Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 103.1. MYn Iesus! zoud ik U voortaan niet minnen
Met al de kragt van in-gespannen zinnen,
Daar ik U heb in 't heiligdom aanschouwd,
Gelijk een Zon van heil'ge helderheeden,
Een bron van troost, een Zee van zaaligheeden,
Een eed'le paarl in blinkend Heemelz goud?
2. Uw schoonheid gaat den Absalon te booven,
Uw glans doet die van Salomon verdooven;
Verschijnd, verblikt, verbleekt al wat oit blonk.
Noit quam uit oog zoo zoet een liefde straalen,
Geen kus en mag by uwe kuszen haalen,
Daar uwe gunst my vriend'lijk me'e beschonk.
3. Dewijl ik dan uw liefde heb genooten,
Zoo strooms gewijs in 't herte uyt-gegooten,
In 't midden van devoote oeffening;
Terwijl mijn geest met heil'ge innigheeden
U loofde in Godvrugtige gebeeden,
| |
[pagina 278]
| |
Genietende Uw zoete troeteling.
4. Og! mogt ik nu voor uwe voeten leggen,
En schreijende zoo zonder zeggen zeggen,
Hoe diep uw min mijn ziel is in-geprent!
Og! was zy lee'g, om met die min te vullen,
Of over-vol van liefde, om te dullen
Naa U, die zy veel meerder waardig kend!
5. Mijn Heer! ten zijn geen hertelooze woorden,
In zuiv're trouw met regte liefde koorden
Wil ik aan U voor eeuwig zijn gehecht.
Wat moet ik doen, of lijden, hoe my draagen,
Om met bewijs van liefde u te haagen?
Spreek, lieve Heer! want ziet ik ben uw knecht.
6. Ik heb geen wil, z' is aan uw wil gebonden,
Geen zaligheid, z' is in uw zin verslonden.
't Is goed, 't is goed, wat gy gebied en doet:
Beproef my maar, het-zy in doen of lijden,
In vreugd of druk, in droefheid of verblijden,
Zoo 't U beliefd 'k ben alles wel gemoed.
7. Zijt Gy 't niet, Heer! die my eerst komt te binnen
Als naa den slaap mijn op gewekte zinnen
Zien 't morgen-rood der versche daageraad?
Zijt gy 't ook niet waar in ik my verluste,
Des avonds laat op 't bedde van mijn ruste,
Wanneer mijn ziel met U zoo slaapen gaat?
8. Als ik de trein van mijn devotie pligten,
Naa Uw bevel, den gantze dag verrigte,
Staat dan mijn oog gestaadig niet op U?
Om dat te doen 't geen U mogt wel-behaagen;
Van ergens in mijn zelven te mis-draagen,
Ben ik, o Heer! van gantscher herten schuw.
9. Indien nogtans mijn vleesches snoode boosheid
| |
[pagina 279]
| |
Of 's Duivels list mijns geestes slegte broosheid
Ten val verrukt, door quaade toe-verzigt.
't En heb geen deeg, al eer ik voor uw voeten,
Mijn misslag koom met heete traanen boeten,
Dan word ik eerst van zondens pak verligt.
10. Maar zoo Gy nog uw gunstes liefde straalen
Te rugge houd, en niet laat needer-daalen
Uws aanschijns lig op 't zondig herte mijn:
Zoo is, (gelijk de bruilofts kind'ren treuren
Als haar 't gezigt des Bruid'goms niet mag beuren)
Mijn ziel in angst, en schrik en helle pijn.
11. Dog zoo wanneer, om 't angstig hert te troosten,
Dat lieflijk ligt we'er daaget uit den oosten,
En dat ik slegts een schittering daar van,
Een glimp, en blenk van veer mag aanzien koomen,
Dan is 'er aan mijn zielen drift geen toomen,
En niets dat zoo mijn geest vermaaken kan.
12. Al wat Gy liefd, dat zal ik gunst bewijzen,
Al wat Gy haat, dat is my een af-grijzen,
Ik ben der Weer'ld en zy aan by gekruist:
Maar al mijn lust zal tot de vroomen weezen, Waar in ik uw gelijkenis kan leezen,
En zien het beeld Uws heiligheids gehuisd.
H.W. |
|