Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Vois: Het was een fray rijk Borgers-kind.1. TEr Weereld is geen meer ellend,
Dan in armoed te weezen:
Maar als men die ten besten wend,
Zoo word de ziel geneezen.
Wanneer men wil bemerken,
Hoe zy het hert kan sterken,
Hoe zy 't gemoed
Nog voor-deel doet
Meer dan den over-vloed.
2. Een Arme, die God-vrugtig is
En zijns gemoeds een weeter,
Die vind het ligt in duisternis
En spijze by den eeter;
Hy zuigd hoonig uit steenen,
En blijdschap uit het weenen;
Hebbende niet
Hy volheid ziet;
't Welk deur Gods kragt geschiet.
3. Ten eersten heeft hy geenen nood
Om ampten te bedienen;
Burg'meester ofte Schepen groot
Zal niemand op hem mienen.
Hy heeft hem niet te moeijen
Met paarden of met koejen,
Met dijk of dam:
Maar als een lam
Mag hy hem houden tam.
4. Wanneer den rijken word belast
Met taaffelen vol eeten,
| |
[pagina 167]
| |
Zoo blijft hy in zijn hutjen vast
Met stilheid neer-gezeeten.
Hy mag wel gaan spanceeren,
Als andre groote Heeren
Op de regt-bank,
Teegen haar dank,
Wel zitten uuren lank.
5. Komt 'er een oorlog in het land,
Hy heeft niet te verliezen.
Of zoo daar Scheepen zijn gestrand,
Hy staat zonder verkiezen.
Om schattinge te geeven,
Is 't hem gelijk en eeven,
Die niet en heeft,
Ook niet en geeft,
En even-wel hy leeft.
6. Komt hy in groote steeden gaan
Men zal hem niet verjaagen;
De beurs mag hy wel laaten staan,
Daar koop-lieden haar plaagen.
Wandeld hy in de velden,
Hy is bekommerd zelden
Met land of zand,
Maar zijn verstand
Dat zet hy naa zijn hand.
7. Van haar en nijd is hy bevrijd.
In erf-goeden te deelen,
Zijn schoone tijd, hy niet verslijt
Met jaaren lang krakkeelen.
Hy mag zijn tijd besteeden
In aan-dagt en gebeeden
Van grooten moeit,
Is hy besnoeid,
Op dat die geest her-bloeid.
| |
[pagina 168]
| |
8. 't Geld brengd hem niet dan droefheid in
Met nagt en dag te peinzen,
Hoe hy 't zal brengen tot gewin,
Zijn vreugd begint te deinzen.
Daar ander-zints met zingen
En and're zoete dingen,
Hy op zijn werk,
Verheugd hem sterk,
Gelijk als in een kerk,
9. Als d' rijken een huis bouwen al
Daar is zoo veel te stellen,
Dat hy mag kijken booven al,
Daar gaat hy hem me'e quellen.
Schier booven zijn vermoogen
Diend hy den lust der oogen.
Den armen regt,
Wel over-legt
Hoe hy 't zal maaken slegt.
10. Ziet hoe den rijken is besweet
Met vaaren en met vletten,
Speel-jagten en Karossen breed
Hem niet dan moeiten zetten.
Veel onbetemde lusten
Hem houden on-rusten;
Zulk een heerschappij
Is slaverny,
Al schijnt het nog zoo vry.
11. Pythagoras heeft wel gezeid
In 't verhuizen der zielen,
Dat d' een en d' ander majesteit
Hem niet zoo wel bevielen,
Als 't vroolijk tirelieren
Van klein geagte dieren,
's Schoen-lappers stoel,
| |
[pagina 169]
| |
Naa zijn gevoel,
Ging booven 's Konings g'woel.
12. Denk als den rijken hier verarmd,
Hoe zeer is hy verleegen;
Hy is zoo in het goed verwarmd,
Hy kan geen kleine weegen.
Hy geeft hem dik tot liegen,
Uit-strijken en bedriegen;
Een Ambagts-man,
Die werken kan
En weet hier al niet van.
13. 't Aan-zien en hoefd hy in het kleed
Nog huizen niet te zoeken,
Het is den rijken dik-wils leed,
Dat hy in slegte hoeken
Uit nood hem moet geneeren.
En als zy veel verteeren,
Een groot gewin,
Moet koomen in:
Den armen hoefd veel min.
14. Wanneer 't gemoed den rijken wijzd
Religie aan te neemen,
En als 'er dan een kruisje rijst,
Daar is zoo veel te teemen;
Zijn eer en hooge staaten
En kan hy niet verlaaten;
Den armen hy,
Is hier van vry
En leefd gerust en bly.
15. Wanneer den rijken hier mis-doet,
Niemand derf hem bestraffen;
Hier in heeft het den arme goed,
Want op hem gaat men schaffen;
Als hy niet wel en wandeld,
| |
[pagina 170]
| |
Of ergens in mis-handeld:
Dit is van God
Een groot genot,
Want 't dient tot 't zaalig lot.
16. Word hier den rijke siek of krank,
De meenigt der Doctoren
Helpen hem dik-wils van de plank,
Al is hy nood verlooren
Den armen en geringen
Gebruikt maar slegte dingen,
En word gezond,
Met kleine vond,
Wanneer het God hem jond.
17. Maar nog is wel het alder-meest,
Wanneer den rijk moet scheiden,
Dat hy zoo zeer het sterven vreezd;
Of laat hy hem om-leiden:
Hy veinzd hem op te geeven,
Maar zou nog liever leeven,
Liet God hem hier,
In sijn plaizier,
Hy naame wel vertier.
18. De dood is hem een bitt're pijn,
(Zoo Sprach gaat vermonden)
Den armen is 't een medicijn
Te werden hier ont-bonden.
De rijken koomen waarlijk
In 't Heemel-rijke swaarlijk,
Want haaren zin,
Staat meer of min
Gehegt op 't aards gewin.
19. De armen hebben eenen troost
Aan Christus leer en leeven;
Of men den rijken al wat gloord
| |
[pagina 171]
| |
't Kan geen zeekerheid geeven;
Want met den rijke brekke
Moet hy van hier vertrekken,
Lazarus deel
Moet hy geheel
Aan-zien als een toneel.
20. Schoon hier den armen lijden moet
Gebrek aan kost en kleeren;
Hy heeft een groot gezelschap zoet,
Die met hem Pelgrimeeren,
Die eer-tijds gingen doolen
In bergen en in hoolen
En deezen druk,
Was haar geluk.
Gedenk dit wonder-stuk.
21. Den rijken, die zijn schuuren boud
Die moes van droefheid huilen.
d' Apostelen en hadden goud
Nog zilver in haar builen:
Nog konden zy verblijden
In 't midden van haar lijden;
Want al haar goed
Was in 't gemoed,
Die God den armen doet.
23. God heeft d' armen verkooren hier
Die rijk zijn in 't geloove;
Al schijnen zy verlooren schier,
En alle man ten roove,
Zy zijn zaalig geheeten:
O wonderbaar secreeten!
Zy geeven meer,
Met mijtjens teer,
Dan een rijken Heer.
23. Is dit niet wel een voor-deel groot,
| |
[pagina 172]
| |
Die d' armen mag gebeuren,
In deeze tijd, en naa de dood
Bevrijd te zijn van treuren?
O schoon natuur moet lijden,
't Gemoed kan hem verblijden.
Wenscht geen rijkdom,
't Zijn weegen krom:
Gy hoord nu den waar-om.
J.P.S. |
|