| |
| |
| |
| |
Stemme: Nerea schoonste van uw Gebuuren.
1. ALwijze God! die hier beneeden
Een yder Mensch hebt op geleid
Zijn eigen werk en bezigheeden,
Ten dienste van uw Majesteit.
2. Wy allen, Heer! zijn uwe knegten,
In ons beroep van U geset,
Lei ons, naa uwe heilige regten,
Dat wy doen naa uw woord en wet.
3. Gy dan, o ziel! stel u gedagten
Te werk in uw beroep en pligt,
Doe wat gy doet met alle kragten;
Op dat gy 't trouwlijk verrigt.
4. Schik al uw werk tot Godes eere:
En 's naastens nutte, dienst en goed;
Tem uw togten in 't begeeren
Naa grooten winst en over-vloed.
5. Zoek eerst voor al Gods Koning-rijke,
Met alle zijn geregtigheid;
Met zeegen zal hy u verrijken,
Den nood-druft heeft hy u bereid.
6. Uw wandel zy als voor Gods oogen,
Opregtelijk naa zijn gebod;
Dat hert en ziele op-getoogen
Haar lust en rust geniet in God.
7. Tragt steeds uw herte te bewaaren;
Het word zoo ligt van God gerukt:
Laat 's Weerelds lust het noit beswaaren,
't Word anders in de aard gedrukt.
| |
| |
8. Verhef de ziele, rijz' naa booven,
Beoog dat in den Heemel is;
Verwin de Weereld door 't geloove,
Zoek daar een beeter erffenis.
9. Doe van u weg onnutte zorgen,
Die 't herte breekt en needer-slaat;
Zijt niet bekommerd voor den morgen.
In 't wettig zorgen hou de maat.
10. Waarom dog al te zeer bekommerd
In aards gewoel en bezigheid?
Waarom met zoo veel last beslommerd,
De ziel gequeld? 't is ydelheid.
11. Gaa uwen tijd zoo niet besteeden
Dat gy uw God en ziel vergeet.
Koopz' uit van dingen hier beneeden,
Die gy aan God en ziel besteed.
12. Beveel den Heer het einde der zaaken,
In al uw doen beoog maar 't goed;
Hy zorgd voor u, en zal 't wel maaken:
Rust maar op hem: doe wat gy moet.
13. My onregt in all' uwen handel,
Doe wat gy wild, dat u geschied;
Die opregt is in zijnen wandel
Die weigerd God zijn zeegen niet.
14. Maakt God dan uwen weg voor -spoedig,
Zijt dankbaar, maar verhef u niet.
Geeft hy u goed'ren over-vloedig,
Deel mee dien gy behoeftig ziet.
15. Ontmoeten u ook teegen-spoeden,
In uw beroep hou nog de moed:
't is beeter weinig aardze goeden,
Dan ziels gevaar door over-vloed
16. Hoe 't ook de Heer beliefd te voegen
O ziele! Rust in uwen staat,
| |
| |
Neem in uw lot een goed genoegen,
Maak God uw deel en toe-verlaat.
17. Laat voort uw ligt voor and'ren ligten,
Die swak of op een dool-weg is.
Koom met uw woord en wandel stigten,
Geen aan-stoot geef nog argernis.
18. De tong een Weereld vol gebreeken,
Hou in den toom, bewaar uw mond
Voor qualijk, los en ydel sreeken;
't Welk God onteerd en zielen wond.
19. Denk op dien dag, dat God wil regten,
Wat niet, en al, en hoe gedaan:
Dan geeft hy loon aan trouwe knegten,
En boozen doet hy van hem gaan.
20. O ziel! gaa daaglijx reek'ning maaken,
Beproef uw werk, door zie uw boek,
Let op uw hert in alle zaaken;
Doe vry een nauwe ziels door-zoek.
| |
Gebed op 't voor-gaande.
1. O Vaader! Doe uw aanzigt ligten,
Op ons in goedertierentheid,
Zie gunstig aan 't geen wy verrigten,
Om wel te doen maak ons bereid.
2. Maak ons gewillig en bly-moedig,
Opregt, stand-vastig in ons werk,
Getrouw, in 't goed-doen over-vloedig;
Uw eere zy onz' ooge-merk.
3. Zend uwen zeegen op ons needer.
Verquik ons onder moeit en last.
Als wy verslappen, sterk ons weeder
Maak ons in uwen weegen vast.
| |
| |
4. Om Christus uwen lieven Zoone,
Die uw eis, voor ons heeft voldaan,
Wild dog genaadelijk verschoonen
Al het gebrek van ons begaan.
5. Wy wagten van den arbeid ruste,
Als Gy uw knegten zult ontslaan.
Uw glori koom de ziel verlusten,
Wanneer ons leeven is gedaan.
H.V.
|
|