Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Toon: Lieve Dogters vol van jeugden. Of:
| |
[pagina 313]
| |
5. 't Zijn niet alle Isra'liten,
Die van Isr'el naa den vleesch
't Zaam af-komstig zijn geweest:
Nog geen Christ'nen, die zoo hieten,
Schoon z' het roemen met den mond
En gelijfd zijn in 't verbond.
6. 't Is maar zotternij te steunen
En te stellen al zijn hoop
Op den uitterlijken doop;
Die op zulke staaven leunen,
Op het teeken van 't verbond
Bouwen op een lossen grond.
7. 't Bloote teeken kan niet geeven,
't En zy dat men ook het geen
Daar door word verbeeld, met een
In zig vind, en ook zijn leeven
Naar belofte, toe gedaan,
Rigt, 't is anders maar een waan.
8. Of men roept des Heeren tempel!
Wy uw Isr'el zijn uw volk,
Hooren steeds des Heeren tolk,
En betreeden uwen drempel,
Zoo daar niet meer by en is,
Dat is vry een slegt bewijs!
9. 't Is zeer goed Gods woord te hooren,
Als men 't geen ons word geleerd
Met zijn leeven practizeerd:
Maar de Mensche gaat verlooren,
Die op 't bloote hooren rust,
Maar tot 't doen en vind geen lust.
10. 't Is maar ydelheid te zeggen
Heere! Heere! Zoo men niet
Doet het geen dat God gebied,
En dat tot zijn grond te leggen
| |
[pagina 314]
| |
Van zijn recht ter zaaligheid,
Dat is wel een slecht bescheid.
11. God die houd niet van het praaten,
Esaus handen Iacobs stem
Zeeker die mis-haagen Hem:
Maar van zonden af te laaten,
Dat is God regt aangenaam,
Woord en werk moet zaamen gaan.
12. 't Baat niet dat men diepe kennis
Van Gods woord en wetten heeft,
Indien dat men 't niet beleefd;
Neen, dat is ze maar tot schennis
En ont-eering van zijn God,
Zulke wijzen die zijn zot.
13. Veele wisten in te dringen
In het innigst cabinet
Van Gods heilig woord en wet,
En schoon dat zy deeze dingen
Wisten, voeren evenwel
Met die kennis naa de hel.
14. God te kennen is wel heerlijk,
Als men doet het geen men weet,
Dat de rechte kennis heet:
Zulken kennis is begeerlijk,
Die de Menschen steeds aan-zet
Tot het houden van Gods wet.
15. Zeg wat baat het dat geteekend
Staat mijn naam in 't kerke-boek,
Indien ik niet meer en zoek?
Beeter is 't te zijn gereekent
Onder die geteekend staan
In den Heemel, komt op aan.
16. 't Zijn niet alle waare leeden,
Zom-tijds wel een houten lid
| |
[pagina 315]
| |
Aan een leevend lichaam zit;
Menschen van verdorven zeeden
Zullen zom-tijds wel bestaan
Aan des Heeren dis te gaan.
17. Aan dat uitterlijke voordeel
Is niets, in geval het hert
Daar door niet geheiligd werd;
't Zou maar in het laatste oordeel
Tot vermeerdering van mijn,
En verswaaring van my zijn.
18. Heilig, heilig moet men weezen!
Heiligheid, die is de baan,
Waar door wy ten Heemel gaan:
Die niet tragt te gaan door deezen
Weg, die vind zig in het end
In een schrikkelijk elend.
J.K. |
|