Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele Iaer
(1635)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
RIchardus nam een grauwen rock
In plaets van't Koninclijck scherlaken,
En in de hand een Pelgrims stock
Om over wegh te raken.
Sijn Dochter gaf hy 't groote Rijck
Soo langh van Engeland in handen,
En hy, door bergh, door dal, door dijck,
Gingh reysen achter landen.
By Bonifaes, liet hy te Mens
Sijn soonen blijven alle beyde,
En hy trock met een lieve wensch
Alleen op Gods geleyde;
Op Gods geley, na Romen toe,
Noch Son, noch kou, noch wind, noch regen,
Noch honger, kon hem make moe,
Of houden van sijn wegen.
Sijn Pelgrimage was gedaen
End' als hy nu scheen weer te keeren,
| |
[pagina 193]
| |
Dee hem den Bisschop Frigdiaen
Te Luca arresteren.
Maer arresteren wel ten danck
Om inde Hemelsche wellusten
Met hem te gaer op eene banck
By Gode te gaen rusten.
Rust eeuwigh, rust vermoeyden Vorst,
Want sulcken rust en kon niet missen,
Aen hem die hier alleen sijn dorst
In Gode socht te slissen.
Godsaligh Prins proficiat,
Proficiat noch eens Richarde,
Als ghy maer ons van't eyge nat
Een dropken doet gewerden.
|
|