| |
| |
| |
Peter van den Hoven
‘Meer dan schrijven alleen’
Miep Diekmann in de bres voor de jeugdliteratuur
‘Ook wanneer Miep Diekmann nooit een boek voor de jeugd had geschreven en zich had beperkt tot haar bemoeienis met jeugdlectuur: artikelen, recensies, interviews, uitspraken, lezingen; ook dán zou een huldiging op haar plaats zijn geweest. Zij is de Cassandra van de jeugdliteratuur. Zij schreeuwt waar anderen gelaten mompelen, zij vloekt waar anderen goedig protesteren, zij laat niet af te waarschuwen. Waarschuwen tegen de geestelijke armoede, nivellering, commercialisering, bevoogding, verouderde ethiek, verstarring en vooral onverschilligheid.’
Met die treffende openingszinnen karakteriseerde de jury in 1970 in haar rapport bij de toekenning van de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur het unieke schrijverschap van Diekmann. Zeker, ze kreeg de prijs voor haar vele bijzondere, vaak spraakmakende boeken die, ook internationaal, de aandacht trokken, maar de jury betrok in haar laudatio met reden Diekmanns opvallende promotionele activiteiten. In haar dankwoord na de uitreiking antwoordde de winnares op kenmerkende wijze, namelijk door de prijs niet zozeer op te vatten als een persoonlijke waardering, maar die liever te zien als een erkenning van de kinder- en jeugdliteratuur in ons land.
De rol die Diekmann op het gebied van de emancipatie van het jeugdboek speelde, werd andermaal onderstreept toen ze in 1979 de Laurens Janszoon Costerprijs in ontvangst mocht nemen. ‘Weliswaar is Miep Diekmann in binnen- en buitenland bekend en bekroond als jeugdoekenauteur’, aldus de jury in haar verantwoording, ‘maar deze prijs is voor haar
Miep Diekmann, kleindochter Jessica Kamphoff (links) en nichtje Heleen Akkerboom, bij de uitreiking van de Laurens Janszoon Coster-prijs, Haarlem, 7 juni 1979. In haar handen houdt Diekmann het beeldje behorend bij de prijs.
| |
| |
onafgebroken strijd om het jeugdboek de plaats te geven die het - volgens haar - toekomt. Met grote visie zet zij zich daarvoor telkens weer in.’
Nu, bijna twintig jaar later, mag met recht gezegd worden dat zij in die rol is uitgegroeid tot een van de bekendste en gezaghebbendste
ambassadrices die het internationale kinderboek rijk is. Want al die jaren bleef zij zich in vele hoedanigheden en met toenemnende inspanning en
kracht van argumenten opwerpen als pleitbezorgster van een grensoverschrijdende jeugdliteratuur.
| |
Ambachtelijke vakontwikkeling
Wie zoekt naar een verklaring voor deze niet aflatende inzet, vindt een van de bronnen in haar biculturele achtergrond. Diekmanns Caribische jaren
zijn niet alleen van doorslaggevende betekenis voor de boeken die zij schreef, maar ook van belang voor de promotionele rol die zij later met
verve op zich heeft genomen. Door de opvoeding in een van onze samenleving afwijkende cultuur, met andere normen en waarden, ontdekte ze
bijvoorbeeld als kind al dat zwarte mensen in kinderboeken eenvoudigweg niet bestonden. Het ontbreken van deze en andere realiteiten in de lectuur
waar zij als opgroeiend kind mee te maken kreeg, is een belangrijke reden waarom zij later een fervente voorvechtster werd van een ambachtelijke vakontwikkeling. Vanuit die achtergrond pleitte ze voor een thematische en literaire verruiming1 die de jeugdliteratuur veelzijdiger, actueler en leesbaarder moest maken, meer aansluitend bij de lees- en leefkritische houding van een nieuwe opgroeiende generatie.
Een andere, met het bovenstaande nauw samenhangende, reden is dat Diekmann zich vanaf haar debuut vooral richtte op een publiekscategorie die in de jeugdliteratuur tot dan toe vrijwel afwezig bleek: de tiener. De jongere, kind-af maar nog niet toegelaten tot de wereld van de volwassenen, die niet alleen in de realiteit, maar ook in de wereld van het naoorlogse boek tussen wal en schip viel. Van meet af aan heeft Diekmann in praktijk en theorie gepleit voor een onvervreemdbaar eigen literatuur voor jongeren: het volwassen jeugdboek. In een lezing formuleerde ze het eens aldus: ‘Het is met het jeugdboek al net zo als met zijn lezer: hoe ouder hij wordt hoe meer proberen zijn ouders hun eigen trekken in hem te ontdekken. Volgens de een is hij sprekend zijn moeder. De ander beweert: sprekend zijn vader. Dat hij een geheel nieuw wezen is met aan de buitenkant wat herkenbare trekjes, maar innerlijk iets zeer eigens, nee, dat is net teveel om aan te nemen.’
Op 21 december 1964 werd de eerste Nienke van Hichtumprijs uitgereikt aan Gertie Evenhuis (1931) voor haar boek Wij waren er ook bij. Diekmann was een van de juryleden. Tijdens de receptie maakt ze een praatje met, van links naar rechts, Inge Tielman, Gertie Evenhuis en Clara Eggink.
Foto Nico Naeff
| |
| |
| |
Schrijversbelangen
Het is dat vaak van conservatieve trekjes voorziene ongeloof, die dikwijls arrogante weigering het onontkoombaar nieuwe te ondersteunen en ruim baan te geven, waardoor Diekmann op vele fronten actief werd en zich ontwikkelde tot een spraakmakend auteur, strijdbaar lobbyiste en gepassioneerd spreekster.
Haar journalistieke achtergrond hielp haar daarbij. Na achtereenvolgens werkzaam te zijn geweest bij de Provinciale Drentsche en Asser Courant en Het Binnenhof, was het de Haagsche Courant waarin zij zich als kritisch recensent ontwikkelde. Naast recensies en interviews schreef ze artikelen over de actuele positie van de jeugdliteratuur: de lacune aan serieuze aandacht in de media, het gemis van degelijke, vakambachtelijke kritiek, en de afwezigheid van een eigen, professionele status.
Wat dat laatste betreft werd ze, eind jaren vijftig, binnen de Vereniging van Letterkundigen (VvL) geconfronteerd met een flagrante achterstelling ten aanzien van de toekenning van overheidssteun (reisen werkbeurzen en additioneel honorarium) aan jeugdboekenauteurs. Politiek gezien bestond het kinderboek niet of nauwelijks.
Diekmann bracht de beurzenproblematiek in de publiciteit met een artikel in de Haagsche Courant, daarbij aangemoedigd door onder anderen Garmt Stuiveling, de toenmalige voorzitter van de VvL. Voor het eerst werd binnen het eerbiedwaardige gezelschap van de VvL de volle aandacht gericht op de belabberde positie van de jeugdboekenauteur.
Diekmann zette - na een, ondanks aanvankelijke tegenwerking, positieve afloop van dit conflict - haar activiteiten voort en startte een gerichte lobby voor een aparte status van schrijvers van kinderboeken binnen de VvL. Ze werd daarbij gesteund door onder anderen Jaap ter Haar, An Rutgers van der Loeff, Annie M.G. Schmidt en later vooral Marijke van Raephorst. In 1961 leidde een en ander tot oprichting van de Werkgroep Jeugboekenschrijvers, met als doel de verbetering van de (sociale) positie van auteurs van jeugdliteratuur.
In diezelfde tijd nam Diekmann, met anderen, het initiatief voor een Leerstoel Kinder- en Jeugdliteratuur. De achtergrond daarvan moet worden gezocht in haar kritiek op de, voor zover aanwezig, amateuristische jeugdboekenkritiek in dag- en weekbladen. Ze pleitte voor universitaire aandacht als middel om literair en sociologisch geschoolde critici en leraren op te leiden, die in het onderwijs en in de pers de jeugdliteratuur professioneel zouden kunnen promoten. Het plan is met de nodige moeite en pas na jaren tot stand gekomen, waarbij vooral Marijke van Raephorst een grote rol speelde. De eerste hoogleraar was Dr. R. Bauer-van Wechem, die benoemd werd (van 1980-1984) tot bijzonder hoogleraar aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit in Leiden.
| |
Literaire prijzen
Van eenzelfde achterstelling was begin jaren zestig sprake op het gebied van literaire prijzen. Behalve de cpnb-prijs voor het Kinderboek van het jaar waren er verder geen bekroningen.
Diekmann was op twee fronten actief. In de eerste plaats lobbyde zij op persoonlijke titel bij politiek verantwoordelijke personen, onder wie Dr. Marga Klompé, voor de instelling van een Staatsprijs voor jeugdliteratuur. In haar artikelen in de Haagsche Courant wees zij regelmatig op de afwezigheid van een prestigieuze prijs. Wil de jeugdliteratuur volwassen worden, zo was de teneur van die bijdragen, dan is de instelling van een dergelijke bekroning hoogst legitiem en noodzakelijk. Het zou de (groeiende) kwaliteit van het kinderboek onderstrepen en de aandacht vestigen op auteurs die het verdienden met hun oeuvre in de volle schijnwerpers gezet te worden. Mede door Diekmanns inzet achter de schermen, was in 1964 de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur een feit. De eerste laureaat was Annie M.G. Schmidt, de tweede An Rutgers van der Loeff.
Daarnaast heeft Diekmann zich lange tijd sterk gemaakt voor de instelling van een prijs op het gebied van het jongerenboek. De cpnb-prijs bekroonde im-
| |
| |
Artikel van Miep Diekmann over het eerste door haar bijgewoonde internationale literatuurcongres in Mainau, Haagsche
Courant, 29 mei 1965.
Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
| |
| |
mers alleen boeken tot dertien jaar. Terwijl er een nieuwe jeugdcultuur (literatuur, toneel, televisie) in opkomst was, was er juist voor boeken in die leeftijdscategorie geen bekroning.
Ze richtte zich daarbij vooral op de afdeling Culturele Zaken van de gemeente Den Haag en de daar zetelende Jan Campert-stichting, die literaire prijzen toekende, maar de jeugdliteratuur over het hoofd zag. Ze kreeg gedaan dat er een driejaarlijke prijs werd ingesteld voor het beste jeugdboek, en haar suggestie, de prijs te vernoemen naar de ‘grootmoeder’ van de vaderlandse jeugdliteratuur, werd overgenomen. De nieuwe Nienke van Hichtum-prijs werd in hetzelfde jaar als de eerste Staatsprijs uitgereikt aan Gertie Evenhuis voor haar oorlogskroniek Wij waren er ook bij (1964).
Diekmanns succes bij de instelling van deze prijzen weerhield haar er overigens niet van een zeer kritisch oog te houden voor de meer praktische, i.c. pecuniaire gang van zaken. Een kenmerkend voorbeeld daarvan is het conflict met het departement van crm nadat zij in 1970 zelf de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur in ontvangst mocht nemen. Zoals gebruikelijk werd ze daarna als jurylid gevraagd voor de volgende prijstoekenning, hetgeen ze onder het stellen van een belangrijke voorwaarde toezegde: ze vond dat het toenmalige bedrag dat aan de Staatsprijs verbonden was, namelijk vijfduizend gulden, gelijkgetrokken zou moeten worden met dat van de P.C. Hooft-prijs voor literatuur voor volwassenen, zijnde achtduizend gulden. In een brief aan het ministerie (23 augustus 1973) meldde ze ter nadere adstructie: ‘Wellicht is het u tot nu toe ontgaan dat door dit verschil van ƒ 3000, - het ministerie van crm naar buitenuit de indruk wekt dat in haar ogen zelfs een topauteur van kinder- en jeugdliteratuur toch altijd nog heel wat minder waard is dan zijn collega, die voor een volwassen publiek schrijft. En het zijn juist de jeugdboekenschrijvers, die in aanmerking komen voor een staatsprijs, die het jonge publiek rijp hebben gemaakt voor de “volwassen” literatuur.’ Toen het ministerie op 3 oktober meldde dat men het ‘thans van kracht zijnde reglement’ niet wenste aan te passen, bedankte ze voor de eer en zag er vanaf zitting te nemen in de jury.
| |
Internationaal
Deze principiële beslissing is tekenend voor Diekmanns altijd inhoudelijk gemotiveerde, kritische houding, waarbij ze haar bekendheid en gezag ook buiten onze landsgrenzen in de strijd mengde voor de emancipatie van de jeugdliteratuur en haar auteurs.
Het begin van haar rol op het internationale vlak wordt gemarkeerd door de bekroning van En de groeten van Elio met de Duitse Jugendbuchpreis 1964. Een jaar later werd ze uitgenodigd voor een congres in Mainau, waar tientallen auteurs, critici, uitgevers, lectoren en bibliotheekmedewerkers uit vele landen, van wat toen nog het West- en Oostblok genoemd werd, bijeenkwamen om gegevens uit te wisselen over de weinig florissante situatie van de jeugdliteratuur: het gemis aan aparte literaire tijdschriften voor kinderen, het ontbreken van serieuze aandacht voor het kinderboek in officiële literaire tijdschriften, op radio en tv, en de lacune aan informatie over de literaire ontwikkelingen in elkaars taalgebieden. In de Haagsche Courant berichtte Miep Diekmann over de voortgang en resultaten van deze bijeenkomsten.
‘De meest positieve slotconclusie is wel dat men in de landen van het Westblok en die van het Oostblok vrijwel eenzelfde opvatting heeft: dat allen, die ervoor verantwoordelijk zijn, zich moeten zien te ontworstelen aan het al te religieuze of politiek-pedagogische klimaat, waarin de kinder- en jeugdliteratuur (liever: lectuur) in veel landen nog huist. Het literair-esthetische aspect zal moeten overheersen’ (hc, 29 mei 1965).
Met dit citaat laat zich goed Diekmanns inhoudelijke inzet onderstrepen: het overwinnen van politiekmaatschappelijke barrières teneinde de
(internationale) jeugdliteratuur thematisch te veranderen, en het zoeken naar nieuwe, tekstkritische beoordelingsnormen voor het actuele
kinderboek. Die inzet bepaalde de contacten met Tsjechische auteurs - op wier uitno- | |
| |
diging ze voor het eerst in 1966 naar Praag ging -
en de vele wederzijdse vertalingen die in de loop der jaren uit die ontmoetingen zijn voortgekomen.2
De keuze voor vooral de Tsjechische literatuur werd niet alleen ingegeven door de hoge (illustratieve) kwaliteit van de prentenboekenproductie,
maar zeker ook door de experimenten die plaatsvonden binnen het eigentijdse jongerenboek. Daarin werd, voorzichtig maar onmiskenbaar, afstand genomen van de socialistisch-realistische partijvoorkeur en klonken de geluiden van de Praagse Lente door. De plannen voor wederzijdse uitwisselingen en vertalingen ondervonden een terugslag na de inval van de Russen in 1968, maar de contacten bleven. Wel werd er veel tact en behoedzaamheid gevraagd vanwege de vele politieke voetangels en klemmen.
Diekmann zette zich niet alleen in voor de jeugdboekenauteurs in het Oostblok. In 1970 werd zij door pen-Nederland gevraagd het koerierschap van A. den Doolaard voor Tsjechoslowakije over te nemen. Haar inspanningen om jarenlang berichten en geld door te sluizen naar een Tsjechisch contactpersoon, leverden haar in 1994 een erelidmaatschap van de Tsjechische pen-club op.
Als ze op 24 juni 1992 in een lezing voor de Werkgroep Jeugdboekenschrijvers terugblikt op haar buitenlandse ervaringen - inclusief die op de Nederlandse Antillen met auteurs als Diana Lebacs en Sonia Garmers3 - en refereert aan de problemen van coaching, vertaling en ondersteuning van schrijvers, geeft ze kernachtig de achtergrond van haar jarenlange inspanningen weer: ‘Schrijven alleen is in sommige gebieden niet voldoende om ook gelezen en gehoord te worden. In die gevallen gaat het om meer dan schrijven alleen!’
| |
Een halve eeuw knokken
Tijdens een voordracht op het internationale pen-congres in Rio de Janeiro, 24 juli 1979, wees Diekmann nog eens op het belang van een thematische en literaire vernieuwing in de kinder- en jeugdliteratuur.4 Met nadruk pleitte ze ervoor dat gevestigde auteurs, critici en leerkrachten het werk van debutanten meer zouden moeten ondersteunen. Daarnaast onderstreepte ze de belangrijke rol van vertalers en uitgevers.
De essentie van deze toespraak herhaalde ze op 12 augustus 1996 tijdens de opening van het vijfentwintigste ibby-congres in Groningen, in een lezing die ze besloot met een voor haar karakteristieke oproep: ‘... aan iedere aanwezige, die het op zijn of haar gebied gemaakt heeft: gebruik je naam, waar uitgevers mooi geld aan verdienen, om die uitgever onder druk te zetten ook aankomende auteurs, illustratoren en vertalers uit gebieden waar kinderliteratuur in opkomst is, in zijn fonds op te nemen. Natuurlijk zal het moeilijk zijn om je bevoorrechte positie van geslaagd kunstenaar op het spel te zetten; natuurlijk zullen ze je lastig gaan vinden. Maar pas als je ergens hard voor hebt moeten knokken, leer je de wezenlijke waarde van je vak terug te vinden.’
Lastig is Diekmann haar hele leven gebleven en vele malen heeft ze, voor anderen en zichzelf, hard moeten knokken. Twee voorbeelden mogen dat nog illustreren.
Toen de Nederlandse sectie van de ibby begin jaren tachtig de pijnlijke schande van een royement moest ondergaan omdat de contributie, door nalatigheid van het toenmalige ministerie van wvc, niet kon worden betaald, was Diekmann niet te beroerd daarover in het openbaar (voor de kro-radio) fel van leer te trekken. De politieke commotie die daarop volgde, leidde tot een directe financiële toezegging van minister Brinkman, waardoor het gezichtsverlies van Nederland in de ibby beperkt bleef.
En voor zichzelf kwam ze op toen het samen met drs. Marlieke van Wersch geschreven Hoe schilder hoe wilder door een beoordelingscommissie van het
| |
| |
Miep Diekmann sprak in juli 1979 op het internationale pen-congres in Rio de Janeiro. Gelukkig was er ook tijd om met andere delegatieleden, onder wie Gerrit Borgers (1917-1987), iets te drinken op een terras.
Fonds voor de Letteren in 1987 werd afgewezen voor een aanvullend honorarium, op grond van te weinig literaire kwaliteit. Toen een protesterende brief niet hielp, vocht Miep Diekmann de beslissing aan door een uitspraak te vragen van de commissie van beroep, daarbij gesteund door het feit dat het boek inmiddels in eigen land was bekroond met een Vlag en Wimpel en bovendien in Padua de Premio Assoluto ‘Pier Paolo Vergerio’ kreeg - na de H.C. Andersenprijs de hoogste Europese onderscheiding voor jeugdliteratuur. De commissie stelde Diekmann en Van Wersch in het gelijk en het additioneel honorarium werd alsnog toegekend.
Vanaf 1992 is door het Fonds voor de Letteren aan Diekmann (samen met andere oudere schrijvers en vertalers die een literaire rol van betekenis hebben vervuld) een jaarlijks eregeld toegekend, volgens directeur Sylvia Dornseiffer in een brief aan Diekmann, als ‘blijk van waardering voor de unieke wijze waarop u met uw oeuvre heeft bijgedragen aan de jeugdliteratuur. Door uw werk en uw persoonlijke inzet is de jeugdliteratuur met steeds weer nieuwe thema's verrijkt.’
Beter kunnen Diekmanns uitzonderlijke verdiensten nauwelijks worden erkend en geëerd. Deze tege moetkoming spoort geheel met haar jarenlange (meestal volstrekt belangeloze) inzet voor auteurs die, om welke reden dan ook, een steun in de rug moesten ontberen.
Het moet gezegd: de stimulerende, solidaire en waar nodig dwarse persoonlijkheid van Miep Diekmann, haar talentvol en authentiek schrijverschap, en ten slotte haar niet geringe intermediaire kwaliteiten, hebben een onuitwisbaar stempel gedrukt op een periode van een halve eeuw jeugdliteratuur. Door tientallen boeken, maar ook door een uitgesproken cultuur-politieke stellingname en veelzijdige articulatie daarvan, heeft ze als geen ander de emancipatie van het jeugdboek een eigen stem gegeven. En een toekomstig biograaf handenvol boeiend werk.
|
|