Extractum Katholicum, tegen alle gebreken van Verwarde Harsenen
(1631)–Joannes Stalpaert van der Wiele– Auteursrechtvrij
XCV. Dosis.
| |
[pagina 306]
| |
II.
Mitsdien noch meer en meer gevast;
Men hen, door opgeleyde handen,
Opdroug de Bisschoplijkke last,
Tot groot proffijt van veele landen.
Gelijk als breeder inde werken,
Die Lucas van d’Apost’len schreef,
Te lezen is: Maer wild nu merken
Wat les ik u mitsdezen geef.
III.
Voor al zoo’n kan ik laten niet,
U met beleeftheyd af te vragen:
Of ghy hier wel d’Apost’len ziet
Een offer aen den Heer opdragen?
Nae dat Erasmus, van uw’ vrinden Ga naar margenoot+
De beste, zelfs den Text vertaeldt.
En als ghy zulks by hem zult vinden,
Zoo zegt vry dat Lutherus dwaeldt.
IIII.
End’ all’ die met hem Goods Autaer
Baldaed’lijk hebben durven schennen:
Ter wijl u hier de Texten klaer
Het Sacrificy doen bekennen.
Want dit is Liturgy te zeggen;
Gelijk doorgaens te lezen is
By all’ die ons dit woord uitleggen;
By naemen inde Griekse Mis.
V.
Dits ’t eerste les: vougt hier noch by:
Dat met bescheyyd van Godes woorden,
Werd overtuygt de Kettery;
Ter wijlze durft ontkennen d’Oorde
| |
[pagina 307]
| |
Een heilig Sacrament te wezen.
Het blijkt wel aen ‘t uitwendig merk;
’t Welk Goods genaed’ heeft uitgelezen
Tot was dom van zijn lieve Kerk.
VI.
‘k Wil zeggen, d’opgeleyde hand.
Daer door van Gode werd gegeven
Een gunst, om d’aengenome stand,
Naer zijn behagen te beleven.
Des Paulus schreef; verwekt den zegen, Ga naar margenoot+
O Timothee! die gh’ inde ziel,
Hebt door mijn hand, wel eer gekregen;
En laetz’ in u niet blijven iel.
VII.
Voor ’t leste: dat de dienaers Goods,
Zijn Majesteyt eens opgedragen, Ga naar margenoot+
In zijnen dienst, tot d’uir des doods,
Volharden moeten all’ haer dagen,
Zoo dat die eens sijn afgescheyden
Van ’s werelds woel, tot Christus eer,
Zich niet en mogen laten leyden
Tot dienst van d’iele wereld weer.
IIX.
Maer recht al wijlen Samuel,
In Godes huys volstandig blijven,
Zulks dat Tertullianus wel Ga naar margenoot+
Met groot gelijk, heeft mogen schrijven:
Als dat het is een zeker teken,
Daer aen men Ketters kennen mag,
Op huyden Klerken, morgen Leken
Te werden, weer van dag te dag.
IX.
Doch dit is te verwond’ren niet,
| |
[pagina 308]
| |
In diemen recht als Mercenaren,
Dat is, gehuirde knapen ziet
Om loon van huys te huys vervaren.
Heel anders als d’oprechte Klerken,
Die Christus met zijn heilig kruis,
In’t diepste van de ziel, dee merken,
Om trou te blijven in zijn huys.
X.
Verleendt hier toe uw’ gracy, Heer!
Op dat uw’ Kerk, als een slagoorde,
Uw’ lof verbrey, hoe langs hoe meer,
Zoo wel met werken als met woorden.
Tot dat ghy haer eens komt te geven,
Voor d’ouff’ning van een korte deugd;
Hier naemaels, in ’t beloofde leven,
Een Kroon van onverlepte vreugd.
|
|