Vernieuwing
Anne de Vries deelt in zijn studie naar de opvattingen over kinderliteratuur Miep Diekmann en An Rutgers van der Loeff-Basenau in bij de ‘pedagogisch-esthetische’ benadering die na 1930 gangbaar was. Deze stroming ziet het kinderboek als middel in de opvoeding, dat ook literaire waarde kan hebben. De Vries constateert dat beide auteurs na 1960 aanzetten gaven tot vernieuwing: ‘Zij pleiten er niet meer voor kinderen een code mee te geven van goed en kwaad, maar willen de voorwaarden scheppen voor een zelfstandige keuze en een kritische instelling’ (De Vries, 1989, p. 221).
Deze elementen zijn inderdaad terug te vinden in de artikelen van Diekmann, al zou zijzelf liever ‘pedagogisch’ vervangen zien door ‘sociologisch’. In haar artikelen verlangt zij van auteurs dat zij met vakmanschap een bijdrage leveren aan de maatschappelijke bewustwording van de lezer. Dit criterium is vooral in de inleidingen van de artikelen te vinden. De literaire eisen die zij stelt, zijn meer ingebed in de besprekingen van de afzonderlijke boeken.
Meestal zocht Diekmann boeken ter bespreking uit die wat onderwerp of leeftijdsgroep betreft bij elkaar hoorden. Per artikel besprak ze dikwijls meer dan zes boeken. Ze gebruikte zelden citaten om haar oordelen zichtbaar te maken. Diekmann vatte de inhoud al oordelend samen. Kritisch bekeek ze de compositie van het verhaal, de karaktertekening en het taalgebruik. Zo roemde ze de opbouw van Corso het ezeltje: C.E. Potharst-Gimberg wist de spanning goed vast te houden, ondanks de korte hoofdstukken. Ze vond het alleen jammer ‘dat het twaalfde hoofdstuk wat al te moraliserend en zoetelijk is uitgevallen’ (hc, 1 december 1959).
Diekmann toonde zich enthousiast over de boeken van Leonard de Vries, L. Hugo de Reede en Aart Romijn. Elk van deze schrijvers voegde nieuwe elementen toe aan lectuur van oudere jongens. Ter vergelijking gaf ze ook een voorbeeld van hoe het niet moet: Pierlepans en zijn vrinden van J.H. Veenkamp. Het negatieve oordeel over dit boek maakt duidelijk wat haar zo bevalt in het werk van de andere auteurs: ‘Een verhaal dat zo oudbakken van taal is, zo schools van compositie en hinderlijk vlak door te veel clichés in de karaktertekening, loopt bepaald achter’ (hc, 13 april 1960).
Auteurs die een frisse wind door de kinder- en jeugdliteratuur lieten waaien en debutanten konden rekenen op een bespreking in Diekmanns rubriek. Zo onderkende zij direct de kwaliteit in het werk van Dolf Verroen. Zijn 't Boek van Jan-Kees noemde ze zijn beste kinderboek. ‘In tegenstelling tot veel andere schrijvers voor jonge kinderen, heeft Verroen zijn verhaal prachtig uitgewerkt. Het is zeer uitgewogen, omdat de schrijver iedere situatie in het boek weer verbindt aan de twee punten, waaromheen het leven van Jan-Kees draait: om zijn klompen en om het slootje durven springen’ (hc, 9 april 1960). Bij verschijning van Bertus en het wonderkrijtje van Thea Beckmann merkte Diekmann op ‘een mens kan zich vergissen, maar zouden we in Thea Beckmann 'n Nederlandse Astrid Lindgren hebben gekregen?’ (hc, 18 juni 1966). Met groot enthousiasme besprak Diekmann de boeken van Mies Bouhuys, An Rutgers van der Loeff-Basenau en Annie M.G. Schmidt. Deze auteurs voelden volgens Diekmann aan waar de moderne jeugd zich mee bezig hield en ze waren in staat om dat met veel fantasie in een aansprekende vertelstijl op te schrijven.