Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen
(1681)–Claes Stapel– AuteursrechtvrijStemme: Ik vrijde op een tijd een zoet Menniste Susje.1. EEn uitverkooren Vrouw, begaafd met goede zeeden,
Vervald in swaar gepeins en 't laat haar niet in vreeden.
Dat was, om dat de Heer zelfs tot de zijne zeid,
Een klein getal be-erfd hier naa de zaaligheid.
| |
[pagina 107]
| |
2. Iaa Christus reine les klonk staadig in haar ooren,
Dat veel geroepen zijn, maar weinig uitverkooren.
Daar uit zy vast besluit, dat d' uitverkooren schaar
Byzond're deugden dan moest hebben over haar.
3. Dit sloeg haar angstig hert, ging naarstig over weegen,
Door-zogt haar eigen ziel, hoe 't daar mee was geleegen,
Zy sprak, ik heb dus lang ten vollen my vernoegd,
Dat my Gods rijk hier naa zoud werden toe gevoegd.
4. Wat vastigheid hier van zal stellen my te vreeden
Ben ik meer als een a'er mijn ziel en geef eens reeden!
Munt ik voor and'ren uit, in grooter heiligheid,
Dat my verzeek'ren kan van mijne zaaligheid?
5. Og laci! neen: Ik leef gelijk als and're menschen,
Die om haar zaaligheid met volle monden wenschen.
Ik leef wel borgerlijk: maar andre neevens my.
Hier is wel dertel volk: maar mee goe Borgery.
6. Ik gaa ('t is waar) opregt in al mijn weegen wand'len;
Maar and're doen het mee, daar ik mee koom te hand'len;
Want wie dit niet en doet veragt een yder een.
| |
[pagina 108]
| |
Ik leef ook matelijk: maar dit is ook gemeen.
7. Ik mag een arme Mensch een aalmoes wel vereeren;
Dat doen zy allen mee, daar ik by koom verkeeren.
Noit ben ik een klappai, of hoer, of dief genaamd;
Zoo zijn veel and'ren mee gantsch eerbaarlijk befaamd.
8. Ik gaa den vuilen klap en gulzigheeden vlieden;
Dit doen mijn buuren mee, en bequaame lieden.
Ik leez veel, gaa te kerk, en hoor des Heere woord,
Ik zing een Psalm, en breng goe reeden dikmaal voort;
9. Veel andre doen dit mee. Wat zal dan in my weezen,
Dat my verzeek'ren kan te zijn Gods uitgeleezen
Ter eeuw'ger zaaligheid? Ey laci niet met al!
De Vrouw weet niet waar mee, zy haar nu troosten zal.
10. Zie deeze droeve strijd ontroerde haar gedagten,
Tot dat des vreedens God, zijn vreede haar toe bragte
Zoo lang is zy vol strijd. God wragte dit in haar
Dog zy en wist het niet, maar werd het naa gewaar.
11. Haar yver en gebed ging tot dien einde strekken,
Om Godes reine geest in haar voort op te wekken.
| |
[pagina 109]
| |
Dit was niet zonder vugt, Gods geest haar steeds beroerd,
En als een snelle wind gestaadelijk aan-voerd.
12. Haar zinnen op-waards stierd, ging in haar ziele prenden
Des Heere zoete troost, en zuure dreigementen;
Dit lokt haar tot het goed, en schrikt haar van het quaad.
Haar dunkt dat Gode de Heer steeds voor haar oogen staat.
13. Zy let op al haar doen: geen ding wil zy aan vaaten,
Daar zy 't minst op vermoed, dat God de Heer mogt haaten.
Hoe heilig is haar zorg! Zy naarstig over leid
Gods oord'len in 't gemeen, en voort haar sterflijkheid.
14. Haar dunkt dat yder dag haar laatste mogte weezen.
Zy diend met lust haar God in kinderlijke vreezen.
Zy is haar zelven streng, en aan haar haasten mild.
Den tijd zy noit onnut, of schaadelijk verspild.
15. Onnute zinlijkheid die tragt zy te verwinnen.
Zy poogd om voogd te zijn, van al haar yd'le zinnen,
En houd die in den toom, en gaat blymoedig voort,
Om, met een strenge tugt, te gaan door d' enge-Poort.
16. In 't kort zy wierd hier door al staadig aan gedreeven,
Haar hert, haar ziel, en zin aan God den Heer te geeven.
| |
[pagina 110]
| |
Zy vond by haar geen troost, zy zogt die by den Heer.
Haar we'er-gebooren ziel verbeeterd meer en meer.
17. Zy zogt haar rust in God, daar heeft zy rust gevonden
Haar ziel werd heel verquikt, in Christus reine wonden;
Daar vind zy volle troost. Vreest prijkel, angst of nood,
Vervolginge, nog smaad, jaa Duivel, hel, nog dood;
18. Zy staat als Zions berg, en laat haar niet beweegen,
Geen twijffel haar verveerd, door Goodes milde zeegen;
z' Is moedig als een leeuw, de welk voor niemand schrikt;
Want God die is met haar, zijn Geest haar steeds verquikt.
19. Ook niemand kan dan God ten vollen haar behaagen;
Zy heeft geen meerder lust als Christus jok te draagen;
Dit valk haar ligt en zoet, dus roeptze vroolijk uit,
Ik heb het hoogste goed, ik ben nu Christus Bruid.
J.C.W. |
|