Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijVoiz: De Mensch wiens hert, &c.1. WEnd u, mijn ziel, ter deugden van dien Held,
Die zich de voorst in 't strijden heeft gesteld;
't Is zijn moed en dapp'ren strijd,
En zijn on-besweeken vlijt,
In 't betrachten van Gods wetten, 't geen gy ernstig moet beschouwen,
Om een in-druk te behouwen,
| |
[pagina 722]
| |
2. Bedenk, hoe hy zijn pas bekeerde hert
Terstond uit dwaalings strikken heeft ontwerd,
En hoe hy heeft aan-gekleefd
Waarheids-licht, dat krachten geeft,
Om de deugd in top te voeren; en om aller Menschen vonden
Af te werpen van haar gronden.
3. Met waarheids-licht om-gord, dekt' hy zijn borst:
Recht-vaardigheid was 't vorst-schut van die Vorst:
Vorst'lijk was hier zijn bedrijf:
Hy verschoonde goed noch lijf,
Om recht-vaardigheid te ploegen: want zijn drift, als vuur ont-stooken,
Maakt' hem meer als on-besprooken.
4. Zijn yver in 't hand-haaven van zijn licht,
Om Christus leer, dat waare Godlijk licht,
Voort te zetten naa zijn aart,
Was te groot, om, naa zijn waard,
Krachtelijk te zijn beschreeven: want zijn voet geschoend, door yver,
Maakte hem noit achter-blijver.
5. 't Geloof zijn schild, door Goodes zaad geteeld,
Word noch door pen, noch woorden af-gebeeld;
Naulijkx 't onze geest bevat:
Want die ziel, noit moe of mat
Van met ernst op God te oogen, had van God een schat verkreegen:
't Was zijn geest, den grootsten zeegen.
6. Deez schat heeft hem vertoond en klaar beduid;
| |
[pagina 723]
| |
En dat God was, en dat zijn wils besluit
Ons van Christus is gebracht:
Schoon de duivel hem met kracht,
En schoon-schijnend wist te lokken; jaa zijn reedens kracht wou dooven;
't Had geen vat, hy bleef gelooven.
7. Zijn wakk're hoop, den helm die 't hoofd behoed,
Wrocht door haar kracht, dat , om 't hoogste goed,
Staat, en eer, en 's Weerelds pracht,
Rijkdom, en vervolgings-macht,
Kon verachten en verdraagen: want hy acht 's Heemels-schatten,
Hooger als men kan bevatten.
8. Zijn lust en drift, gedachten en verstand,
Was in Gods-woord; dat swaar was in zijn hand:
Wakker kon hy het geweld
Des verzoekers, die zich steld
Teegen 't helder-licht der waarheid, teegen-gaan en van zich weeren;
Iaa deed' hem den rugge keeren.
9. Hy voegde by het waapen-tuig 't gebed;
't Gebed, welks kracht hem voort heeft vastgezet:
Want zijn geest was al-tijd ree
Om met traanen, als een zee,
Als een kindeken te smeeken; hier-om was zijn God bewoogen:
Gaf hem hulp en groot vermoogen.
10. Dus toe-gericht begon den Held de strijd
Met weereld, vlees en duivel, vol van nijd,
Om den om-keer van zijn loop,
| |
[pagina 724]
| |
En zijn nieu verkreegen hoop:
Krachten, list, en vuile streeken heeft dat drie-tal in-gespannen,
Om het weeder 't over-mannen.
11. Des vlees natuur, noch vol inbeeldings kracht,
Wist slings genoeg, ook zoetelijk en zacht,
Iaa met listig mon-gezeg,
Voor 't verstandig over-leg,
Alle zaaken te verkeeren: wist de zonden op te pronken,
Dat z' alleens als deugden blonken.
12. De Weereld bracht de rijkdom, staat en praal
Voor zijn gezicht; en lokte met verhaal
Van gezach, van eer en lof:
Alles een bequaame stof,
Om een nieu bekeerde ziele buiten 't deugden-perk te zetten,
Of ten minsten te verletten.
13. De Vorst des luchts, hervormd als voor den val,
Een Heemels geest gelijk, sprak zoon hou stal;
Luister doch naar wijzen raad;
Toon verstand, bedenk uw staat;
Want nu loopt gy zonder oordeel, wijl gy dwaald in Goodes wetten;
Hoor de re'en; laat u verzetten.
14. On-noodig steld g' uw zelven dus ten spot:
Want onzen heer vervulde Gods-gebod,
Om aan zijn recht-vaardigheid,
Schoon men 't zondig leeven leid,
Alle schuld betaald te zetten: om voor ons de deugde-plichten,
Door verdiensten, te verrichten.
| |
[pagina 725]
| |
15. Dit 's u te nut, zoo gy op-recht geloofd:
Vergeefs is 't dan zich zelven af-gesloofd,
Met te werken als een knecht:
Want men leerd ons wel te recht,
Dat de deugd niets kan verdienen; dat de zondaar mag vertrouwen;
Dat 't geloof maar zal behouwen
16. Neem vry dan aan d' eer-ampten van het land
En wel-lust, pracht; 't is alles in uw hand,
Wat uw vlees verlusten kan:
Niemand kan zoo grooten man,
In 't geluk bestaan te stutten; op uw schat meugt g' u verlaaten,
In all' uwe groote staaten.
17. Hou d' oude koers, word niet van aart hervormd;
Want zoo g' uw volk met on-verstand bestormd;
En een yder teegen-loopt,
Iaa verwaand, voor wind verkoopt
't Hooge recht van uw geboorte, zoo zal 't volk van nijd op-swellen,
En u sta'ig met rampen quellen.
18. Dus listig heeft dien geest 't gemoed gevleid;
't Meermin-gezang heeft geenzins hem verleid:
Want de Held verwachte 't loon;
En verachte 's Weerelds hoon:
Wijl hy stond naar grooter schatten: zulks hy smaad en hoon woud draagen,
Als 't zijn God maar zou behaagen.
19. Het weelig vlees ontrok hy 't ruim genot
Van 't aardze goed; al riep men hy is zot,
Dat hy zelfs in armoed leefd,
| |
[pagina 726]
| |
Daar hy 't over-vloedig heeft,
Hy verzette geene stappen; maar hy, door zich zelfs te kennen,
Mist zijn drift naar re'en te mennen.
20. Zijn kuisheid klom zelfs hooger als den eis;
Het huwlijks zoet ontzeiden hy zijn vleis;
Niet uit kracht van een gebod,
Maar om buiten zult genot
Zijn , God toe-geheiligd, leeven, tot Gods eer, in reine zeeden
Voldaan aan-dagt te besteeden.
21. Des Weerelds pracht, met rijkdom, staat en eer,
't Was al by hem als drek; acht 't was zoo veer
Van 't geluk daar hy op zag:
Want hy oogde, nacht en dag,
Op 't on-eindig goed des Heeren, daar-om was al 't heil der aarden
In zijn oog van geender waarden.
22. Dit bleek als hy een Vorstelijke schat,
Zijn erfgoed heel veracht en als vertrad:
't Erven had hy af-gezeid,
Zoo Gods wet niet had bepleit
Voor den nood van Christus armen; want die leerd de rijke leeven
In een sta'ig Mil-daadig geeven.
23. Zijn drift, om weg de deilen al zijn schat
Was wel zoo groot als oit een gier'gaard had
Om te winnen 't groote goed;
Want door prang van zijn gemoed,
Zocht hy d' arme hier en ginder; gaf aan haar zijn groote schatten:
Wie kan grooter drift bevatten!
24. Dus sneed hy d' eer en staat-zuchts voedzel af:
| |
[pagina 727]
| |
Met gordel, swaard, en hulp, die God hem gaf,
Weeder-stond hy 's duivels list:
Door zijn schild is voor den twist
Manlijk en naa wensch ge-eindigd: want hy 't drie-tal af bleef keeren,
Iaa hy quam haar t' over-heeren
25. Die 't booze rot, met strijden, over-wind,
Heeft 't jongelingschap bereikt; doch onzen vrind
Zette koers op hooger trant:
In den Vaaderlijken stand
Won hy op het hoogste klimmen: want zijn geest bleef staadig stijgen
Om den hoogsten top te krijgen.
26. Zijn ziel met kracht naa vuur'ge aandacht stond,
Om voor zijn God, uit 's herten diepsten grond,
Sta'ig te koomen met geween;
Om, voor 't oog van yder een,
Eer-bied voor zijn God te toonen; om zijn werk, gepeins en poogen,
Sta'ig te doen: als voor Gods oogen.
27. Vertouwens-vrucht de lijdzaamheid genoemd:
Die deugd heeft hy geacht, ge-eerd, geroemd,
Als die deugds-gesticht vol-bond:
Want die God zoo veel vertrouw,
Dat hy kan 't geweld der boozen, als een we'erloos lam verdraagen
Meinde hy most God behaagen.
28. Zijn liefde drong hem al-tijd krachtig voort
Tot 's naastens dienst: men geeft schier noit gehoord
| |
[pagina 728]
| |
Van een hert vol meerder vuur,
Om in alle zoet en zuur
Aan den naasten hulp te schikken: want zijn onbelemmerd leeven
Was den haasten toe-geschreeven.
29. Een swakke ziel nam hy als by de hand:
Gaf wijzen raad aan meenig klein verstand:
Sta'ig vermaande hy tot deugd,
Zoo wel d' ouden als de jeuchd;
Zijn gesmeek, om Christus leeden met haar God te doen vereenen,
Drong door alle herten heenen.
30. My dunkt mijn ziel ziet hem noch in 't gebed;
Hoord zijn gezucht; jaa staat noch als verzet,
Om 't gejook, 't geween, 't geschrey
Naa Godsgunst; om 't roepen, ay!
Mijnen God versterk onz herte! Maak dat wy in deugde vloeyen,
En door liefde zaamen groeyen.
31. In 't kort hy heeft zijn Christelijke plicht
In alles nau betracht: hy was een licht,
Iaa een Zon in Christus kerk:
Waar en hoe ik hem bemerk,
'k Vind een deugden-glans af-straalen van zijn strijden en zijn loopen,
Van zijn nauw wacht en hoopen.
32. Al-zulken loop liep hy veel jaaren lang;
Den engen-weg viel hem niet zuur of bang:
Had geen vreeze voor de dood;
Iaa zijn leeven hy besloot
In verquikking en genoegen: want zijn geest is on-verschrokken,
Dankende, naa God vertrokken.
33. Dus voer hy op deugds triumf-waagen heen,
| |
[pagina 729]
| |
Zijn voor-beeld bleef hier, t' onzer nut, bene'en:
't Leerd in 't strijden vast te staan,
En op 't deuchden spoor te gaan,
Moedig van het voor-getreeden. Ziele volg dien vorst der vroomen,
Op dat g' ook by God meugt koomen.
J.B. |
|