naar voetnoot2) en beeldend is ze ongetwijfeld; hierdoor, maar ook door haar derde eigenschap, het pittige van haar uitingen, verschilde ze nagenoeg van alles wat in Staring's dagen verscheen. Meer dan eens zucht Staring, evenals de hedendaagsche geschiedschrijver van dien tijd: Wat wordt er veel geschreven!Ga naar voetnoot3); het slappe, zoetvloeiende in de verzen ergerde hem. Zijn vijfvoetige rijmlooze jamben, dat wist hij, zouden verzet uitlokkenGa naar voetnoot4), maar hij eischt de eerbiediging van zijn persoonlijk rhythme, dat hij niet nalaat tegen slechte lezers te verdedigen in een Anti-kritiekGa naar voetnoot5), die hij onderteekent: vera obtendere falsis. Die verdediging van zijn jamben en alexandrijnen met veel enjambementen is ook in zijn brieven gegevenGa naar voetnoot6); ja zelfs in opstelvorm gedeeltelijk bewaard gebleven. Staring wijst daarin op alexandrijnen van de groote 17de eeuwsche dichters (vooral Vondel, Huygens en Antonides van der Goes), die met hun wisselende caesuur en vrijer rhythme ook niet tot de ‘gladde’ verzen behooren, en die men al evenmin als de zijne, goed weet te lezenGa naar voetnoot7). ‘Wij galmen geloof ik, in 't algemeen, maar al te zeer,’ merkt hij opGa naar voetnoot8). Door 18de eeuwschen afkeer van elk persoonlijk rhythme gedreven, verweet menig recensent Staring's verzen gebrek aan ‘zoetvloeiendheid’; de onjuistheid van deze aanmerking wordt door den dichter zelf in zijn brieven herhaaldelijk aangetoondGa naar voetnoot9). Tot mijn spijt zag ik nog in onze dagen, evenals ± 1830, tegenover de ‘stroeve’ Verhalen enkele Mengeldichten geprezenGa naar voetnoot10) wegens de ‘bijzondere zoetvloeiendheid’ en het gemis van ‘vernuftsspel en gekunstelden zinbouw’. Potgieter, die de gladde verzen maar al te goed kende in de poëzie, die ‘gij naar verkiezing, [de] huiselijke of vervelende kunt noemen’, stond ook hierin dichter bij Staring dan anderen en verheugde zich er over, dat diens verzen niet ‘voortkabbelden als de golfjes van een' vliet’Ga naar voetnoot11). | |
[pagina 66]
| |
De schrijver was zich het verschil in bouw tusschen zijn verzen en die van vele zijner tijdgenooten uitstekend bewust; hij heeft gepoogd ‘eenen anderen dan den meest heerschenden, eenzelvigen toon aan te slaan’, ‘den verstrant van Vondel en Huygens’ zoekt hijGa naar voetnoot1) en, als er een aanmerking wordt gemaakt op den regel: ‘Daar kunt ge 't vrìj voor mìjn geld doen,’
dan schrijft StaringGa naar voetnoot2): ‘Waarschijnlijk was het niet zoetvloeijend genoeg’! Onder de ‘Losse Gedachten’ is de volgende: ‘Men verwijt dikmaal stroefheid en 't verkeerd-vallen van het accent aan verzen welken niets dan een kunstkundige lezer ontbreekt om door schoonheid uit te munten. Dit heeft vooral bij Alexandrijners plaats. De welluidendheid gaat verloren omdat men niet Rhythmisch durft te lezen maar scandeeren wil. Waar een Vondel, een Antonides, een Huygens voorbedachtelijk de eentoonigheid van het â—¡_â—¡_â—¡_ breken wanen zij feilen te vinden.’ Met voorbeelden is aangetoond, dat Staring meermalen door wijzigingen in zijn verzen te brengen, deze minder ‘glad’ tracht te makenGa naar voetnoot3). Geen enkele critiek is belachelijker en ergerde den dichter meer dan die van de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot4) (1829). Het zou onbillijk zijn niet te willen erkennen dat Staring's werk hier en daar duisterGa naar voetnoot5) of gewrongen is, fouten waarin een dichter als hij het eerst gevaar liep te vervallen, maar ik vraag: is het niet te verkiezen boven het vervelend of onbeteekenend zijn? De Letteroefenaar noemt hem een ‘Huighens à la Voltaire gekapt’, die nergens ons hart treft: zijn werk is overbeschaafd en verschijnt ‘als de eenvoudige en oorspronkelijke gevoelens des harte verflaauwen, en onderdrukt worden door de begoochelingen der zinnelijkheid’. De meeste volken hebben tegenwoordig representanten van die overbeschaving, onze letterkunde kan er nu ook een aanwijzen, wiens poëzie natuurlijk goed onderscheiden moet worden van den ‘hemelval’Ga naar voetnoot6) der echte, van hooger kring ingeblazene Dichters’. Het is niet ‘in het belang der waarachtige poëzij’, wanneer | |
[pagina 67]
| |
‘zijn trant door velen nagevolgd werd’. [Dat zou ook moeilijk gaan!] Zijn poëzie ‘is een lief trekkasplantje’. Deze beoordeeling, waardoorheen zoetelijke goedkeurinkjes zijn gestrooid, geeft Staring wel het recht de Recensenten in zijn brieven, evenals in zijn puntdichten, onder handen te nemenGa naar voetnoot1), Recensenten die zich door kuiperij en gunst laten winnen, met wie te intrigeeren hij niet bij machte is en die verklaren dat onze Poëzie door de echte Phebuszonen de gelijke is gemaakt van die van welk volk in Europa ookGa naar voetnoot2); ‘met hunnen individueelen smaak, en hunne godsdienstige of politieke bijzondere denkwijs’ zitten ze ‘op den regterstoel’Ga naar voetnoot3). Zelden liet Staring het tot een Anti-kritiek komenGa naar voetnoot4); zijn heetgebakerden vriend Lulofs raadt hij aan bij miskenning te zwijgen; met een ‘min ernstige regel drie vier’ antwoordt hijzelf hoogstensGa naar voetnoot5). Wel smart het hem dat hij die ‘eenen anderen dan den meest heerschenden, eenzelvigen, toon bij ons’ poogde aan te slaan en ‘vrolijke onderwerpen in min gebonden, en den verstrant van Vondel en Huygens houdende maat’ te behandelenGa naar voetnoot6), wordt doodgezwegen door beoordeelaars, die ‘het onophoudelijk in den afgezaagden, ons eigenen of bij Duitschers en Franschen geleenden, vorm herhaalde voor goed stempelen’Ga naar voetnoot7). De ‘dichterlijke taal’ is nu eenmaal niet zijn taal. Hoe verwant blijkt Staring ook als criticus aan Potgieter, die een beoordeeling van diens verzen, niet te vergelijken met het dwaze geleuter of zoetelijk gevlei der andere recensenten, besloot met wat waarheid is gebleken: de zon der liefde gaat voor Staring niet onder! Hoezeer Staring, die de plastische zuiverheid van zijn werk gedeeltelijk aan de klassieken, bovenal Horatius, had te danken, ook afkeerig was van het Bilderdijkiaansch gezwollene ‘het gedonder, gestorm, gewoel en gejoel’Ga naar voetnoot8) en hoezeer hij, vijand van alle overdrijving, zegtGa naar voetnoot9): ‘De Apollo, | |
[pagina 68]
| |
die den Draak onder het enkele optrekken van de lip doorschiet, is, als ideaal van kracht, mijn Man, en geen schuimbekkende Castriotto van Albaniën’, toch ziet hij het goede in Bilderdijk niet over het hoofd. Hij noemt hem: ‘Onze Dichter bij uitnemendheid’Ga naar voetnoot1), al spot hij met zijn Teisterbantschen stamboomGa naar voetnoot2) en zijn herhaaldelijk plagiaat plegenGa naar voetnoot3). Na wat over Staring's verlichting is opgemerkt, is het duidelijk dat beide dichters de moderne maatschappij met verschillende oogen aanzien. In voor zijn doen felle woorden spreekt Staring van Bilderdijk als den ‘opgeblazen en vuilaardigen samenraper van die quasi Geschiedenis’, een ergerlijk ‘geklad’Ga naar voetnoot4). Met een ironisch lachje schreef hij, denkend aan den Leidschen meester en zijn jongeren, de eerste regels van Marco II: ‘Eer aan den Ouden Tijd, en weg met de Eeuw der Rede!
Vivant de Dooden! roep ik mede!
Zij deden wonderen - wij doen 't geen wonder schijnt!Ga naar voetnoot5)
Een kleine kwestie, die Staring met Bilderdijk had, bevestigt de mededeeling van zijn zonen, dat hij in den dagelijkschen omgang als gevolg van zijn levendig temperament, gauw opstoof, maar ook heel spoedig zijn kalmte herwon. In een puntdicht, geplaatst in den Recensent ook der RecensentenGa naar voetnoot6), spotte Staring met den reactiegeest der Fransche BourbonsGa naar voetnoot7); een ongelukkige noot van de redactie, die er op wees dat enkelen in Nederland de les ook ter harte konden nemen - misschien, wanneer Bilderdijk het puntdicht niet begreep, de naam Willem - wekten bij den altijd achterdochtigen Heer van Teisterbant argwaan. In de KrekelzangenGa naar voetnoot8) beantwoordde hij, wat hij meende dat een aanval was. Staring, voor de eerste en eenigste maal in zijn leven in 't openbaar aangevallen, wordt driftig-boos. Hij schrijft onmiddellijk een aantal scherpe puntdichtenGa naar voetnoot9), | |
[pagina 69]
| |
wandelt dan zijn arbeiders eens rond, kalmeert en verzoektGa naar voetnoot1), na aan zijn ‘beschavingsplicht’ te hebben gedacht, een redacteur één der epigrammen te plaatsen in zijn tijdschrift; het luidt: Schotschriften.
‘Hoort gij 't?’ Och ja maar, of er duizend riepen,
Ga stil uws weegs, en laat de diertjes piepen!Ga naar voetnoot2)
In een ander tijdschriftGa naar voetnoot3) antwoordt hij met: Licht, Vrije Pen en Vrije Tong, waarvan de titel drie waarheden uit zijn rationalistische geloofsbelijdenis noemt. De laatste regels zijn: ‘Ja! Vrije Tong! maar in bescheiden mond,
Niet sijflend als een slang, niet blaffend als een hond’.
Deze maal verdween zijn boosheid niet geheel; in 1827 schrijft hij in de Aanteekeningen: ‘werd mij onbeschoftelijk afgedwongen’ en in 1837: ‘afgedwongen door opgeblazen weerspraak’Ga naar voetnoot4). De eerste weken zijn z'n brieven natuurlijk vol van het gebeurde, als ‘Meester en Leerling’ bespot hij Bilderdijk en Da CostaGa naar voetnoot5). Scherp zijn de uitingen soms, maar de blijmoedigheid en de ernst die in Staring waren, gedoogden geen sarcasme. Bilderdijk ergerde den in 't publiek nog extra bescheiden Staring bovendien door zijn opgeblazenheid en eigenwaan, die hij o.a. hekelt in het volgende onuitgegeven puntdicht: ‘Kanailje uit de Voet! ik stijg mijn EbalGa naar voetnoot6) op,
Ik, Ridder van de Zwaan, gelijk mijn schild doet blijken -
En zo 't naar regt ging, Heer van zeven Koningrijken! -
Ik, - Christen en Profeet! - verbergt uw buffelkop,
Gij dom gepeupel dat, na ík dacht, waagt te denken;
De knuppel is gereed - en Judas duivlenstrop,
Zo gij der vorsten regt en 't mijn een haar dorst krenken.
1830.
| |
[pagina 70]
| |
Hoe aardig nuchter hij later zoo'n plotselinge geprikkeldheid, die hij van zichzelf goed kende, beoordeelen kan, blijkt uit een eigenhandig onderschrift bij het puntdicht WeêrstuitGa naar voetnoot1). Dit behoort tot de laatste puntdichten uit Staring's bundel Gedichten, die bijna alle hun ontstaan danken aan berichten in buitenlandsche kranten of tijdschriften die zijn ergernis, vooral in 1830-31, opwekten. De bekende Duitsche professor Lichtenberg had geschreven, dat een ezel een paard is ‘getranslateerd in 't Hollandsch!’; een zijner landgenooten neemt dit oordeel over, en wordt nu door Staring van antwoord gediend. Onder het puntdicht schrijft deze later, dat hij verkeerd deed zich boos te maken, want de Duitscher verstond de Nederlandsche taal niet eens! Staring's verdraagzaamheid, zijn afkeer van felheid - ‘ik had niet gaarne dat een Dagblad door een Nederlander gesteld zo sarcastiesch schreef’Ga naar voetnoot2) - en zijn verlangen om zijn gemoedsrust niet gestoord te zien, deden hem bijzonder bang zijn iemand te kwetsenGa naar voetnoot3); een vrij onschuldig puntdicht: Op Bloys van Treslong, wil hij daarom liever niet algemeen bekend zien wordenGa naar voetnoot4). In zijn laatste levensjaren schrijft hij alleen puntdichten, maar deze zijn te bits, treffen te hooge personen en ‘moeten des bij honk blijven’Ga naar voetnoot5). Behalve over Tollens en Bilderdijk oordeelt Staring in zijn brieven ook over andere tijdgenooten. Bellamy waardeert hij als dichter, schoon hij vindt dat deze te weinig gebruik maakt van het rijm, vooral in zijn ‘zangerige (niet anakreontische) stukjes’Ga naar voetnoot6). Met genoegen heeft hij de Gedenkzuil van Ockerse en Mevr. Kleyn gelezen, omdat hij ‘weinig van de bijzondere omstandigheden kende van den man, in wien zulk een grote verwachting voor het Vaderland werd uitgeblust’Ga naar voetnoot7). | |
Lectuur.Wat er van de meest bekende auteurs verscheen, las Staring al vrij gauw; vooral in zijn laatste levensjaren correspondeerde hij veel over zijn lectuur met zijn zoon Willem, die toen leeraar aan de Militaire Academie was. Zoo komen ter sprake: De Masquerade van BeetsGa naar voetnoot8), hem wat al te vrij en ongebonden, Geel's Onderzoek en PhantasieGa naar voetnoot9), waarin het ‘Gesprek op een Leidschen Buitensingel’ met zijn strekking: poëzie is arbeid, Staring wel bijzonder moet hebben getroffen, De Schaapherder, als geheel door hem geprezenGa naar voetnoot10), en de Camera | |
[pagina 71]
| |
ObscuraGa naar voetnoot1), waarover hij helaas geen oordeel meer kon schrijven. Hoewel hij, blijkens een brief aan Lulofs, den historischen roman hoog steldeGa naar voetnoot2), wordt Van Lennep's werk nergens genoemdGa naar voetnoot3). Sprak Staking met waardeeringGa naar voetnoot4) over Bogaers' Jochebed, dat hij in 1835 van den schrijver ten geschenke ontving, het meest voelde hij zich toch verwant aan de Gidsrichting. Hij betreurt den ‘te vroeg gestorvenen en zo vèèl belovenden Drost’Ga naar voetnoot5), ‘hoog bij mij vereerd’ en juicht de oprichting van De Gids toe; aan zijn vriend Robidé van der Aa (van 1837-38 redacteur), die het Mengelwerk te Engelsch gekleurd vond, verklaart hijGa naar voetnoot6) dat dit hem niet hindert en dat De Gids in zijn kring algemeene instemming vindt. Potgieter's Anna noemt hijGa naar voetnoot7) in 1835 het beste stukje uit den Almanak voor het Schoone en Goede, waarvan Van der Aa redacteur was. In 1837 wendde Potgieter zich tot Staring, ‘den Huyghens van onzen Tijd’, met het verzoek een bijdrage voor den almanak Tesselschade te zendenGa naar voetnoot8); de niet drukke correspondentie tusschen beide mannen gevoerd, leert dat men op den Wildenborch Potgieter's Lief en Leed in het Gooi en een aantal van diens bekendste gedichten, als OranjeliedGa naar voetnoot9), Aan 't Vensterke van Elzemoér, met veel genoegen gelezen heeft en met ongeduld wachtte op het verschijnen van het tweede deel van Het Noorden!Ga naar voetnoot10) Het door Potgieter aan Staring toegezegd bezoek heeft niet meer plaats gehad; de laatste had graag eens gepraat over syntactische vrijheden in Potgieter's poëzieGa naar voetnoot11), de eerste over de ‘raauwe kreten’Ga naar voetnoot12), die er tegen hem en zijn vrienden, die men van roemzucht | |
[pagina 72]
| |
verdacht, opgingen. Van onze oudere dichtersGa naar voetnoot1) vereerde Staring boven allen Huygens, voor wien hij een lofrede schreefGa naar voetnoot2), dien hij zijn zonen als een gids meegaf en wiens opdracht van de Korenbloemen, een opdracht aan de kinderen van den dichter, te vergelijken met die van zijn eigen Kerkgezangen, hij nooit zonder aandoening kon lezenGa naar voetnoot3). Niet alleen in Staring's puntdichten blijkt invloed van Huygens; wanneer een Lochemsche boer over zijn lot philosopheert, is het of we op Hofwijk verplaatst zijn: ‘En, zoo 'k geen Bouwman was, ik wou' wel de Eerste wezen;
Kreeg ik verstand met een! Die zorg? - 'k Weet ook van vreezen!
Denkt Hij aan oorlog, Ik heb angst voor hagelslag.
Maar 't ons bereide loon scheelt meer dan nacht en dag,
Wanneer het goede lukt, waarnaar wij beide streven!
Mij danken, naast mijn deur, een brave ziel, zes, zeven;
Hem, honderdduizenden verpligt door ééne daad!
Hoe draagt hij toch de vreugd? Ik gun hem pronk en staat;
Maar, ja! zijn magt!.... daar valt een hemel meê te winnen;
Dat 's mijn dunk.
Zachter Bles! zoo dol het Dorp niet binnen’Ga naar voetnoot4).
.........................
Maar ook Roemer Visscher, ‘den enigen’ CatsGa naar voetnoot5) en De Brune, bij wiens plaatjes zijn kinderen zijn opgegroeidGa naar voetnoot6), Vondel en Hooft bewijst Staring goed te kennenGa naar voetnoot7). In Cats zag hij, wat Potgieter niet kon, den soms uitnemenden verteller; het gemoedelijk pratende in diens verhalen ergerde hem niet, maar trof hem als iets persoonlijks van den dichter. ‘Een Anthologie uit onze beste Oude schrijvers, zo goedkoop mogelijk’, mist hijGa naar voetnoot8). Romans en geschriften van den dag schafte hij niet aan; in zijn bibliotheek, die ongeveer 2700 nummers bevatte, vormden een groot aan- | |
[pagina 73]
| |
tal romans van Lafontaine (25) en Spiesz (17), lectuur voor zijn vrouwelijke huisgenooten, vrijwel de eenige uitzondering; de afdeeling Geschiedenis met een groot aantal kronieken en oude geschiedverhalen was rijk voorzienGa naar voetnoot1); oude reisjournalen en nieuwere reisbeschrijvingen ontbraken evenmin. De klassieken schijnt Staring later weinig meer gelezen te hebben; al heeft bij zich een aantal gedichten van Horatius zoo eigen gemaakt, ‘dat [hij] dezelven grotendeels van buiten ken[t]’Ga naar voetnoot2), hij moet opmerken dat men niet alles kan bijhouden: ‘non omnia possumus’Ga naar voetnoot3). Winand beval hij het lezen van Grieksche en Romeinsche schrijvers met warmte aanGa naar voetnoot4); in zijn bibliotheek waren ze goed vertegenwoordigd. Ook van de buitenlandsche literatuur zijner dagen wilde Staring op de hoogte blijven, al was de belangstelling later niet bijzonder groot. Zijn vriend Lulofs, die voor dien tijd prijzenswaardig modern wasGa naar voetnoot5) en een groote belezenheid had, wees hem o.a. op Heine en BörneGa naar voetnoot6); hun werken, die ‘in geen onreine handen’ behooren, las Staring; hij zei van de schrijvers: ‘welke genieën!’, maar aanschaffen deed hij zulke boeken heel zelden; hoeveel er uit Scott mag zijn voorgelezen, in zijn bibliotheek bevond zich alleen The Lady of the LakeGa naar voetnoot7), ook aan zijn dochter als een St. Nicolaas geschenk gezondenGa naar voetnoot8). Zijn zonen vertellen dat Staring kort voor zijn dood ook werken van Bulwer lasGa naar voetnoot9); dergelijke boeken bestudeerde hij meer dan dat hij van de lectuur genoot. Hij begon dikwijls ‘aan de staart’ en lette vooral op de vinding, verwikkeling en details. Van Sterne, wiens humor hem zeker beviel, schafte hij vrij | |
[pagina 74]
| |
veel werken aan, maar het is niet te verwonderen dat de Duitsche letterkunde in zijn boekenkast het best vertegenwoordigd was. De lievelingsauteurs uit zijn studententijd: o.a. Gessner, Klopstock, Gellert, aan wiens Erzählungen Staring's verhalen hier en daar doen denkenGa naar voetnoot1), Von Kleist, Cronegk, Gleim, Uz, Ramler, Jung (Stilling), Wieland, Bürger, de gebroeders Stolberg, Hölty en Vosz, door hem ‘de onsterfelijke Dichter’ genoemd,Ga naar voetnoot2) bleven bewaard; een uitbreiding onderging de bibliotheek o.a. met werken van Lessing, Herder, Schiller, Goethe en Jean Paul. In 1814 zond Lulofs aan Staring o.a. de Wallenstein-trilogie met een warme aanbeveling om die drama's te lezen, en een van diens kinderen kreeg later Die Jungfrau von Orleans; over de waarde van Schiller's werk spreekt Staring nergens, zijn historisch-romantische treurspelen zullen hem wel geboeid hebbenGa naar voetnoot3). Goethe noemt hij prijzend in een puntdicht, waarin hij verklaart al in zijn jeugd Götz von Berlichingen te hebben gewaardeerdGa naar voetnoot4). Van Lulofs leende hij, één jaar nadat het verscheen, Aus meinem Leben; zijn zoon Maurits stuurt hij Hermann und Dorothea ten geschenkeGa naar voetnoot5): de indeeling in negen boeken vindt hij naäperij van HerodotusGa naar voetnoot6), zonder dat de opschriften - de namen der Muzen - in eenig verband staan met het in dat boek verhaalde. Der Todtentanz van Goethe was niet het voorbeeld van Staring's Doodendans, | |
[pagina 75]
| |
hij ontleende het verhaal aan dezelfde bron en meent dat zijn bewerking heel wat waarschijnlijker isGa naar voetnoot1). Die Leiden des Jungen Werthers trof Staring meer door het overdrevene dan door schoonheid; aan den slechten invloed van dergelijke werken schrijft hij, afkeerig van elke overdrijving, graag treurige gevallen van overspanning toe. Al in 1798 spreekt hij van ‘de vruchten van Romans a la Werther en van sentimenten uit Siegward gehaald’Ga naar voetnoot2). De Faust heetGa naar voetnoot3) een ‘razendmakend voortbrengsel’, de Werther ‘vergiftigde weêr op een andere wijs jonge Menschen’. Wanneer Maurits opmerkt dat zijn verliefdheid ‘niets Wertherachtigs’ heeft, dan voelen we dat zijn vader hem dit heeft leeren beschouwen als iets zeer afkeurenswaardigsGa naar voetnoot4). | |
Romantiek.Huet moge voorspellen dat de nakomelingschap zal getuigen dat Staring het voorwerp zijner liefde, de Romantiek, lachend omarmd heeftGa naar voetnoot5), deze voorspelling is niet uitgekomen; wel had hij haar in zijn jeugd lief en kon hij haar nooit geheel vergeten. Romanticus in zooverre hij een warme historische belangstelling heeft in het volksverleden, is Staring te degelijk Hollander (Nederlander zou hij verbeteren!), bovendien te veel de beheerscher en onderdrukker van eigen gevoelsbeweging om niet wat hij noemde: het hoogdravende, het overgevoelige of het zedelooze, vooral in de Engelsche en Fransche Romantische werkenGa naar voetnoot6) van zijn tijd, af te keuren; de verdieping waarvan de vaak ongebonden lyriek getuigde, het wezen van de Romantiek als geestesstrooming, ontging hem evenals zijn Nederlandsche tijdgenootenGa naar voetnoot7), omdat hij - het moet gezegd - hierin te ouderwetsch | |
[pagina 76]
| |
was, omdat zijn eigen gemoeds- en gedachteleven in die richting niet ontwikkeld was en wilde worden; aan de waarde van de vooral concrete kunst - reactie tegen ‘zoetvloeyende doch gedachtelooze poëzie’ (Huet) - waarvoor we hem te danken hebben, verandert dit niets. Evenals Geel in zijn Gesprek op den Drachenfels, ziet Staring in het Romantische niet zoo iets nieuws: ‘Het onderscheid van 't Romantische en het Klassische komt mij voor enige overeenkomst te hebben met het zamenstellen van een zesde waerelddeel uit stukken voor lang reeds onder de vijf oude betrokken, Groenland enz. De Aarde wordt er geen duimbreed ruimer door. Ik twijfel niet of Ariosto cum suis als zij uit het graf oprijzend een compliment als Romantische Dichters bij uitnemendheid ontvangen, zouden een gezigt opzetten als Molière's Bourgeois Gentilhomme toen hij ontdekte dat hij proza gesproken had’Ga naar voetnoot1). Vooral de Fransche Romantiek stond Staring niet aan: ‘Wij willen hier toch in 't algemeen geen akeligheden, noch Revolutiegeest, noch onzedelijkheid noch ligtzinnigheid opzigtelijk het Godsdienstige’Ga naar voetnoot2), en in de Schetsen verklaart hij (1816)Ga naar voetnoot3): dat het de Franschen ontbreekt ‘aan krachtgevend opzien naar boven, bij de wisselingen der wereld - aan een troostend uitzien voorbij het graf’; ‘van vele onzer diepe aandoeningen weten ze weinig’; hun letterkunde is ‘besmet met koude spot’. | |
Geen didactiek.Toch is Staring niet, met de meeste zijner recensenten, zoo eenzijdig om te eischen, dat alle kunst de burgerlijke moraal zal dienen. De ernstige poëzie moge het hoogst staan, zijn ‘Boeren-Muze, die van kortswijlen houdt’ protesteert ‘tegen de stelling: dat stichting het eigenlijk Doel der Poësie behoort te zijn’Ga naar voetnoot4); hij meent dat we mogen schrijven ‘enkel om schuldeloos te ver- | |
[pagina 77]
| |
maken’Ga naar voetnoot1). Wanneer een criticus van De Noordsche Goden en hun BouwmeesterGa naar voetnoot2) schrijft: ‘de Moraal ligt diep’, dan teekent Staring onder zijn handschrift aan: ‘Mij viel daarbij in wat de Pastoorsche in de Louise zegt: ‘ihr predigt immer und ewig’, en hij maakt het volgend slot: ‘Wat leert ons dit? want zie, de Leering mag nooit falen!
Beding geen overmatig Loon
In specie van de Noordsche goôn;
Of laat het u vooraf betalen’.
Moet Staring zijn poëzie verdedigen, ‘wier hoofddoel was den geest van den lezer te vervrolijken zonder kwetsing van zijn zedelijk en godsdienstig gevoel en zonder verstands belediging’Ga naar voetnoot3) en voorbeelden uit het werk van Breero, Hooft, Huygens, Starter, Chaucer, Sachs, uit de Fransche fabliaux en de Hollandsche schilderschool aanhalen om te toonen, dat hij werkelijk niet alleenGa naar voetnoot4) staat met zijn behandeling van boertige onderwerpen, klaagt hij soms: ‘Wat willen toch die menschen hebben? - zullen er eeuwig Heilige Familiën worden geschilderd?’, aan den anderen kant is hij den lezers dankbaar, die ook de ernstige bladzijden in zijn verhalen opmerken en waardeeren. Het groote publiek dat ‘een verbond met de statigheid’ geslotenGa naar voetnoot5) heeft, ontgaat dat het ‘niet overal en onophoudelijk lachen is’ en zou den dichter er bijna toe brengen om door bovenschriften als ‘allegretto, andante’ etc., zijn bedoeling duidelijk te maken,Ga naar voetnoot6) want hij weet dat hij door voorlezers zal mishandeld worden, die bovendien ‘niet geleerd hebben om de regels te laten overlopen, zodanig dat toch doorgaans het rijm duidelijk gehoord worde’Ga naar voetnoot5). Dat zijn Verhalen zich onderscheiden ook door hun geest, beseft de schrijver: ‘Neerlands volk is dáármede niet zo mild bedeeld als met gezond verstand en eerbiedwaardige degelijkheid’Ga naar voetnoot7). Niet alleen de brieven aan literaire vrienden bevatten, wat Potgieter opmerkte van de puntdichten:Ga naar voetnoot8) de kern van een ars poëtica; herhaaldelijk citeerde ik uit de correspondentie over de uitgaven zijner verschillende dichtbundels, door Staring met Thieme, Immerzeel en Nijhoff gevoerd, een correspondentie, waarvan de laatste zelf getuigt in 1862: ‘Ik [draag] | |
[pagina 78]
| |
steeds de aangenaamste herinnering met mij [om] van de voor mij leerzame en belangrijke briefwisseling die ik, tijdens het afdrukken, met den dichter mogt voeren, zoodat er geen proef van hem terugkwam waarop zijn aanteekeningen en opmerkingen mij geen stof tot nadenken en nuttige wenken opleverde’Ga naar voetnoot1). | |
Uitgave van Literair Werk (1814-37).‘Maar! Ik een criticus!’ roept Staring uit,Ga naar voetnoot2) wanneer hij in 1807 door zijn vriendin, Mevrouw de Weduwe Kleyn, verzocht wordt haar dichtstukjes te ‘beschaven’. Deze uitroep is geen bewijs van Staring's nu en dan wat overdreven bescheidenheid, want al neemt hij de taak van beoordeelaar op zich en vervult hij ze vlug en met zijn bekende nauwkeurigheid, wanneer hij zelf in 1810 er over begint te denken weer een bundel uit te geven, dan zendt hij zijn stukjes naar Jero de Vries, toen bekend als schrijver van de eerste Nederlandsche LiteratuurgeschiedenisGa naar voetnoot3), met verzoek diens aanmerkingen te mogen ontvangen op gedichten die hij zelf als ‘flageoletstukjes’Ga naar voetnoot4) betitelt en waarvan hij erkennen moet dat ze laag bij den grond blijvenGa naar voetnoot5). Hij kan helaas niet meer geven ‘zonder aanmoediging, zonder raadgeving, zonder mededeling, onder de werkzaamheden en gedurige storenissen van een Landbouwers- (niet enkel Landbewoners-) leven, en bij de vervulling der pligten van een' Vader, die genoodzaakt is, een groot gedeelte van het onderwijs zijner kinderen voor eigen rekening te nemen’. De Vries, met wien Staring door zijn vriend Kops, Directeur van Landbouw, was in kennis gebracht,Ga naar voetnoot6) deelde openhartig zijn op- en aanmerkingen medeGa naar voetnoot7). De ‘stille, zachte, liefelijke’ zangen bevallen De Vries beter dan de ‘sombere en forsche’ Verhalen | |
[pagina 79]
| |
en Romances, waarmee Staring zelf het meest schijnt op te hebben. De ‘gezochte akeligheden’ in de laatste keurt hij af; in De Verjaardag ontbreken maat en rijm, zoodat het eigenlijk geen vers is. Het geheel is hem ‘wat wonderlijk en gewrongen’, ‘niet zo eenvoudig als het wel zijn kon’. In zijn antwoordGa naar voetnoot1) is Staring nog de verdediger van het ‘volksverschrikkelijke’, dien hij zich in zijn eersten Brief aan eenen Vriend, in het Munstersche getoond had. De eerste tien jaren zou de bundel nog niet verschijnen, de tijd was er voor Staring niet naar om rustig de ‘vijl’ daar te gebruiken, waar hij het noodig achtte. En dit was voor zijn kunst noodzakelijk; de aartsverbeteraar schreefGa naar voetnoot2): ‘Ik begreep tot een láát nákomend, geduldig overzien te zijn gehouden, zouden voor zoveel ik vermogt mijne verzen, naar taal en zin ongedwongen en natuurlijk voleindigd staan!’ en wanneer het ongedwongene, op deze wijze door hem bereikt, in zijn verzen wordt geprezen, dan verheugt hem dit altijdGa naar voetnoot3). Van 1811-13 Maire van Laren (G.), - volgens zijn zonen omdat hij vreesde dat een Franschman benoemd zou worden - steeds belast met de zorg voor de opvoeding zijner kinderen en voor zijn Geldersche landhuishoudingGa naar voetnoot4), is het niet te verwonderen dat hij voorloopig alleen kon doen, wat hij in 1810 aan Mevrouw Kleyn schreef: ‘in een Journaal of twee, het een of ander klein stukjen’ plaatsen ‘om weêr de kennis met het lezend gedeelte der natie enigzins te vernieuwen’Ga naar voetnoot5). In 1814 en '15 verschenen een vijftal gedichtenGa naar voetnoot6) in den Recensent ook der Recensenten en de Vaderl. Letteroefeningen; door bemiddeling van De VriesGa naar voetnoot7) stuurde hij zijn eerste stukje aan het laatstgenoemde tijdschrift. Geschreven zijn in diezelfde jaren de gedichten, welke op de be vrijding van Nederland en de daarop volgende gebeurtenissen betrekking haddenGa naar voetnoot8): o.a. Krijgslied; Wilhelmus; Groete, aan hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw de Prinses Weduwe van Oranje-Nassau, een gedicht, waaraan Multatuli, die Staring's Herdenking zeer hoog steldeGa naar voetnoot9), zich bijzonder ergerde. In deze jaren valt de uitgave van de reeds vroeger vermelde Schet- | |
[pagina 80]
| |
sen (1816), waarin Staring evenals in zijn brieven, die zich door afwezigheid van bastaardwoorden gunstig onderscheiden, opkomt voor zuiverheid van taal. In 1813 schrijft hij over onze taal ‘die mij te midden van het geschreeuw tegen de Duitschers’.... ‘zo zeer schijnt verhoogduitscht, mishandeld en bedorven te worden’Ga naar voetnoot1); nu geldt het de Fransche taalbastaardij. Vooral de maandwerk- en dagbladschrijvers wekt hij op het goede voorbeeld te geven en ‘den onsterfelijken Hooft’ na te volgen. ‘Heeft een nieuw woord al eens aanvankelijk wat duisters en daarom stuitends; dit kan slijten, zo als, in der tijd, het vreemde en duistere van gemaaktheid, door onzen, bij zo weinigen genoeg gekenden, naar verdienste doorgeblokten, en op prijs gestelden Huijgens, voor affectatie gebezigd, slijten moest en gesleten is’Ga naar voetnoot2). In het eerste van de twee opstellen, waaruit de brochure bestaat, critiseerde hij ironisch, zooals hij het meermalen ernstig in zijn brieven deedGa naar voetnoot3), de spelling van Siegenbeek, waarvan hij de etymologische geleerdheid (‘spitsvindigheid’) en de moeilijkheid (‘fransche memorijplaag’Ga naar voetnoot4) een bezwaar vond; al in 1800 is hem het behoud der ei-ij orthographie niets waardGa naar voetnoot5). Over zijn eigen spelling zegt hij het een en ander in de voorrede van de bundels Gedichten (1820). | |
Muzikale Arbeid.In denzelfden tijd (± 1815) gaf Staring het eerste van de stukjes met muziek uit, die hij in Dichtoeffening (1791) had aangekondigd; een lijstje van liederen, waarop ook nog onbekende namen voorkomen, is met een aanduiding der wijzen bewaard (± 1800). De onuitgegeven stukjes zijn voor het meerendeel geschreven voor den huiselijken kring, de uitgegevene bezingen met een enkele uitzonderingGa naar voetnoot6) of vaderlandsche of godsdienstige onderwerpen. Staring hechtte er veel waarde aan, dat zijn kinderen degelijk muziekonderwijs kregen en het ergerde hem in 't algemeen dat ons volk zoo heel weinig zongGa naar voetnoot7); in den zang zag hij een middel tot volksontwikkeling en beschaving. Met de bepaalde bedoeling om onze componisten werk te geven en ‘de alleenheersching van Franschen en Duitschers in dat vak’Ga naar voetnoot8) te doen ophouden, schreef hij twee Cantaten, | |
[pagina 81]
| |
Ariadne en De ZeeGa naar voetnoot1), de laatste gemaakt om in Amsterdam te worden gezongen; het ontbreken van een muziekjournaal voelde hijGa naar voetnoot2). Meermalen maakte Staring woorden bij een bestaande melodie: de bundel Zangstukken is er om het te bewijzen; vooral de composities van Reichardt, Schulz en Nägeli, gemaakt voor de muzikale liederen van Hölty en andere leden van den ‘Göttinger Hainbund’, gaven hem meermalen aanleiding een Nederlandschen tekst er bij te vervaardigenGa naar voetnoot3); volgens eigen bekentenis deed hij dit wel bij de pianoGa naar voetnoot4). Ofschoon geen muziekkenner, meen ik te mogen beweren dat die pogingen niet al te best gelukt zijn. Een enkele maal componeerde Staring, hoewel hij erkende ‘alleen muzikant met de oren te zijn,’Ga naar voetnoot5) zelf een wijs, b.v. voor den Volksgroet, Koning Willem I in den Haagschen Schouwburg toegezongenGa naar voetnoot6). Zijn vaderlandsliefde bracht hem tot overschatting van zijn dilettantenwerk; den bekenden zanger De Chavonnes Vrugt vroeg hij zijn Wapenroep bij een passende gelegenheid te willen zingenGa naar voetnoot7). Dat Wilms, de componist van het ‘Wien Neerlandsch Bloed’, een Duitscher was, voelde Staring als een beleediging voor het Nederlandsche volkGa naar voetnoot8). Als jongen dichtte Staring al De Kracht der ToonkunstGa naar voetnoot9); in 1816 wijst hij op ‘de hooge bedoeling van die Toonkunst, welke de Wijze Leerling van Plato hemelsch noemde; - welker uitvinding de goede | |
[pagina 82]
| |
Plutarchus niet menschelijk dorst te heeten’Ga naar voetnoot1); het motto voor zijn ‘Zangstukken’ luidt: ‘Wer hebt das Herz, wie du, Harmonia -
Wer rührt das Herz, wie du -’
maar hij moet toestemmen: ‘Daar is ook wel geen volk in Europa zo arm, als het onze in anderhalve eeuw al meer en meer geworden is, aan Liederen, voor de hoogere kringen bruikbaar. Zeer zelden willen dichters hunne gaven te koste leggen aan stukken die niemand begeert! Zij gevoelen eenen weêrzin, om hunne krachten te beproeven in het Lied’. Hierin wilde Staring verbetering brengen en zijn plan is geweest ‘eene kleine verzameling’ liederen met muziek uit te gevenGa naar voetnoot2). Uit weerzin tegen de lichtzinnige fransche liederen, die men zong zonder ‘eenige aandacht te slaan op den zin der woorden’, wilde hij aan zijn landgenooten zangstukken geven ‘waarin de genoegens van het huisselijke leven, de schoonheid der Natuur, de gewaarwordingen eener echte liefde, belangstelling in het geluk of den roem van het Vaderland en dergelijken worden geschilderd’Ga naar voetnoot3). Naast deze wereldlijke liederen moeten zijn, meest kerkelijke, Cantaten die hij ongetwijfeld naar het voorbeeld van Van Alphen en FeithGa naar voetnoot4) zal gedicht hebben, besproken worden. Op de wereldlijke Cantaten heeft mogelijk Gerstenberg door zijn Ariadne auf Naros (1765)Ga naar voetnoot5) eenigen invloed uitgeoefend; aan den Italiaanschen cantatendichter MetastasioGa naar voetnoot6) ontleent Staring een motto voor het titelvignet in een van zijn dichtbundels. | |
[pagina 83]
| |
Geloof en Godsdienst.Staring was, zonder tot een bepaalde sekte te behoorenGa naar voetnoot1), overtuigd Protestant; ondanks zijn groote verdraagzaamheid zoekt hij iemands overgang tot het Katholicisme in een te luchtig of ‘ouderwets orthodox’ godsdienstonderwijsGa naar voetnoot2) en hij meende dat het Fransche atheïsme het gevolg was van het geestdoodende in den Roomsch-Katholieken godsdienstGa naar voetnoot3). Volkomen begrijpelijk is het, dat hij niet aarzelde het ‘Derde Eeuwfeest der Hervorming’ met een koorgezang te vieren, dat te Lochem op 2 November 1817 gezongen werdGa naar voetnoot4); kenmerkend zijn de regels: ‘Eenvoud siert weêr 't Huis des Heeren;
Demoed zoekt en vindt daar licht;
't Oog van die daar troost begeeren
Is op God alleen gerigt. (bis)
Geen gelofte baart meer rouwe -
Bijgeloof geen dwaze vrees;
't Vrij gemoed kweekt vaster trouwe,
Dan uit dwang en knechtschap rees. (bis)
Eigenkwellings iedel pralen
Wraakt geen spijs en plengt geen bloed.
Dien zijn zwakheid af doet dwalen
Valt met tranen God te voet. (bis)
In 1802 was de Cantate, voor het Natuurkundig Gezelschap te Zutphen, met zijn den dichter kenmerkenden regel: ‘Welk een grootheid, Mensch te wezen!’, al gedrukt en uitgevoerdGa naar voetnoot5); in 1815 volgden Ariadne en De ZeeGa naar voetnoot6); het welslagen van zijn poging om de Lochemsche gemmente een geschikt kerkgezang te schenken, zal hem er toe gebracht hebben achtereenvolgens zijn drie gezangen voor het Hemelvaarts-, Kerst- en Paaschfeest te schrijvenGa naar voetnoot7). Het was, blijkens een bewaard gebleven opstel, Staring's overtuiging, dat in de protestantsche bedehuizen beter | |
[pagina 84]
| |
moest gezongen worden, daar het kerkgezang was: ‘een der krachtige middelen om edele gewaarwordingen op te wekken en levendig te houden’Ga naar voetnoot1). Op de Vordensche school werd dan ook onderwijs in 't zingen gegeven, ‘vooral met het oogmerk om het Kerkgezang allengs te verbeteren’Ga naar voetnoot2). Bij ‘uitgezochte zangwijzen’ (een heel enkele is van hemzelf) maakte Staring woorden, en al vindt hij ook, dat zijn Cantaten staan beneden de ‘Kerkwijzen gelijk men er heeft dertien honderd Jaren lang van de Christenen gezongen’Ga naar voetnoot3), toch gelooft hij dat er iets goeds van kan uitgaan; allengs moet men meer muzikaal worden en als op de scholen de jeugd meer voorbereid zal wezen, dan zullen de groote moeilijkheden verdwijnen. In de toelichtende aanteekening (1820) verlangt hij ‘eene algemeen op te leggen verpligting tot grondig Zangonderwijs’; dat de muziek wordt verwaarloosd laat zich niet alleen in de kerken voelen: ‘onze huisselijke en gezelschappelijke omgang; onze openbare vermaken; de wijs waarop onze krijgsluiden te land en ter zee hunnen tijd korten; de uitspanningen van onze jeugd op de Hooge Scholen; onze letterkundige voortbrengsels; alles geeft daarvan ook tastbare blijken!’ In 1837 erkent hij dat er een groote verbetering is gekomenGa naar voetnoot4). Wilde de orthodoxie nog steeds alleen haar psalmen zingen, Staring gebruikt voor zijn kerkgezangen de Evangelische liederenGa naar voetnoot5) en in het motto voor dit gedeelte van zijn poëzie gekozen, vraagt hij met Van Alphen: ‘waarom zouden wij dan ook deze kunst [de muziek] in al hare krachten aan den godsdienst hier op aarde niet toewijden?’ Het eerste en derde van de drie ZangstukkenGa naar voetnoot6), die Staring uitgaf met een reeds vroeger aangehaalde Opdragt aan mijne Lieve Kinderen, zond hij in 1818 aan een Nijmeegsch predikant, bij wien Winand later zou catechiseeren. ‘Vooral in de nabijheid van Roomsch-Catholijken’ acht hij een dringende behoefte te bestaan aan een eere- | |
[pagina 85]
| |
dienst, die zich kenmerkt ‘niet door plegtigheden en uitwendig vertoon maar door de nederigste eenvoudigheid gepaard met de hoogste statigheid der algemeene aanbidding’Ga naar voetnoot1), d.w.z. door een goed verzorgd kerkgezang; van harte hoopt hij dat zijn poging slagen zal. De Cantate voor het Paaschfeest werd in 1819 in Zutfen uitgevoerd, nadat er een eindelooze correspondentie gevoerd was met den zeer koppigen predikant Van Wullen, die in alles gehoord wilde wordenGa naar voetnoot2). ‘Versmaad, o God, het offer niet,
En heilig door uw Geest ons Lied’Ga naar voetnoot3),
vraagt de dichter in den aanhef van dit Gezang, dat evenals de andere getuigt dat Staring is de blijmoedig dankbare Christen, die herhaaldelijk verzekert te gevoelen ‘dat alles van boven komen moet’Ga naar voetnoot4), in wiens geloofsleven het zondebesef een heel geringe plaats inneemt, voor wien Jezus uit liefde als Mensch, als Broeder, op aarde kwam en wiens belijdenis ik lees in de volgende regels: ‘Kroont eens eindloos heil daarboven
't Moedig strijden - 't vast gelooven; -
Toeft ons eindloos heil daarbovenGa naar voetnoot5),
Hier op aarde, in hoop verbeid,
Is 't, bij voorsmaak, zaligheid!’Ga naar voetnoot6)
Staring sprak, evenals zijn tijdgenooten, meermalen van een ‘God van Nederland’; zweeg hij geheel over de Fransche overheersching zoolang deze nog bestond - hij was allerminst een opstandig man! - wanneer er een eind aan gekomen is, voelt hij meer voor de bevrijding dan de brieven doen vermoeden, zingt in Dec. 1813: ‘Wij gaan, waarheen ons God verzelt!’Ga naar voetnoot7) en spreekt den Koning aan als: ‘Gaaf eens Gods, met onzen druk bewogen’Ga naar voetnoot8). In 1815 verscheen het eenige scherpe gedicht, dat hij toen maakte, een vloekzang Aan de Stad ParijsGa naar voetnoot9), waarin hij zegt, dat Gods Engel bij Moscou redding bracht, en van de tegen Napoleon opgestane volken: ‘... 't Is De Heer, die hen geleiden zal!’. In den strijd van 1830-31 tegen de ‘fransch-belgische | |
[pagina 86]
| |
boeven’, volgens hem een strijd ‘voor 't Regt en 't Vaderland’Ga naar voetnoot1), zal naar zijn verwachting ‘Die regeert in den hoogen’ en ‘ons, als Helper, door de eeuwen ter zij’ stond, ook nu niet falenGa naar voetnoot2), en het klinkt tot de vijanden: ‘Ga! - Neêrland, zonder U, heeft nog dien Bondgenoot
Die, als ge op 't ruim verscheent, zijn bliksem nederschoot’Ga naar voetnoot3)
Hoewel Staring veel boeken over godgeleerdheid in zijn bibliotheek had, bevonden zich er weinig onder, die onderwerpen uit de bespiegelende theologie behandelen, het waren meest moralistische en historische werken; theologische tijdschriften las hij graag. Zijn werkzame geest deed hem vermanen: ‘voeg ook Daden bij 't Gebed’Ga naar voetnoot4). | |
Uitgevers en Uitgave.In het algemeen dacht Staring niet gunstig over de uitgevers van zijn tijd: ‘De winzucht onzer meeste Boekverkoopers die papier zonder letters boeken heeten (en zonder billijke honorariën daarenboven voor hunne persen willen geschreven hebben) benadeelt henzelven en den bloei onzer Letteren tevens’Ga naar voetnoot5), maar Thieme te Zutfen, de uitgever van de bundels Gedichten, die eindelijk in 1820 verschenen, was een van zijn bijzondere antipathieën, zooals niet alleen de correspondentie met hem gevoerdGa naar voetnoot6), maar ook andere brieven duidelijk toonenGa naar voetnoot7). Staring's zonen vertellen dat hun vader, gevolg van zijn rustelooze natuur, altijd achterelkaar aan een zelfde zaak arbeidde; bleef het werk liggen, dan nam hij het meestal niet weer op. Deze mededeeling, bevestigd door de aanwezigheid van een groot aantal onvoltooide gedichten, wordt eveneens versterkt door den indruk dien de brieven aan de uitgevers maken, brieven waarboven we als motto zouden kunnen plaatsen, wat de dichter zelf eens aan Steup schreef: ‘Langes quälen ist bitterer Tod’. Heeft hij bij de uitgave van zijn laatste bundels nog als excuus voor zijn zenuwachtige voortvarendheid, dat hij bang is te sterven vóór het werk gereed is, bij het drukken van de andere mag dat nog niet gelden. Het is altijd dezelfde gang van zaken: wanneer hij een paar weken geen proef ontvangen heeft, wordt hij ongerust, vreest dat er | |
[pagina 87]
| |
iets verloren is geraakt, of dat er niet aan zijn bundel gewerkt wordt. Iemand als Thieme spreekt hij dan scherp aan; hij deelt hem mee, dat hij niet van plan is eenige maanden lang met de uitgave bezig te zijnGa naar voetnoot1); wanneer hij dan en dan geen proeven heeft, zendt hij geen copie meerGa naar voetnoot2). In ons oog vrij geringe fouten zijn voor Staring ‘onbegrijpelijke slordigheden’; we moeten toegeven dat hij de duidelijkste aanwijzingen o.a. voor de titelvignetten geeftGa naar voetnoot3). Wanneer de tijd is aangebroken voor de rondzending der presentexemplaren, ontvangt de uitgever ongeruste brieven, want van dezen en genen heeft de schrijver nog geen bedankbrief gekregenGa naar voetnoot4) en de recensies blijven maar uitGa naar voetnoot5). Tijdens het afdrukken stuurt Staring nog telkens verbeteringen, die hem op het laatste oogenblik zijn ingevallenGa naar voetnoot6) en hij vraagt bij stilstand in het drukken de copie terugGa naar voetnoot7); voor een enkele ernstige drukfout, die z. i. niet in de corrigenda kan opgenomen worden, moet het vel op zijn kosten herdrukt wordenGa naar voetnoot8). De gezonden veranderingen betreden herhaaldelijk de interpunctie, het aaneenschrijven van woordenGa naar voetnoot9), het gebruik van een hoofdletterGa naar voetnoot10); we voelen hoe juist de opmerking is, dat degelijke kennis van Staring kennis van het detail isGa naar voetnoot11). De uitgevers zullen wel gevonden hebben dat Pegasus' manen wat al te nauwkeurig werden gezuiverdGa naar voetnoot12). | |
Gedichten 1820.Slaan we de twee bundels Gedichten op, dan vinden we bijna uitsluitend oude bekenden. De Verjaardag, het idyllische gedichtGa naar voetnoot13), dat het door den aard van zijn verzen zwaar te verantwoorden zou hebbenGa naar voetnoot14), is van de grootere stukken haast het eenige, dat nog ongedrukt was. De schrijver verklaart er trotsch op te zijn, dat hij na Van ZantenGa naar voetnoot15) de eerste is die de rijmlooze, vijfvoetige jamben weer gebruikt. Onder de Mengeldichten, meest lyrisch, | |
[pagina 88]
| |
bevinden zich de beste die Staring maakte; invloed van VoszGa naar voetnoot1) en HöltyGa naar voetnoot2) is niet te miskennen; de meeste van de niet vaderlandslievende liederen zijn al omstreeks 1800 geschreven. Staring, die Spandaw verzekerde:
Mijn handvol kranke heidebloemen
Zal ras na mij vergaan!
Gij meugt op oogst van lauwers roemen,
Die aan den tijd weêrstaanGa naar voetnoot3),
(1815)
had geen hoogen dunk van zijn werk; de gedichten hebben een ‘hoendervlugt’Ga naar voetnoot4), gelukkig zijn het er niet te veelGa naar voetnoot5), schrijft hij aan de vrienden wien hij de bundels toestuurde. De verklaring van het titelvignet gaf de bescheiden dichter-landontginner in een puntdicht tegenover de titelpagina geplaatst: ‘Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mogt gaâren,
Gij Velden om mij heen (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij’Ga naar voetnoot6).
Ook de leden van het Koninklijk Huis komen meestal voor op de lijst van hen die presentexemplaren moeten ontvangen; vaak, omdat een of ander gedicht betrekking heeft op een bij de Regeering ingediend plan; zoo zendt hijGa naar voetnoot7) het bundeltje van 1827 om te wijzen op zijn Diepegge-voorstel, en dat van 1832 vraagt 's Konings aandacht voor het ongelukkig uiteinde van dat werktuigGa naar voetnoot8). De bundels van 1820 werden o.a. de Kroonprinses Anna Paulowna aangeboden, voor wie Staring een Duitsche vertaling van De Grondlegging van Ruslands Zeemagt er bij voegde, een vertaling die tot stand kwam met de hulp van zijn vriend Waardenburg, den Lochemschen rector; Staring, ‘hoezeer veel Hoogduitsch lezende’, had zich ‘nooit met opstellen in die taal’ beziggehoudenGa naar voetnoot9). | |
[pagina 89]
| |
Recensies.De critiek op deze bundels was niet ongunstig, maar vol dwaasheidjes, die Staring ergerden. De Recensent ook der RecensentenGa naar voetnoot1) prijst de originaliteit; de kunstvrienden van den dichter herkennen doorgaans bij de eerste lezing zijn naamlooze stukjes; hij onderscheidt zich van den ‘drom van meesterlijke Dichters, als ons Vaderland thans bezitten mag’, doordat in zijn werk geen ‘modetoon’ heerscht. Men moet bekennen ‘dat de manier van onzen Dichter, zijne wijze van poëtische inkleeding, voordragt, stijl en woordvoeging, ons niet altijd als de meest duidelijke en vloeibaarste voorkwam’. De Vaderl. Letteroef.Ga naar voetnoot2), wien de dichter ‘te eenemaal onbekend was’Ga naar voetnoot3), waardeeren de vormschoonheid. ‘Zijn vuur slaat zelden in ligterlaaije vlamme ten dake uit, maar speelt veeleer, op de meest afwisselende wijze, als door spleten en glazen, met allerlei schakeersel van kleuren’. Ze prijzen de navolging van CatsGa naar voetnoot4): ‘Doch wanneer de volgende regel nu heeft: En nogtans evenwel..... kunnen wij zulk een overnemen van eigenlijke fouten geenszins goedkeuren’. Staring's werk is te provinciaal, het rijmelooze wil men slechts spaarzaam gebruikt zienGa naar voetnoot5). De Alg. Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot6) is getroffen door de gevoelens, die ‘eene zedelijk en godsdienstig goede strekking’ hebben. De toon is soms prozaïsch, ja plat; de jamben worden afgekeurd, enkele plaatsen waren onbegrijpelijk voor den criticus. Dit korte overzicht van de drie voornaamste recensies is voldoende om Staring's aanmerkingen op de boekbeoordeelingen van zijn tijd, zoo herhaaldelijk in de brieven gemaakt, volkomen te begrijpen. De Letteroefenaar die het overnemen van ‘eigenlijke fouten’ van Cats afkeurt, is een prachtig typeGa naar voetnoot7)! In een reeds genoemde Antikritiek op de recensie van den Letterbode uit Staring ook zijn ergernis, dat de criticus zonder ‘wettiging’ het ‘Mengeldicht’ verkoos boven de ‘Verhalen’: dit is geen critiek, het is ‘alsof men vertrouwelijk aan het Publiek berigtte, | |
[pagina 90]
| |
dat men liever jonge snijboonen op tafel heeft, dan jonge bloemkool. Die beide, ieder op haren tijd, met smaak eet, is er best aan’Ga naar voetnoot1). | |
Contract met den Uitgever.De gedachte aan verbeteren leefde in Staring ook nadat een bundel verschenen was. Evenals met zijn andere uitgevers sloot hij met Thieme een contract, waarin bepaald werd, wanneer hij tot een herdruk mocht overgaan; meestal wordt 5 jaar gekozen; is de uitgever nog met exemplaren blijven zitten, dan toont Staring zich altijd uiterst welwillend. In 1820 diende het contract niet alleen om den dichter den eventueelen herdruk mogelijk te maken, maar ook om Thieme, van wien Staring verklaarde: ‘De Heer Thieme is geloof ik een man, die gaern wat veel wint’Ga naar voetnoot2) en over wien hij zich in krasse termen uitlaat, te binden. In 1832 waren er nog 112 exemplaren over, die Staring voor f131 kocht, omdat hij het plan voor een herdruk had en niet wilde dat er nog oude, en dus minder goede bundels in den handel waren. | |
Almanakken.De jaren die nu volgden, brachten den dichter, zooals hij het zelf bij voorkeur ujtdrukt, ‘tijd en luim’; tusschen 1822 en '32 leverde hij het beste, waartoe hij in staat was. Op de prijzenswaardige lyriek uit vroeger dagen volgt uitstekend episch werkGa naar voetnoot3). Als humoristisch verteller, die het verhaalde laat zien of we het bijwoonden, verdient hij met De twee Bultenaars, de Jaromir'sGa naar voetnoot4), De Verloofden, Ivo, De Verjongingscuur en meer andere volkomen Potgieter's lof; bij de Recensenten vielen deze Verhalen niet in den smaak, zij vonden dat ze te weinig om het lijf haddenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 91]
| |
Veel plaatste Staring in de AlmanakkenGa naar voetnoot1) van dien tijd, die onder Duitschen invloedGa naar voetnoot2) ook oorspronkelijk werk bevatten en niet alleen bloemlezingen uit reeds verschenen dichtbundels waren. Aan den Nederlandschen en den Belgischen Muzenalmanak, aan den Almanak voor Hollands Blijgeestigen, den Almanak voor het Schoone en Goede, den Ned. Volksalmanak en later aan TesselschadeGa naar voetnoot3) en den Gelderschen VolksalmanakGa naar voetnoot4) stuurde hij bijdragen, maar de redacteur kon in de meeste gevallen op een voorwaarde van den dichter rekenen: er moest een plaatje bijkomen. | |
Voorkeur voor plaatjes.Het verlangen van Staring om ook hier vaderlandsche toestanden te verbeteren deed hem dien eisch stellen. Het teekentalent van zijn zoons bezat de dichter niet; wel was zijn oog ontwikkeld genoeg (geen groote lof!) om, ‘het zielloze, armoedige en lomp gebrekkige in de meeste tekeningen voor onze platen’ op te merkenGa naar voetnoot5). Staring, die trotsch was op het goede wat landgenooten deden en niet wilde dat hun werk door buitenstaanders doodgezwegen werdGa naar voetnoot6), was te eerlijk om ook het slechte en min goede niet aan te wijzen; hij deed dit steeds met de bedoeling om het veranderd te krijgen. Gedachtig aan het gezegde: ‘Oefening baart kunst’, verlangde hij zijn verhalen, die er zich uitstekend toe leenden, geïllustreerd te zien; hij hoopte hiermede de Nederlandsche kunst een dienst te bewijzen. Geen copieën van schilderijenGa naar voetnoot7), eigen werkzaamheid, ‘fiksheid en geestige vinding’ verlangde Staring van den teekenaar, dien hij meermalen hielp met een vrij uitgebreide beschrijving van wat hij zich voorstelde op het plaatje te zullen zien; in verschillende gevallen zijn die aanwijzingen bewaardGa naar voetnoot8). Drukfouten en anachronismen waren Staring een ergernis, maar ook de plaatjes mochten geen onjuistheden bevatten. Wanneer hij Immerzeel een plaatje verzoekt voor Jaromir gewroken, dat ten slotte niet geschikt bleek voor den ‘virginalen’ MuzenalmanakGa naar voetnoot9), dan schrijft hij dat hij | |
[pagina 92]
| |
met het sturen van een schetsje moet wachten tot zijn zoon thuis is, die ‘de plaatselijke gesteldheid bij Lochem konde gaan opnemen, van het toneel waarop het Jaromir gebeuren mogt zich te wreken’Ga naar voetnoot1). Geen Almanak wordt door Staring gecritiseerd of ook de plaatjes worden uitvoerig beoordeeld; wanneer hij het erg druk heeft, blijft het wel eens bij het bespreken van die alleen. En o wee! als hij ontdekt dat er gravures naar buitenlandsche schilderijen onder zijn; met ergernis klinkt het dan: ‘'t Is toch waarlijk al te erg met onze Tekenaars! en dat wij de vreemden moeten nàgraveeren’Ga naar voetnoot2). Staring voelde smartelijk, hoe de vaderlandsche kunst van een Jan Luyken in verval was geraaktGa naar voetnoot3). | |
Nieuwe Gedichten 1827.Hoe volhandig Staring het in 1826 ook verklaart te hebben ‘als Huisvader, Landman, en Medewerker tot bevordering van het algemene nut’Ga naar voetnoot4), in 1827 kon het bundeltje Nieuwe Gedichten verschijnen, door hem zelf beschouwd als de ‘Voorloper’ van een herdruk van zijn Gedichten, die hem zes jaar nadat ze verschenen waren al niet meer bevredigden. | |
Uitgave.De correspondentie tijdens het afdrukken met den dichteruitgever Immerzeel gevoerd, is heel anders van toon dan die met Thieme, maar kenmerkt zich weer door bekoorlijke precies-heidjes over formaat, papier, lettervorm, enz., die men in de brieven zelf moge lezen. Het titelvignet - ‘een Dichtlier, waarop het oude Wapen van Gelder, met de drie Mispelbloemen, door welker snaren een groene Eikentak gevlochten is, en nevens welke een (op eikenloof huishoudende) Autumnus-vlinder zweeft’Ga naar voetnoot5) - heeft evenals de ‘krans’ in de vorige bundels een symbolische beteekenis: zijn eenvoudige kunst ontleent vaak onderwerpen aan het buitenleven en de Geldersche historie, maar de dichter kon zich door gebrek aan rust nooit lang met die onderwerpen bezig houdenGa naar voetnoot6). Toen hetzelfde vignet later gebruikt werd, bleef het schildje met het oude Geldersche wapen achter- | |
[pagina 93]
| |
wege, omdat de bescheiden dichter vreesde dat men het als een pronken met zijn geslachtswapen zou beschouwenGa naar voetnoot1). Zooals hij in 1820 het door hem bedoelde dennengroen aan den teekenaar voorkrabbelde, deed hij het in 1836 den vlinder; hij wenschte duidelijk den Autumnus-vlinder met de teekening op zijn bovenvleugels te zien afgebeeld. Staring, met zijn strenge beoordeeling van eigen werk, vindt de uitgave van zijn bundels nooit onberispelijk. Den uitgever scheen dit soms vitterij, en volkomen begrijpelijk schrijft ImmerzeelGa naar voetnoot2): ‘Het spijt mij dat UWED. niet volkomen over de uitvoering te vreden is; mij dunkt toch dat de begane misslagen al vrij onbeduidend zijn, ja, ik geloof niet dat er ooit een boek uitkomt waarin er zoo weinigen te vinden zijn’. | |
InhoudWat den inhoud van de Nieuwe Gedichten betreft, de Verhalen nemen verreweg de meeste plaats in; ook onder de puntdichten zijn vele epischGa naar voetnoot3), o.a. Het Vroege Kievitsei, Het Hondengevecht, Het Sterrenschieten en Aangebrand. De overige epigrammen blijken waarde te hebben als toelichting van 's dichters correspondentie in deze jaren en zijn reeds besproken. | |
Recensies.De critiek, ongeduldig door Staring verwacht, hoewel hij beweerde dat het oordeel der recensenten hem koud liet, oordeelde in Apollo (1828)Ga naar voetnoot4) vrij gunstig over de Nieuwe Gedichten: Staring heeft geen modellen en men hoopt dat hij ook niemand tot model zal strekken, want de navolging zou zeker mislukken. Geen schrijver heeft de ‘grootheid’ der Middeleeuwen zoo natuurlijk ‘met den moedwil en de onkunde dooreengewerkt’. Men vindt in zijn poëzie de ‘bijtende en naakte moraal van Swift’, ‘schoon een weinig minder cynisch’; de dichter ‘dien wij betuigen ons volstrekt onbekend te zijn’, kan ‘een uitmuntend zedegisper’ worden, als hij ‘de pen des hekelschrijvers in zijne hand’ neemt! ‘Al de wetten van het rhythmus’ heeft hij ‘met voeten kunnen treden’; zijn verzen, die ‘hotsend en stootend, als een bolderwagen op | |
[pagina 94]
| |
eenen stroeven weg, voortrollen’, zijn niet zonder zorg geschreven en niet ‘bij ongeluk of door onoplettendheid’ zijn ‘zulke zonderlinge feiten’ begaan, als ‘schier op elke bladzijde gevonden worden’Ga naar voetnoot1). In een uitvoerig en goed overzicht van den inhoud wordt o.a. de lierzang aan Koster geprezen wegens de afwezigheid van bombast; aan de caesuur stoort de dichter zich bij het schrijven van zijn vijfvoetige jamben niet en hij springt meermalen met de versmaat zoo zonderling om, dat men goed met Plautus, Terentius, en de prosodie van Vossius bekend moet zijn, om er het geheim van te begrijpen. De Vaderl. LetteroefeningenGa naar voetnoot2) prezen nagenoeg niets onverdeeld en - we zagen het reedsGa naar voetnoot3) - beschouwden dit soort ‘kunstpoëzij’ als het gevolg van overbeschaving, ‘om der verscheidenheid wille’ dulden zij in den ‘dichterlijken lusthof’’ het ‘lieve trekkasplantje’. De Rec. ook der RecensentenGa naar voetnoot4) waardeerde ‘dat kernachtige, kortspreukige, waarop zich de Heer Staring bijzonder toegelegd heeft; en waarbij men wel ziet, dat hij Horatius tot een zijner modellen gekozen heeft’, maar had heel wat aan te merken op de ‘wilde versificatie’ en de ‘al te groote dichterlijke vrijheid’; gelukkig wordt men niet, gelijk ‘in zoo vele andere dichtbundels van den dag tot vervelens toe’ vergast ‘op duizend en duizendmaal herhaalde voorstellingen, zegswijzen en spraakwendingen’. De ‘onnaauwkeurigheden’ schijnt de dichter zelf te erkennen in de toelichting van de ‘Titelplaat’, want ‘de Vlinder ziet op het doorgaans korte vertoeven van mijne Muze bij dezelve’. Het puntdicht Aan Pegasus heeft dezen criticus niets geleerd! Druk verkocht werd het bundeltje zeker niet; Immerzeel bleef tenminste met 1065 exemplaren zitten (1835), waarvoor Staring hem te zamen met het overschot van Winterloof f 280 boodGa naar voetnoot5). | |
Belgische Opstand.Eer de dood hem afriep, wilde Staring nog een vervolg geven op zijn Nieuwe Gedichten, en bewogen door de gebeurtenissen van 1830-'31 was het eerst zijn plan de opbrengst te laten strekken ‘tot een Gift aan het Vaderland bij de plaats hebbende, drukkende omstandigheden’; de naam van den bundel zou Dichtoffer zijnGa naar voetnoot6). Dit plan toont hoe de gebeurtenissen van 1830-'31 Staring niet | |
[pagina 95]
| |
zijn voorbijgegaan, gelijk we het recht hebben te veronderstellen van de groote feiten uit den ‘Franschen tijd’Ga naar voetnoot1). Drie zonen stonden tegenover het ‘Belgiesch geboefte’Ga naar voetnoot2), maar alleen Winand, wiens brieven uit den Belgischen veldtocht bewaard zijn, heeft als Leidsch Vrijwillig Jager gevaar geloopen. Nationaal eergevoel meer dan vaderlijke bezorgdheid was het, die Staring in deze jaren deed spreken, zooals hij dit bij geen gebeurtenis in zijn leven gedaan had. Felle puntdichten in de Arnhemsche CourantGa naar voetnoot3) en in de tijdschriften gepubliceerd, vaak gericht tegen de buitenlanders, die in hun congressen tegen Nederland konkelden en in hun journalen, waarvan Staring er een enkelGa naar voetnoot4) afschafte, de grofste leugens verspreidden, bovenal de brieven aan zijn zonen, toonen hoe diep doordrongen hij was van het heilig Recht van Nederland, hoe pijnlijk getroffen door de ‘snoode ondankbaarheid’ der Belgen aan Vader Willem bewezen. Toen Winand namens de Leidsche studenten daar om vroeg, zond hijGa naar voetnoot5) twee Krijgsliederen; een onuitgegeven lied Voor onze Vlotelingen bleef bewaard. De dood van Van Speyk lokte verschillende Nederlandsche oden uit, waaronder een van StaringGa naar voetnoot6); door zijn historische belezenheid was hij in staat evenals Oltmans in de geschiedenis parallellen aan te wijzenGa naar voetnoot7). In October 1830Ga naar voetnoot8) schrijft hij: ‘Mogt de goede hemel geven, dat het Belgiesch geboefte, in zijne verblinding zo ver vooruittrok, dat zich een gelegenheid aanbood, om hen tuschen twee vuren te krijgen en te vernielen!’; maar al vrij gauw kalmeerde hij wat; het Journal de la Haye is hem dan te felGa naar voetnoot9) en dat zijn schoonzoon en een knecht met de schutterij naar Grave moeten trekken, vindt hij iets ongehoordsGa naar voetnoot10); het kan toch de bedoeling niet zijn om de schutters buiten hun woonplaats te gebruiken. ‘De Maatschappij schijnt mij dusdoende zich te vernietigen terwijl zij voor haar behoud opstaat’. Is aan de eer voldaan en blijkt verdere tegenstand nutteloos, dan is Staring, die met zijn volk den druk der tijdsomstandigheden voelde, verstandig genoeg om het welletjes te vinden; de koppigheid van den Koning keurt hij af. | |
[pagina 96]
| |
In een gedicht, De Veldtogt tegen de Belgen. Tot herinnering voor de mijnenGa naar voetnoot1), heet Staring zijn terugkeerende zonen welkom. Merkwaardig is hier de rhetorische overdrijving, waaraan hij zich overigens in zijn poëzie zoo heel zelden schuldig maakt. | |
Winterloof 1832.Een achttiental Verhalen vormden met eenige actueele liederen en puntdichten den bundel, die onder den titel Winterloof in 1832 verscheen. Deze titel getuigde evenals het vignet-inschriftGa naar voetnoot2), dat de dichter meende zijn lier met de ‘gesleten snaren’ weldra te moeten neerleggen. | |
Recensies.Uit wat de recensenten van Winterloof zeggenGa naar voetnoot3), spreekt meer waardeenng en beter begrip van Staring's poëzie; mogelijk is de beoordeeling van het werk van ‘den waarlijk edelen Staring’ wat gunstiger door de nationale geestdrift, die er hier en daar in den bundel tot uiting komt, maar de Vaderl. Letteroef. hebben toch ‘het geheel éénige en onderhoudende zijner manier van verhalen, en het kunstmatige zijner versificatie’ opgemerkt. Ze vervolgen: ‘Een Volksdichter is de waardige Man niet: want wie, die den takt er van mist, is in staat, zijne verzen naar den eisch te lezen? en hoe veel hangt, tot regt verstand zijner meening, steeds af van het rusten, het toonveranderen, enz., vooral ook van het geven van nadruk op deze of gene woorden, waar de Dichter dat wil!’ Deze heeft door ‘de zinteekens, de tusschenruimten, de toonteekens en de verschillende soorten van drukletter’ den lezer trachten te helpen. | |
Gedichten 1836/37.Wordt Staring, zonder zoons tot zijn hulp, de eerste jaren na het verschijnen van Winterloof door de ‘huiselijke en landbouwerlijke administratie’ in beslag genomen, noemt hij zich ‘een slaaf van pligten, waaraan ik, helaas! mijne zucht voor de Poëzie telkens moet opofferen’Ga naar voetnoot4), al in 1834 begint hij met de voorbereiding van een herdruk zijner verschenen gedichten; alleen datgene uit zijn bundels, wat hij herzien en goedgekeurd heeft, wil hij als zijn literaire nalatenschap zien beschouwd. Een oogenblik dacht hij aan een herdruk met bijvoeging van de varianten uit oudere lezingen; de vrees dat hem dit als verwaandheid zou worden aangerekend, bewoog hem het denkbeeld op te gevenGa naar voetnoot5). Daar Immerzeel juist in deze dagen zijn fonds verkochtGa naar voetnoot6), werd den uitgever Nijhoff de zorg toe vertrouwd voor de vier bundeltjes, | |
[pagina 97]
| |
die in 1836-37 in het licht kwamen. De briefwisseling met NijhoffGa naar voetnoot1) toont welk een zenuwachtigmakenden invloed ‘het niet afgedane van deze zaak’ op Staring oefende. Bij zijn afscheid nemen wil hij netjes voor het publiek verschijnen, vooral niet in het leelijke gele kleed, waartoe Immerzeel hem in 1832 veroordeeld heeftGa naar voetnoot2); hij let dus ook bijzonder op het uiterlijk van de boekjes. Voor deze laatste bundeltjes vond de dichter eindelijk een criticus, die zich niet in een paar bladzijden van de hem opgelegde taak afmaakte. Potgieter's recensie gaf ook door den hartelijken toon aan het slot Staring een stralende voldoeningGa naar voetnoot3); deze verzekerde herhaaldelijk den schrijver niet te kennen noch eenige aanleiding tot de artikelen te hebben gegevenGa naar voetnoot4), zoo ongewoon was het voor hem nu eens geen dwaze of onbeteekenende meeningen over zijn werk te hooren verkondigen. Weldra verwachtte hij ‘een krassende echo’Ga naar voetnoot5). Het blijkt niet dat de aandacht door Potgieter aan Staring's werk geschonken, de LetteroefeningenGa naar voetnoot6) opwekte om zich voor de recensie wat meer moeite te getroosten. De ‘verzen vol pit en merg, die zich verheffen boven het alledaagsche’ worden nu wel goedgekeurd en het verheugt den criticus, dat Staring ‘bij den strijd, die er ook bij ons tusschen het oude en nieuwe in de poëzij gevoerd wordt, zijnen eigenen weg is blijven bewandelen’, maar de Gedichten te beoordeelen ‘komt thans minder te pas’; de geheele aankondiging beslaat ruim een halve bladzijde. In 1840 waren er nog 200 exemplaren niet verkocht en ontving de dichter ± f 300 van Nijhoff als zijn deel van de opbrengstGa naar voetnoot7). | |
Kleine Verhalen 1837.Bij zijn klimmende jaren meer en meer ‘schildpad’ gewordenGa naar voetnoot8), bleef Staring wel de verbeteraar van eigen werk, die hij altijd geweest was, genoot hij ook wel van wat er in den Nederlandschen letterkundigen lusthof te genieten viel, maar zijn Muze, ‘van het begin onzer kennismaking af een zeer eigenzinnige Juffrouw’, die hem bijna alleen in den winter bezochtGa naar voetnoot9), had hem geheel verlaten; zijn poëzie ‘lag op doodstroom’ en hij luisterde ‘naar de stem in [z]ijn binnenst die [hem] vermaant de pen te laten rusten, eer het publiek aanvange haar vervelend en lastig te vinden’Ga naar voetnoot10). | |
[pagina 98]
| |
Aan Tesselschade, den almanak door Potgieter in 1838 opgericht met de bedoeling om de bestaande almanakken te verbeterenGa naar voetnoot1), heeft Staring geen poëzie gezonden; hoeveel moeite hij zich ook gaf iets op het papier te krijgenGa naar voetnoot2) voor dit jaarboekje, dat naar zijn meening een keurig figuur maakte tusschen de andere en als ‘iets zuiver Nederlandsch’ ‘met het Buitenlandsch kan wedijveren’Ga naar voetnoot3); hoe sterk Potgieter hem er ook bij herhaling toe opwekte, zonder de hulp van de ‘lieve Meisjes’ wilde hij niet dichten. In zijn laatste levensjaren schreef Staring alleen prozaverhalen, waarvan een zevental, al vóór hun verschijnen door Potgieter met eenigen ophef aangekondigdGa naar voetnoot4), als Kleine Verhalen in 1837 bij Nijhoff uitkwamen. Eerst had de schrijver ze Novellen willen noemen, maar toen hij hoorde dat men daaraan het begrip ‘liefdesgeschiedenis’ verbond, veranderde hij den titelGa naar voetnoot5); ook dit bundeltje heeft weer een titelvignetGa naar voetnoot6). Keurt Staring het goed, dat er in Potgieter's Tesselschade meer proza opgenomen wordtGa naar voetnoot7), omdat er ‘zoo geweldig veel bij ons gedicht wordt, dat er de Proza bij lijdt’Ga naar voetnoot8), dit is zeker niet de reden geweest dat hij zich daarop ging toeleggen, al moge de bekende Verhandeling van Geel, in 1830 gehoudenGa naar voetnoot9), ook zijn aandacht meer op het proza als kunstuiting hebben gevestigd. De Muzen bezoeken mij niet meer, Proza is nu in de plaats getreden van Poëzie - dat is de verklaring die de schrijver zelf geeft. Bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien! Proza dat zoo ontstaan is, kan niet meevallen, al is de auteur dan ook de bescheiden Staring. De verhalen zijn onbelangrijk van inhoud en eentonig-vermoeiend met hun ‘dezelve’ en ‘hetzelve’Ga naar voetnoot10), met hun misbruik van onvoltooide deel- | |
[pagina 99]
| |
woorden en totaal gemis aan dialoog en beschrijving. Ik citeer uit Uther, een novelle in den trant van de verhalen uit Van Lennep's Voorouders: ‘De Vriesche taal van zijne moeder geleerd hebbende, beantwoordde Uther deze heuschheid met levendige dankbetuiging, en een verslag in korte woorden van het doel zijner zeereize; hetzelve voor zoodanig opgevend, als zulks met Tida overlegd en aan zijn scheepsvolk kennelijk gemaakt was’Ga naar voetnoot1). Het ongedwongene, sterk persoonlijke van zijn dichterlijk verteltalent wordt in deze stijve schetsen gemist; er gebeurt veel, maar we zien niets van dat alles; Jaromir, Graaf Frits en Ot, Marco, Suze en Annet, het zijn menschen van vleesch en bloed, maar Uther, Steven en Nicolaas de Notaris blijven schimmen, in wier wederwaardigheden de lezer niet het minste belang kan stellen; het is onnoodig aan te wijzen welke nog de meest geslaagde van de verhalen mogen heeten. Met uitzondering van Het Sint Nicolaasgeschenk, zeker een der minste, is overal de historiekenner aan het woord, wiens bedoeling meestal is, den lezer in een bepaald tijdvak te verplaatsen. De Wittewijvenkuil vertelt van het volksgeloof in Staring's eigen omgeving; uit de aanteekeningen kan men opmaken dat hij dit volkssprookje van een of anderen boer gehoord heeftGa naar voetnoot2). En dit Proza moet volgens den schrijver zelfGa naar voetnoot3) de verliezen, bij de uitgave van zijn Poëzie verwacht, goedmaken! Uit een literair oogpunt schijnt Staring zijn werk niet te willen zien beschouwd: ‘Als de Kleine Verhalen uitkomen, zal mij de zedigste aankondiging meest welkom zijn. Op letterkundige verdienste maken dezelve geen bijzondere aanspraak, en ik ben ver van mij met mijne schetsen als Verhaler onder de eerste te plaatsen. Sterke hartstogten te schilderen - gemoedsbeweging op te wekken - heb ik niet bedoeld, en mijne hoogst eenvoudige stukjes zijn de antipoden van verre de meeste fransche, engelsche en hoogduitsche Novellen van den dag’Ga naar voetnoot4). Afkeer van ‘de Gedrochtelijke voortbrengselen’ der buitenlandsche Romantiek doet Nijhoff de Verhalen aanprijzenGa naar voetnoot5) als ‘meer overeenkomstig ons volkskarakter, niet beleedigend voor ons gevoel noch kwet- | |
[pagina 100]
| |
send voor onze zeden’; de critiek sprak niet anders, al erkennen de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot1) liever te ontvangen: ‘verhalen in poëzij van den Dichter, die daarin, door oorspronkelijkheid, geestigheid, bevalligheid, losheid en gemakkelijkheid eenig en onovertroffen is’.Ga naar voetnoot2) | |
Recensies.Het is teekenend voor de critiek dier dagen, dat geen bundel van Staring meer en algemeen gunstiger gerecenseerd is dan deze Kleine Verhalen om hun negatieve waarde: ‘Er is niets van dat weekelijke, dat sentimentele, dat overdrevene, wat bij anderen de novelle of het verhaal dikwijls heeft, van dat zoetsappige, dat walging wekt’Ga naar voetnoot3). De .eenvoud, het gezond verstand, de degelijke, echt Hollandsche toon, de grondige kennis van Oud-Vaderlandsche zeden en gewoontenGa naar voetnoot4) - meer dan ‘in menig verdicht verhaal dat met den trotschen naam van Historische Roman’ pronkt - de geringe lengte van elk der Verhalen door ‘het weglaten van die nuttelooze bagaadje van gerekte redeneringen, beschrijvingen en tusschenverhalen, waarmede sommige romanschrijvers hunne bladen vullen en - den lezer vervelen’Ga naar voetnoot5) worden geprezen. De GidsGa naar voetnoot6) levert ook ‘een beschouwing dezer lieve tafereeltjes’, ‘met een eenvoudig penseel geteekend zonder de forsche, zwarte schaduwing, of de wilde, bonte kleuring der heerschende romantische school’. Het zijn als sprookjes ‘uit den mond eens achtbaren Grootvaders’; de natuurlijke en losse stijl(!) in ‘het lieve Boeksken’ van den ‘regtschapen, edeldenkenden man’ verdient de aandacht. Het mooist maakt het de Boekzaal der Geleerde WereldGa naar voetnoot7), die van de ‘Kleine Verhalen’ zegt: ‘Men kan ze gerustelijk laten lezen, en zelfs is het nuttige met het vermakelijke hier eenigermate gepaard. Uit de korte achteraan geplaatste toelichting, leert men den Schrijver ook nog nader kennen, als een liefhebber van het onderzoek, vooral der Nederlandsche oudheden. Hoewel wij geenszins willen gerekend worden te behooren tot dezulken, die, ter bevordering van het nut van 't algemeen, zulk soort van boeken bijzonder geschikt achten, oordeelen wij toch, dat men deze kleine verhalen verre de voorkeur behoort te geven, boven een aantal, zoo al niet laffe en zedebedervende, althans weinig beteekenende en slechts den tijd doodende | |
[pagina 101]
| |
opstellen, welke men, in onderscheidene vormen, van elders met ijver overbrengt en aan het Nederlandsche Publiek al te zeer opdringt’. Laat ik den ontstelden lezer troosten met de mededeeling, dat de Boekzaal voornamelijk is: ‘Tijdschrift voor de Protestantsche kerken’. Hoe sterk het verzet tegen de buitenlandsche romantiek omstreeks 1840 hier te lande was, kunnen deze enkele recensies bewijzen; wanneer we dit weten, lijken mannen als Lulofs haast revolutionairen in onze conservatieve letterrepubliek, Staring's angst voor zedenbedervende Fransche en Engelsche lectuurGa naar voetnoot1) wordt verklaarbaar en we mogen hem nog danken voor een pleitredeGa naar voetnoot2) ten behoeve van den Historischen Roman. Bij zoo'n voorlichting mag de familie Stastok haar onbekendheid met de Fransche letterkunde van den dag niet verweten worden! | |
Laatste Jaren 1837-40.In landhuishoudkundige administratie bijgestaan door zijn zoon Winand, bracht Staring de laatste jaren van zijn leven in een nu ook grootere lichamelijke rust door. Stil zat hij niet: ‘voor mijn Poëzie strekt mij nu het bomenplanten’ en ‘deze plantpoëzie heeft voor een ouden man het voordeel dat hij bij zijn werk door anderen (ik thans door een wakkeren zoon) kan bijgestaan worden, terwijl de schrijfpoëzie den persoon zelven uitsluitend eischt’, zegt hijGa naar voetnoot3) in 1837, en men krijgt den indruk, dat het toen op den Wildenborch drukker was dan ooitGa naar voetnoot4) Gelukkig in een huiselijken kring, die sinds 1831 niet meer ingeperkt, maar door een schoonzoon, een schoondochter en weldra een kleinkind uitgebreid werd, kon hij met voldoening terugzien op wat hij van zijn leven gemaakt had. Aan Jero. de Vries, die mij toeschijnt een van Staring's beste vrienden te zijn geweest, met wien hij eenmaal bekende gemeen te hebben een zelfde ‘gevoel van nietigheid voor God’ waardoor wij niet verblind worden ‘door aardsche magt en grootheid’Ga naar voetnoot5) en in wiens vriendenrolGa naar voetnoot6) hij schreef welk levensgeluk hij als het zijne hoopte te vinden, aan De Vries mocht Staring in een dankbaren brief verklaren, dat er van het goede zaad, dat hij naar zijn vermogen had uitgestrooid, iets gegroeid was langs zijn levenswegGa naar voetnoot7). Waardeering voor zijn maatschappelijk werk was hem gebleken door de benoeming tot lid van vele genootschappen en maatschappijenGa naar voetnoot8), | |
[pagina 102]
| |
zijn dichterlijke verdiensten waren, zij het ook laat, gehuldigd, deze man kon heengaan zonder dat er in zijn heengaan, evenmin als in zijn leven, iets tragisch was. Zonder smartelijk lijden stierf hij, die zoo heel zelden ziek was, op den 18den Augustus 1840, nadat hem den 13den een beroerte getroffen had. Staring werd begraven op het kleine en rustige kerkhof te Vorden, boven welks poort men nog dit opschrift van zijn hand leest: Uit nacht rijst morgenrood:
Het leven uit de doodGa naar voetnoot1).
|
|