Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele Iaer
(1635)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
STrijd vromelijck Polycarpus! en doet
Uw' dingen met een verheven gemoed,
Riep wijlen in't Amphitheater
Den Hemel, als't volck nae't Christen bloedt
Was dorstigh, als na water.
Riep wijlen, Ec.
Den Bisschop van Smyrna, d'heyligsten Man,
Discipel van IESUS jonger Iohan:
Oud over de negentigh jaren,
Stond voor den Rechter om reden van
Sijn Gods-dienst te verclaren.
Oud over, Ec.
Wel aen dan, O Polycarpus, sprack hy,
Verloochend het Cruys, en edigt met my
Den Keyser en sijnder fortuynen,
Of anders soo sal ick doen leven met dy
Als met de snoo schurluynen.
Den Keyser, Ec.
Proconsul! gh'en spreeckt geen reden altoos,
Hoe soud' ick toch kunnen wesen soo boos,
Dat icker de liefde mijns Heeren,
Die my voor't beginsel des werelds verkoos,
Zou immermeer versweeren.
Dat icker, Ec.
Ick dien hem nu ses en tachtentigh jaer,
Van handen getrou, van monde eerbaer,
Op hoop van een Hemelsche krooningh;
Hoe soude dan nu dit zilver hayr
Versaken sulcken Koning?
Op hoop, Ec.
Flucks datmen hier hael het bloedighste dier,
Flucks datmen ontsteeck het vlammighste vier,
En straffe den snoodsten der boeven.
Bedaerd u fijn man: want al getier
En kan my niet bedroeven.
En straffe, Ec.
'kEn schroom hier geen Leeu, 'ken vrees hier geen tand,
| |
[pagina 138]
| |
Geen solpher, geen vyer, geen bloedige hand,
Als my maer't ondurige lijden
Van't knarssigh geschrey end' eeuwigen brand'
Der hellen magh bevryden.
Als my, Ec.
Heer IESU ontfangt mijn brand-offerand!
Maer mannen! 'ken hoef geen nagelen, want,
'ken sal u toch niet ontloopen;
De liefde des Heeren heeft met sijn band
Mijn al te vast doen knopen.
'kEn sal, Ec.
Hier mede den trouwen gedienstigen knecht
Des Heeren, met stael van minnen gehecht,
Maer sonder ghespijkerde bouten,
Verwachte de straf van't Goddeloos recht
Aen twee gecruyste houten.
Maer sonder, Ec.
Maer leyder de vlam van't brandende hout
Verwayde, noch dorst oyt werden soo stout
Van Polycarpus te raken.
Men sagh hem in't vyer niet anders als goud
Staen blosen om de kaken.
Van Poly., Ec.
Doorsteeckt hem Tyran! want weet dat de gloed
Van't vlammende vyer, door anders geen vloed
Van water sal komen te stelpen.
O Martelaer! laet ons uw' Roosenhoed
By Gods genade helpen.
Van water, Ec.
|
|