| |
| |
| |
| |
| |
Ter nagedachtenis aan Tina Bovens, die vele jaren bij de berenkuil luid en duidelijk de stem van het volk vertolkte.
| |
| |
| |
[De Heerenkuil]
De mare gaat dat twee Maastrichtse wethouders in het vroege voorjaar van 1920 beren kochten van circusdirecteur Wilhelm Hagenbeck uit Hamburg. Wie zal zoveel jaren later nog met zekerheid kunnen zeggen dar her twee wethouders waren en niet drie of vier? Een aantekening op de offerte die Wilhelm stuurde luidt ‘de leden van het college,’ wat impliceert dat zelfs burgemeester Van Oppen zich in het gezelschap had bevonden. Maar het is moeilijk om deze deftige en ernstige man in verband te brengen met een bezoek aan een circus uit die dagen.
Anders was dit voor zijn neef Emile van Oppen, die als wethouder belast was met de portefeuille Openbare Werken en Bedrijven. Hij was een man van de natuur, die met genoegen naar de bomen aan de Prins Bisschopsingel en in de Sint-Hubertuslaan keek als hij op weg was naar het stadhuis. Hun forse verschijning ervoer hij als imponerend. Wandelend langs de Jeker in het Wilhelminapark had hij wel de neiging om zijn hand tegen de stam van zo'n gigant te leggen. Zijn hart lag meer hier dan in her centrum van de stad. De collegawethouders waren van een ander kaliber. Hubert Hardy uit Wyck, van origine apotheker en houder van de portefeuille Onderwijs, zag de bomen op zijn pad niet eens, en van enige relatie tot de natuur is niets bekend. Zo ook de weledele heer Jules Schaepkens van Riemst, die gehuwd was met een adelijke Francaise en aan de Boschstraat woonde. Hij had veel oog voor de historie van de stad, die was hem met de moedermelk ingegeven, maar op weg naar huis liep een hond hem hooguit voor de voeten. De twee zonen van Renier Nafzger hadden weliswaar een kat, maar die was meer bedoeld als mobiele muizenval. Naast deze collega's sprong de aard van Emile van Oppen in het oog.
Zijn ouders waren indertijd in het gelukkige bezit geweest van een buiten, waar ze in de zomermaanden lang verbleven. In de
| |
| |
Heerlense weilanden rondom het huis konden de kinderen zich volop vermaken. Daar was Emile in zijn jonge jaren gelukkig geweest. Voor school en internaat had hij weinig interesse gehad. In tegenstelling tot meerdere van zijn familieleden kon hij niet bogen op een gedegen universitaire opleiding. Wel was hij heel godsdienstig. Hij ontwikkelde zich tot een katholiek van het calvijnse soort. Toen hij zijn volle nicht Maria van Oppen trouwde, met pauselijke dispensatie, was dat op een 11e februari, de datum waarop de Heilige Maagd de eerste keer was verschenen aan het herderinnetje Bernadette Soubirous in Lourdes. Het had extra glans aan hun dag gegeven.
Als wethouder van Openbare Werken was hij tevens voorzitter van de commissie Plantsoenen en Beplantingen, een functie die hij met inzet en plezier vervulde. Vooral de intichting van de parken had zijn interesse. De zwanen, eenden en andere watervogels die zich in en om het water van de Jeker ophielden waren voor hem prachtige schepselen Gods. Het sierlijke van hun gestalte streelde zijn oog. Met de tred van een heerboer die met liefde en trots zijn landerijen bekeek liep hij over de paden die naar de stad voerden. Het wethouderschap was voor hem geen kleinigheid. Emile van Oppen was zich bewust van de zwaarte van zijn ambt. Thuis was hij dan ook op zijn rust gesteld. Vrouw en kinderen hielden daar rekening mee. Een van de raadsleden in Van Oppens tijd, de heer Micheels, had in de raad al eens opgemerkt dat het baantje van wethouder in vroeger dagen een sinecure was. ‘De heeren kwamen naar het stadhuis, praatten daar een beetje met den burgemeester of met een van de ambtenaren en gingen dan weder wandelen. Alles was afgelopen en het zaakje rolde.’ Maar zo was het allang niet meer. Daarom had Micheels voorgesteld ‘de vier wethouders, allen in de kracht van hun leven, de vergoeding te verhogen van fl. 1800 naar 2400 gulden per jaar’. Daar had geen van de heren zich tegen verzet.
Het voorjaar van 1920 was pas begonnen. Naast het stadhuis had Circus Hagenbeck zijn tenten opgeslagen. Al enkele dagen rook Emile van Oppen de geuren van dieren, stro, hooi en mest.
| |
| |
Hij hoorde her brullen van de leeuwen en het toeteren van de olifanten. Hij ving geluiden op van de oppassers die de dieren verzorgden. Pratend mer de burgemeester en zijn drie collega's was hem een idee te binnen geschoten. Maastricht zou aan waarde winnen als er een mooie dierentuin in her park re bezichtigen was. Hij sprak zijn gedachten pas uit toen hij later secretaris Pfaff in de hal ommoette. Die mompelde als antwoord iets dat het midden hield tussen verwondering en een vraagteken. Maar de wethouder zag de taferelen al voor zich en gaf die mer een breed armgebaar ook aan. Een paar leeuwen, lama's, beren, damherten, enfin... Pfaff had elders te doen en verdween schielijk de trap op.
Nog geen half jaar daarvoor was raadslid Köbben met het voorstel gekomen een grote vogelkooi in het park te plaatsen nabij de brug over de Jeker. Het moest een kooi worden mer fraaie kleurrijke vogels. Her zou de stad ‘een zeer groote aantrekkelijkheid verschaffen’. Ter verduidelijking had de burgemeester nog gevraagd of de geachte heer soms papegaaien bedoelde. Nee, de heer Köbben dacht meer aan fazanten en dergelijke vogels. De burgemeester stelde daarop voor een particuliere vereniging in het leven te roepen die met steun van de gemeente dit zou kunnen realiseren. Köbben moest maar bij verschillende leden van de raad aankloppen. Maar dat was niet de intentie van het raadslid geweest. ‘De voorzitter heeft deze zaak heel handig op den voorsteller afgedraaid dien hij direct maar voor de uitvoering heeft gesteld wat niet de bedoeling was,’ meende Köbben. De leden van de commissie Plantsoenen waren met het voorstel zeer ingenomen. Het had wethouder Van Oppen wel gestoken dat hijzelf als voorzitter niet op zo'n idee was gekomen, want diep in zijn hart voelde het alsof her park van hem was. Hij droomde van de verwezenlijking van een aards paradijs waarin de Maastrichtenaar zich kon verpozen en tot bezinning kon komen, want er was veel ellende in de stad. Tallozen waren aan de drank, er was hoerderij, een woord dat hij niet hardop wilde uitspreken. Had niet de heer Paris nog tijdens de spoedvergadering van 23 maart gezegd dat 50 à 60% van de Maastrichtse bevolking tot de ‘paupers’ behoorde? Welnu, als hij
| |
| |
zijn plannen kon realiseren zouden ouders met hun kinderen park en dierentuin bezoeken en minder geleid worden door slechte gedachten of de tijd in ledigheid doorbrengen. En wie weet hoe de Maastrichtenaren zich later hem zouden herinneren.
Op woensdag 24 maart had Van Oppen aan het einde van de collegevergadering het plan van een kleine dierentuin ter sprake gebracht, en speurend naar de gezichten van de burgemeester en zijn collega's gekeken. Secretaris Pfaff noteerde ijverig de vraag. De burgemeester wachtte beleefd op eventuele reacties, maar de enige die reageerde was Schaepkens van Riemst, want die beheerde de financiën van de gemeente, die er dat jaar bijzonder beroerd voorstonden. Nu was het tijdstip misschien niet erg tactisch gekozen. De gemoederen over de bevaarbaarheid van de Maas waren zowel in het college als in de raad hoog opgelopen. Als straks de grotere schepen Maastricht niet konden bereiken zou dat een groot nadeel voor de stad zijn. Men voelde zich bedrogen door de Belgen en met een pittige motie werd dat ook onderstreept. O, er was eensgezindheid en dat gaf een broederlijk gevoel, maar de emoties van die vergadering hingen als het ware nog boven deze bijeenkomst.
Schaepkens van Riemst hief een hand op ten teken van protest, maar Van Oppen was hem voor:
‘Ik begrijp Amice wat ge wilt zeggen, ik begrijp het volkomen, maar we moeten ook aan de mensen denken. Enig vertier moet er mogelijk zijn in hun ellendig bestaan.’
‘Dat zal wel, maar mij dunkt dat er prioriteiten zijn.’
‘De aankleding van onze stad, de parken, dat is geen weggegooid geld. Ik heb mij althans voorgenomen om, geheel particulier in eerste instantie, zaterdagmiddag het circus te bezoeken.’ Ter onderstreping van zijn plan hief hij bezwerend een vinger omhoog.
| |
| |
Het was even stil zodat de klank van de overtuigende woorden nog nagalmden. Hardy, die zich afvroeg waar Van Oppen zich nu druk over maakte, trommelde met zijn rechterhand enige muziekmaten. Dat beviel Van Oppen niet. Hij richtte zich direct tot hem. ‘Natuurlijk hebben we wat met de Belgen te vereffenen. Als wethouder van Openbare Werken en Bedrijven gaat de economische toestand van de stad mij direct aan.’ - hij keek nog steeds naar Hardy - ‘maar we moeten verder, mij dunkt dat er meer zaken zijn die onze aandacht vragen. Wanneer zien de stadskinderen eens koeien en schapen? Of een lammetje, een kalfje?’ Hij zweeg een moment om de beelden tot de anderen door te laten dringen. ‘Het zou toch voor hun vorming en voor hun moreel van belang kunnen zijn. In Amsterdam, heb ik vernomen, daar wordt op de scholen al jaren aan natuuronderwijs gedaan. Ik kan u de boeken aanbevelen van Heimans en Thijsse. Die heb ik zelf gelezen. Thijsse heeft nog in Maastricht aan de Sint-Pieterstraat gewoond, hij is hier zelfs geboren, maar dit terzijde. In die zin zouden wij onze kinderen toch ook iets kunnen meegeven. Ik denk dus vooral aan de opvoedkundige kant van de zaak.’ ‘Mm, ja, ik kan niet ontkennen...’ Hardy liet zijn blik langs hem heen gaan door het venster waar inderdaad het circus stond. Het argument van Van Oppen had hem onmiskenbaar in verlegenheid gebracht maar het was de felle en rappe tong waar deze wethouder om bekend stond, die hem op afstand hield. Emile van Oppen werd niet voor niets ‘de mösch’ genoemd. In de vergadering van 15 maan was Hardy ook al fel aangesproken op de tuchteloosheid van de jeugd en het grote schoolverzuim, maar dat laatste was meer de schuld van de ouders. Dat had zelfs de burgemeester gezegd. Als wethouder van onderwijs had hij zeer gepleit voor meer politietoezicht en daarin was hij door diverse raadsleden ondersteund. Verder dacht hij aan de
financiën voor de nieuwe muziekschool die hij, evenals zijn befaamde vriend de musicus Henri Hermans, belangrijk vond. Maar als hij Van Oppen steunde... zo'n dierentuin, nee het was te gek voor woorden in deze tijd.
Zo dacht ook wethouder Nafzger er over. Per slot wist hij, als
| |
| |
wethouder van Sociale Zaken zonder socialist te zijn, wat er loos was in de gezinnen en hoe dringend geld nodig was voor andere serieuze zaken. Maar Van Oppen hield niet op, zodat de burgemeester voorstelde het plan eens op schrift te stellen met een raming van de kosten en het dan maar later op de agenda te plaatsen. Emile van Oppen was tevreden.
‘Ik kom iets later thuis’, had hij zijn vrouw gezegd toen hij die zaterdagmorgen het huis verliet. Hij liep naar het Wilhelminapark en bleef staan op de plek die hij in gedachten had. De hoge muur kon goed als achtergrond dienen voor olifanten of voor een leeuwenverblijf. En daar links misschien wolven, beren, panters. Dat was om het even. De commissieleden had hij de afgelopen dagen nog gesproken en die hadden hem hun steun toegezegd, en wie weet kon ook hier een particulier initiatief aan verbonden worden. Zelfs zijn eigen kinderen zouden het fantastisch vinden. Hij zag zich al met de hummels aan de hand op zondag met zijn vrouw hier wandelen. Ja, deze omgeving was heel geschikt. De rails van de tram die vanaf de Maasbrug via het Stadspark naar Tongeren had gelopen werden nu toch weggehaald, zodat het ook voor spelende kinderen hier veilig zou zijn. De hele verdere weg tot aan het stadhuis dacht hij met genoegen aan al zijn plannen voor de inrichting van een dierenverblijf. Het liefst nog zou hij die zelf ter hand nemen.
Die morgen was hij druk doende. Door de spoedvergadering van dinsdagavond en de gevolgen daarvan was er wat werk blijven liggen. En ofschoon hij in de raadszaal niet veel gezegd had, het woord was voornamelijk door de fractievoorzitters en wethouder Schaepkens van Riemst gevoerd, was ook hij geraakt door de houding van België, die zo voorbijging aan de Limburgse en Maastrichtse belangen. Alsof het buurland in het verleden niet op veel sympathie in Maastricht had kunnen rekenen! Hoeveel voor- | |
| |
aanstaande families waren niet voorgoed uit de stad naar België vertrokken? Hij was verwonderd toen het carillon al twaalf uur aangaf. Een uur later liep hij door de monumentale hal naar de uitgang waar hij wethouder Hardy ontmoette, die de grote deur voor hem openhield. ‘En Emile, hoe is het met vrouw en kinderen?’
Emile dankte hem voor de belangstelling en vertelde met een glimlach enkele anecdotes over zijn telgen. Maar voor een Bourgondiër als Hardy was deze vrome Van Oppen maar een beperkte gesprekspartner als het over iets anders dan de politieke zaken ging. Hij had meer op met Maria van Oppen die net als hij de muziek zeer wist te waarderen. Bij de zeldzame keren dat ze elkaar hadden ontmoet had hij dat kunnen constateren. Hardy was een bevlogen man die graag op zijn vleugel speelde en er niet tegen opzag regelmatig met zijn vrouw een week-end naar Parijs of Brussel te reizen om daar de opera te bezoeken. Zoiets was voor Van Oppen ondenkbaar. Die wist heel goed dat zijn vrouw graag concerten zou bezoeken, maar dat kwam nicht in frage. Muziek vond hij te werelds. Eens had Hardy hem er attent op gemaakt dat er een bepaald muziekstuk opgevoerd zou worden. Of het echtpaar interesse daarin had? Van Oppen had er thuis niet over gesproken.
Zo daalden Hardy en Van Oppen de trappen van het stadhuis af, en toen Van Oppen linea recta naar de ingang van het circus liep - ze spraken over de problemen met België waarin hun verontwaardiging over de bevaarbaarheid van de Maas een gezamenlijk punt was - ging Hardy met hem mee. Men kan zich afvragen of Hardy zo in beslag genomen werd door de politiek, of dat hij toch enigszins nieuwsgierig was naar de plannen van zijn collega. Hij had natuurlijk de zorg voor het onderwijs in de stad, en van dat nieuwe Amsterdamse natuuronderwijs had hij inderdaad gehoord. Daarin wilde hij zeker niet achterblijven bij Van Oppen.
| |
| |
Die morgen nog had een opvallende advertentie in de Limburger Koerier gestaan waarin vermeld werd dat het circus op maandagmiddag om 2 uur een grote afscheidsvoorstelling zou geven. Van Oppen was zich ervan bewust dat hij vandaag spijkers met koppen moest slaan en relevante inlichtingen van Hagenbeck moest zien te krijgen.
De circustent was zo vroeg in de middag nog gesloten. Maar tussen de kooien ontwaarde hij een staljongen of iemand van dien aard. Van Oppen wenkte hem. Of meneer de directeur ook te spreken was? Waarop de jongen een volgend moment op de deur van een wagen klopte om te melden dat twee deftige heren op bezoek waren. Wilhelm Hagenbeck, die juist voor een half uurtje zijn ogen had gesloten, geeuwde slaperig, maar stond toch op om in zijn volle lengte in de opening te verschijnen. De snor, die gebogen onder zijn neus hing gaf hem een wat treurige uitdrukking. Nu had de bescheiden Wilhelm ook niet zoveel te lachen. Hij wist zich in zaken de mindere van zijn oudere broer Carl, die in het dierentuinbedrijf zat in Hamburg en eigenlijk een beetje neerkeek op het reizend circusgezelschap. Toch leek Wilhelm zich, zo op de trap staande, een beetje boven de heren te verheffen. Hier, in dit tijdelijk onderkomen, was hij de koning. ‘Storen wij u?’ vroeg Emile van Oppen.
Hardy stond terzijde van hem en keek op tegen de grote imposante directeur. Het was een oudere man die daar stond en Hardy vroeg zich af hoe het huiselijke leven zich binnen die planken afspeelde. Dat moest toch vreemd zijn, zo klein, zo bekrompen.
‘Wij zijn van het gemeentebestuur en wij overwegen in een van onze prachtige parken een dierentuin aan te leggen,’ zei Van Oppen. Hardy fronste zijn wenkbrauwen en snoof eens. ‘Ach so,’ zei Hagenbeck en daalde van de trap af. Hij rook handel. Niet voor niets adverteerde hij met zijn ‘Grösste Raubtierendressurschau der Erde’. Hij gaf de heren een hand en zei; ‘Dan bent u bij mij aan het juiste adres, ik sta u graag terzijde. Waar had u aan gedacht?’ ‘Olifanten en giraffen zullen wel wat groot zijn, denkt u niet’, zei
| |
| |
Emile. Hij keek vragend naar Hagenbeck, ‘leeuwen misschien?’ ‘Dat is aan u.’
Van Oppen had thuis wel een boek waar wilde dieren in stonden afgebeeld maar nu aarzelde hij toch even. Hagenbeck zag dat. Ze moesten maar eens een kijkje nemen bij de beesten. Hardy wist niet veel te zeggen, hij liep met de handen op zijn rug en het hoofd onder een grote hoed verborgen achter het tweetal aan. De fraaie dieren lagen verveeld in de kooien. Tussen een hekwerk liepen paarden, geiten en een ezel. Honden blaften. ‘Dat zijn mijn doggen,’ verduidelijkte Hagenbeck, ‘zij doen een show met de leeuwen.’ De wethouders knikten beleefd. Emile van Oppen rook weer het stro en de mest, ja, dit was de heerlijke geur van het land, van buiten. Ze bleven staan bij kooien waarin vier beren de tijd sleten. ‘Dit is iets voor u!’ Hagenbeck sprak zo resoluut dat het leek alof de beslissing al genomen was. ‘Mooie beesten,’ zei Van Oppen. Ze deden hem denken aan de teddybeertjes van zijn kinderen en in gedachten aaide hij met zijn hand over zo'n poezelig hoofdje. Het was voor het eerst in zijn leven dat hij echte beren zag. Hij richtte zich nu tot Hardy; - ‘Misschien heel geschikt om mee te beginnen?’ ‘Mm, tja, eerlijk gezegd heb ik er geen verstand van’, zei Hardy.
Van Oppen begreep wel dat hij niet meteen een heel circus kon aanschaffen. Het was een kwestie van opbouwen. Hagenbeck vertelde over zaken en hoe deze stad hem beviel en dat hij wel eens een kijkje kon nemen op de beoogde plaats in het park. Snel leidde hij de wethouders bij de beren vandaan.
‘Wel,’ zei Van Oppen, ‘ik moet toch die kant uit. Mischien bent u in de gelegenheid mee te lopen. Het is niet ver van hier. Hagenbeck liep naar zijn wagen om, zoals hij zei, zijn jas en hoed te halen. Hardy slenterde al naar de uitgang, maar Van Oppen, die zag dat de beren aanstalten maakten om als kwajongens met elkaar te vechten liep weer naar de kooien. Aandachtig bekeek hij de bruine lijven. Wat hij gezien had stelde hem gerust. Voor het stadhuis nam Hardy afscheid van de wethouder en de directeur en vertrok naar zijn apotheek in Wyck.
| |
| |
Nog diezelfde zaterdagavond schreef Wilhelm Hagenbeck een brief aan het college van burgemeester en wethouders, waarin hij ‘aansluitend aan het onderhoud betreffende de aankoop van eenige beren, een 8 jarige ijsbeer (prachtexemplaar) voor fl. 1200,00 en twee 3/4 jarige bruine beren voor per stuk fl. 650.00’ te koop aan bood. ‘Na beeindiging der tijd, U deze dieren in Uw bezit heeft gehad, en U terug zend, moet dit geschieden waar ik met mijne Onderneming ben, franco B.V. te Amsterdam gemeente Sloten, zend U dan wel mijn verblijfplaats. Aangenaam zoude het zijn eenig bericht te moge ontvangen.’ Enkele dagen later stond in de Limburger Koerier dat er al ‘een vereniging van ingezetenen in wording was die zich ten doel stelde het nieuwe park aan de Kommen, het zg. Wilhelminapark, te verfraaien’. Ook vermeldde de kram dat Wilhelm Hagenbeck de plek bezocht had en het terrein ‘ausserordentlich’ geschikt achtte voor de huisvesting van bruine beren.
De offerte kwam op maandag al in de collegevergadering aan de orde. Emile van Oppen die ingenomen was met het plan, en de plek op zondag weer bezocht had, liet zijn enthousiasme niet al te zeer blijken. Hij voerde argumenten aan en onderstreepte vooral de steun die hij in enkele dagen al uit de bevolking had gekregen. Maar Schaepkens van Riemst wilde de knip op de beurs houden en sprak van onverantwoorde uitgaven. Nu had Schaepkens veel hart voor de stad als het om de monumemen en andere oudheidkundige zaken ging, maar een wandeling in het groen maakte hij zelden of nooit. Dat wist Van Oppen hem fijntjes voor te houden zodat Schaepkens zich als een natuurbarbaar afgeschilderd zag. Hardy mompelde iets over de lering voor de jeugd en Nafzger zag wel in na Van Oppens pleidooi dat arbeiders niet alleen recht op werk en woning hadden. Vooral de spontane bijval uit de burgerij had er roe bijgedragen dat Hardy en Nafzger toch hun steun aan het plan gaven. De burgemeester had andere zaken aan zijn hoofd en werd een beetje moe van zijn neef en de beren. Tenslotte schreef hij op de offerte met potlood: ‘Accepteren de 2 groote brui-
| |
| |
ne beren welke de leden van het college van B. en W. bezichtigd hebben. Levering franco in hok alhier.’ Op 14 april ging er dan ook een officiële brief uit naar Wilhelm Hagenbeck; ‘Hierbij hebben wij de eer U mede te deelen, dat wij besloten hebben aan te koopen de twee 3/4 jarige bruine beren, zijnde die welke door ons college bij Uw verblijf hier ter stede zijn bezichtigd geworden, zulks tegen de prijs van fl. 650. - per stuk. De levering dezer beren moet geschieden franco in hok alhier, op een nader door ons op te geven dag.’ Was getekend; Burgemeester en Wethouders, De secretaris, Pfaff.’
Heel wat heren in Maastricht waren vanaf die dag in blijde verwachting. Vooral Emile van Oppen en zijn medestanders in de commissie. De leden van de vereniging Het Hertenkamp, die zich nauw betrokken voelden bij de berenaanschaf, veranderden hun naam alvast in ‘Vereeniging Stadsverfraaiing’. Wethouder Hardy had zich verdienstelijk gemaakt door directeur Henk Bus van de Ambachtsschool schriftelijk te verzoeken met zijn leerlingen kooi en staketsel voor de beren te maken, een kooi die op verzoek van de burgemeester dicht moest zijn aan de bovenkant, want hij had gelezen dat beren klimmers waren. In de vergadering van 15 maart was de subsidie voor de Ambachtsschool nog met een flink bedrag verhoogd, zodat meester Bus zijn wethouder graag terwille was.
Emile van Oppen informeerde om de zoveel dagen naar een reactie van Hagenbeck. Die liet echter op zich wachten. Hij werd er ongeduldig van. Drie weken later ging een brief naar Hagenbeck om hem nog eens te herinneren aan de gedane bestelling op 14 april. Wethouder Hardy ondertekende namens het college dit schrijven. Als antwoord stuurde Hagenbeck half juli een merkwaardig telegram uit Tiel: ‘Offriere zwej gesehene braune baeren zusamen fl. 1350.’
En vervolgens begon het wachten en een spannende correspondentie waarin Wilhelm beloofde de dieren te verzenden, maar het niet deed. In Maastricht zaten de mannen bij elkaar rer vergadering en vroegen zich af wanneer ze eindelijk in actie konden komen. Wanneer en op welk tijdstip zouden de dieren aankomen? Diverse brieven van het college gingen uit mer dringende verzoe- | |
| |
ken om duidelijkheid. Emile van Oppen, die zich verantwoordelijk voelde, werd er onrustig van vooral ook omdat hij er vaak op werd aangesproken door deze en gene. Het nieuws over de beren had zich snel in de stad verspreid.
Pas 30 juli meldde Hagenbeck eindelijk in een telegram: ‘verzending volgt in enkele dagen’, om op 16 augustus weer te laten weten dat het berentransport met moeilijkheden gepaard ging. En weer schreef Pfaff een brief: wanneer komen ze dan aan en hoe laat? Men moet wel erg nerveus zijn geworden op het stadhuis. Inmiddels was aan de ‘Vereeniging Stadsverfraaiing’ een rentedragend voorschot van f 6000,- verleend.
Emile van Oppen ging nu dagelijks naar het park. Daarbij passeerde hij het huis van Henri Hermans, die op de hoek van de Prins Bisschopsingel en de Hubertuslaan woonde. De musicus stond soms buiten en groette hem dan nadrukkelijk, alsof er iets van spot in die groet verscholen lag. Van Oppen nikte minzaam met zijn hoofd en vervolgde zijn weg, zich nagekeken wetend door iemand die niet met ernstige zaken bezig was. Bij de Kommen stond hij stil op de plek waar het berenverblijf in voorbereiding was, om de vorderingen op de voet te volgen. Gelukkig was Bus er met zijn leerlingen in geslaagd de opdracht tijdig tot een goed einde te brengen. In het midden op de vloer had Emile nog een boomstronk laten plaatsen waar de beren ter vermaak in konden klimmen. Tot zijn genoegen had zelfs de kooi zonder dieren al wekenlang veel bekijks getrokken. Een gehuurde ‘sleeperswagen’ van Garage Straetmans zou bij aankomst de kooien en de begeleider in de haven ophalen. Zo had de wethouder dat geregeld.
Eindelijk kwam er vanuit Winschoten op 23 augustus het volgende bericht aan het Gemeentebestuur. ‘Im Anschluss an Ihr Schreiben vom 30. Juli ds. Js. sandte ich heute an die Adresse des
| |
| |
Hernn Burgemeester der Gemeente Maastricht franco per S.S. “Oldamts” Kapt. K. Tigerlaar die 2 (zwei) braunen Bären und wünsche Ihnen besten Empfang der Tiere’ enz.
Maar een agent uit Amsterdam telefoneerde enkele dagen later over de twee beren die blijkbaar bij de haven afgeleverd waren. Omdat zijn neef niet op het stadhuis was nam de burgemeester wat geërgerd de zaak in handen en stuurde een telegram aan Hagenbeck: ‘Dierencircus Hoogezand: Lemmerboot agent Boomsma Ruyterkade 4 steiger te Amsterdam telefoonnummer N. 2028 telefoneert ons dat twee bruine beren afkomstig van Hagenbeck wild worden en eischen directe aflevering. Hagenbeck moet ons beren franco Maastricht leveren berichten U daarom bovenstaande, stelt U zich in verbinding met bovenstaande adres en geeft onmiddellijk instructies tot afzending.
Burgemeester Van Oppen.’
Het verheugende bericht van aankomst van de beren bereikte wethouder Van Oppen op maandagmorgen 6 september. Hij was juist in gesprek met enkele ambtenaren. ‘Ze zijn al in het park.’ meldde een bode. De heren keken verwonderd maar Van Oppen wist het meteen. ‘De beren,’ zei hij. Mijn beren, dacht hij en zag de bruine dieren in het Maastrichtse aards paradijs al voor zich. ‘Heren,’ zei hij ‘ik moet het verder kort houden, mijn aanwezigheid is daar gewenst’. Uit een bureaulade haalde hij een bruin papieren zak. Hij wachtte totdat iedereen zijn papieren en potlood opgepakt had en met hen verliet hij de kamer. De bode hielp hem in zijn mantel en reikte hem zijn hoed en wandelstok aan. Buiten op de Markt haalde hij diep adem. Eindelijk gearriveerd. De wethouder liep met snelle pas door de Grote Gracht naar de Kommel en dan door de Abtstraat naar de Tongersepoort. De zak hield hij in zijn linkerhand. Vandaar zag hij de bedrijvigheid al. ‘We hebben wat moeite gehad om de hekschuif open te krijgen’,
| |
| |
zei de heer Bus, ‘en het viel ook nog niet mee om de halsband van het mannetje los te maken. Hij bijt.’ ‘Verder alles in orde?’ vroeg de wethouder.
De houten met ijzeren banden versterkte kist stond nu voor de opening. Het ogenblik van bevrijding was aangebroken. Langzaam, voetje voor voetje, kwamen de beren uit hun gevangenis. Wat onwennig sloften ze door de nieuwe ruimte. Snuffelend op de vloer, om zich heen kijkend, en toen stoeiend en spelend alsof ze iets te vieren hadden. Meester Henk Bus had twee leerlingen meegebracht die zich uit verlegenheid wat achteraf hielden. Van de hele klas hadden zij het meeste werk verricht aan deze kooi. Tussen de aanwezigen door zagen ze de beren in de boom klimmen. Zondag zouden ze weer komen en aan iedereen vertellen dat zij het hele ijzerwerk gemaakt hadden.
Eigenhandig sloot de meester het hek en gaf de sleutel met enig vertoon aan de wethouder. ‘Bus, bedankt,’ zei Van Oppen. De sleutel stak hij in zijn jaszak. Een half uur later gaf hij hem aan de man die aangesteld was als verzorger. Een van de beren had al de sluis naar het nachtverblijf gevonden. Maar die was nog gesloten. De beer krab te krachtig met zijn poor tegen het ijzer. Bus knikte. Sterk genoeg, concludeerde hij. Op de grond lagen wortelen en bieten. De broodfabriek Mabro had oud brood en gebak ter beschikking gesteld. Van Oppen keek met genoegen naar het geschuifel en gesnuffel van de beren maar voor het voer hadden ze nog geen belangstelling. Toen opende Van Oppen de papieren zak en haalde er een potje honing uit re voorschijn waar hij het deksel vanaf haalde. Hij ging dichterbij de kooi staan, strekte zijn rechterarm omhoog en liet de honing van bovenaf op de vloer druipen. De kleinste beer likte meteen het plasje honing op. ‘Die had hij ook wel aan ons kunnen geven,’ zei een van de jongens. Het water liep hem bijna uit de mond. Maar de andere had gehoord dat de beren veertien lange dagen in die houten kisten gezeten hadden en daar kon hij wel om huilen.
| |
| |
Een vrouw zag vanuit het slaapkamerraam hoe een groepje mannen naar de beren keek. De beren, die enerverende weken achter de rug hadden gingen, als in afwachting, naar hun toeschouwers kijken. Dit tafereel zou zich vanaf die dag schier eindeloos herhalen. Misschien heeft een van de mannen zich nog afgevraagd wat er in die bruine koppen om kon gaan. En heeft een ander hun vacht als een warme jas tond het lijf van zijn vrouw gezien. Van Oppens blik richtte zich enkele momenten op de harige buiken. ‘En wethouder? Tevreden?’ vroeg Bus.
Dat was Emile wel. Hij keek om zich heen en bedacht hoe de aankleding om de berenkuil moest worden. Meer bomen en bloemen en natuurlijk een behoorlijk pad zodat ook de moeders met de ‘kinderkouts’ rondom konden lopen. Toen hij het Angelus hoorde luiden sloeg hij discreet een kruis, prevelde in gedachten het Engeldesherengebed en liep in de richting van de Prins-Bisschopsingel, om met vrouw en kinderen het middagmaal te gebruiken.
Omdat de Limburger Koerier bericht had over de aankomst van de beren was er al vanaf de eerste dag veel belangstelling. Ze kwamen vanuit Wolder en uit Wijck, ja zelfs de soldaten van de Tapijnkazerne kwamen kijken. Tijdens de collegevergadering had Van Oppen verslag gedaan van de aankomst, en nu alles in kannen en kruiken leek was er zelfs bij de burgemeester enige voldoening te bespeuren. ‘Emile, het is een aanwinst,’ zei hij. ‘Het is niet alleen mijn verdienste,’ zei Emile bescheiden.
Spoedig kwam er een brief vanuit Coevorden waarin Hagenbeck verzocht hem het geld over te maken naar Zutphen waar hij vanaf 15 september zou verblijven. ‘Ich hoffe, dass sich die beiden Bären dort wohlauf befinden und zeichne hochachtungsvoll.
| |
| |
Wilhelm Hagenbeck.’ ‘Die is sneller in het rekenen dan in het afwikkelen van zijn zaken’, meende Schaepkens van Riemst. Er werd instemmend geknikt zodat Schaepkens zich niet geprest voelde meteen tot betaling over te gaan. Daar zou zelfs Van Oppen geen punt van maken want de ergernis over het lange wachten en het niet reageren op beleefde brieven was hij niet vergeten. Schaepkens, die weliswaar niet van harte akkoord was gegaan met de aankoop, stelde toch voor dat het gezamenlijke college volgende week maar eens een bezoek moest brengen aan de nieuwe stadse bezienswaardigheid. De burgemeester, Hardy en Nafzger stemden daarmee in en Emile van Oppen glom een beetje.
Het zou nog diverse dagen duren eer de afspraak tot stand kwam. Maar op een dag in september, zagen de winkelende mensen zes heren, secretaris Pfaff was meegegaan, driftig stappend, hoeden op hun hoofd om de zon te weren, door de Spilstraat naar het Vrijthof lopen. Hun bezoek gold niet uitsluitend de beren. Sinds kort was de tramlijn opgeheven die vanaf de Maasbrug door het Stadspark naar Tongeren had gelopen. Als wethouder van Openbare Werken wist Emile van Oppen er alles van en hij gaf uitvoerig toelichting. In de vergadering van 7 september had de raad besloten het Wilhelminapark voortaan Aldenhofpark te noemen en dat was ook voor het groepje bestuurders even wennen. Verder spraken ze met elkaar over de aanschaf van een gemeentelijke dienstauto, die in dezelfde vergadering veel weerstand had opgeroepen. Vooral mr. Janssen, rechter en fractievoorzitter van de Roomsch Katholieke Staatsch Partij, had zich pertinent tegen het plan gekeerd. Maar een man als Paris van de Sociaal Democraten, meestal in oppositie, had zich hierin weer heel loyaal getoond. Hoe was het mogelijk? Soms bleven de heren staan om een gebouw te bekijken dat met de wandelstok werd aange- | |
| |
wezen waarna ze weer verder liepen. Voorbijgangers knikten beleefd met de pet in de hand. Het ontbrak er nog maar aan dat ze knielden, zoals bij de processie als het Allerheiligste voorbij kwam. De heren waren zich bewust van hun waardigheid zoals ze daar liepen, maar ook van het voorbeeld dat ze te geven hadden. Alleen wethouder Nafzger voelde zich er wat onwennig bij, want hij stond als huisschilder dichter bij het volk dan zijn collega's.
Daar was de kooi dan. Emile van Oppen gedroeg zich als een gastheer. Met een weids gebaar wees hij naar de nieuwste aanwinst van de stad. ‘Dit zijn de beren,’ zei hij. Hij keek naar de gezichten van de anderen. Ze staarden naar de dieren alsof het onwerkelijke wezens waren. Hadden ze iets anders verwacht?
Er werd om het staketsel heen gelopen. Geconstateerd dat het vakwerk was. ‘Prima in orde’, zei de burgemeester. Schaepkens dacht aan de 2500 gulden die alleen al het hekwerk gekost had maar sprak daar niet van, want gedane zaken en zo. Hij prees Van Oppen zelfs voor de historische plek waar het plan gerealiseerd was. Bovendien wilde hij Emile van Oppen niet te zeer voor het hoofd stoten. Steeds vaker en heftiger klonken de geluiden om de oude Maasbrug af te laten breken en hij wist dat deze wethouder zich daar ook fel tegen zou verzetten. Het was onbegrijpelijk dat de burgemeester, toch een man van ontwikkeling en eruditie, dit monument uit de Romeinse tijd, wilde opofferen aan de economie. Het gevecht in de raad zou nog hevig worden en vechten voor een zaak, dat kon Emile van Oppen wel.
‘Ja, Emile, prachtig, prachtig, maar als er jongen van komen wat doen we dan? Moeten we deze huisvesting dan uitbreiden?’ vroeg de burgemeester. Van Oppen antwoordde niet. ‘Nee nee,’ zei Schaepkens, ‘die worden verkocht om de kosten te dekken. We kunnen het geld goed gebruiken en die Hagenbeck zal ons wel daarbij van dienst willen zijn.’ Hij glimlachte vriendelijk naar Van Oppen. ‘Dan zullen we nog even geduld moeten hebben,’ meende de burgemeester, ‘want dit zijn toch geen dieren van drie of vier jaar? Wanneer zijn ze geslachtsrijp?’ De heren bogen zich naar voren en bekeken de beren kritisch. ‘Ik heb er geen verstand van,’
| |
| |
zei Nafzger. ‘Ik ook niet,’ zei de burgemeester, ‘maar je kunt zo zien dat dit nog jonge beren zijn.’ Schaepkens keek afwachtend naar Van Oppen en Hardy. ‘Emile, volgens mij klopt dit niet. Is jou dat niet opgevallen?’ De wethouder leunde tegen het staketsel. ‘Ja, ja.’ ‘Zijn dit nou wel of niet de beren die jullie gezien hebben? Hubert, jij was er toch ook bij?’
Maar Hardy keek naar de hoge muur van de fronten. Hij nam het zichzelf kwalijk dat hij zich door Van Oppen had laten meeslepen. Het was duidelijk dat het erg jonge dieren waren. ‘Ze groeien vanzelf,’ zei hij. Er werd heftig gesproken over de aankoop en over Wilhelm Hagenbeck en ten slotte moest ook Emile toegeven dat dit deels niet in de haak was. Nafzger stond, met beide handen op de rug, peinzend in de verte te staren. ‘Hebt u weleens eerder een beer gezien?’ vroeg hij aan de secretaris die zich ook wat discreet terzijde hield. ‘Ja, in de Katholieke Illustratie,’ zei hij, ‘maar de leeftijd van de afgebeelde beer heb ik niet geschat.’ ‘Kom, ik moet weer aan het werk,’ zei Nafzger en liep langs de Jeker naar de Van-Hasseltkade waar hij enkele uren geleden de schilderskwast even in het water had gezet.
Het gesprek had Van Oppen er niet van weerhouden nu dagelijks een bezoek aan de berenkuil te brengen en meteen te kijken naar de vorderingen van de herinrichting van het park. Het was goed dat de tram nu hier weg was. Bij de bouw van de Tapijnkazerne in 1917 had de commandant er al bezwaar tegen gemaakt dat het openbaar vervoer zo dicht langs een militair gebouw liep. Er werden nu wandelpaden aangelegd en bomen en heesters geplant. De wethouder maakte dan een praatje met de opzichter en ook wel met de kantonniers. Hij liet zijn oog kritisch langs de diverse werken gaan. Maar de dierenverzorger had na enkele dagen nog een aardige verrassing. Met schroom benaderde de man hem toen de wethouder beide beren observeerde. Het viel hem op dat deze die- | |
| |
ren zo anders roken dan koeien en varkens. ‘Meneer de wethouder, is het u bekend dat het twee mannetjes zijn?’ Van Oppen zette een stapje achteruit. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Die kleine, dat is geen vrouwtje. Ik heb het gezien. Ze pissen als de rekels.’ Van Oppen keek hem doordringend aan.
‘Als het vrouwtjes waren zouden ze pissen als de teven, gehurkt.’
‘Rekels, teven?’
‘Bij de honden, meneer de wethouder.’
Emile keek om zich heen of iemand het gesprek had kunnen beluisteren. Hij wreef met zijn linkerschoen over de grond alsof er vuiligheid onder zat. Mannetjes, hij dacht na, keek in de lucht, keek naar de beren. ‘Ja ja, dat is goed, dat is heel goed,’ zei hij ‘maar het is verder niet van belang, vergeet het maar. Ik ben er van op de hoogte.’
Dus hij had zich niet vergist destijds. Dit was het beste. Mannetje en vrouwtje samen in een kooi, dat kon niet. Als de bevolking, vooral de kinderen, getuigen moesten zijn van de voortplanting..., nee, dat mocht niet gebeuren. De wethouder was dik tevreden.
De vrouw van Hubert Hardy wist niet beter. Iedere zondag na de hoogmis, die ze samen in de kerk van Wyck bijwoonden, ging haar man naar hotel De l' Empereur. Het was daar een gezellig en ook een beetje deftig samenkomen van de notabelen. Er waren kaartgroepjes en een daarvan werd gevormd door Hubert Hardy, zijn collega-apotheker Hollman, burgemeester Van Oppen en de musicus Henri Hermans. Voor de amateurpianist Hardy was vooral de ontmoeting met Hermans een genoegen. Bij deze zondagse samenkomst hadden ze gelegenheid genoeg om na het kaarten over de muziek te spreken. Hardy speelde graag voor Hermans op zijn kamervleugel. Het was een Görs+Kallmann, een gerenommeerd merk, die hij zo'n zes jaar geleden bij de muziekhandel
| |
| |
aan de Markt had gekocht. Als bij goed weer de ramen van zijn huis in de Wijckerbrugstraat openstonden bleven de voorbijgangers staan en keken omhoog, waar de klanken vandaan kwamen.
Het echtpaar Hardy kwam de kerk uit. Aan het einde van de Lage Barrakken scheidden voor korte tijd hun wegen. Zij ging naar huis, hij liep in zijn zondagse stemming richting station. De zon scheen nog warm en de lucht was helder. Deze en gene groette hem want Hardy was een gezien mens die thuis weliswaar de strenge pater familias was, maar toch ook een ruim hart had voor wie niet zo gunstig bedeeld was in het leven. Hij had wel eens een openstaande rekening van armen in de kachel gegooid. Bij de ingang van het hotel haalde hij de burgemeester in. Mr. L.B.J. van Oppen was dan wel serieus, maar enig vertier in zijn leven kon hij wel gebruiken. Hij mocht Hardy wel, het enige dat hem enigszins hinderde was de wat medicinale geur die zo aan hem kleefde. Het herinnerde aan ziekte en ongeluk. Dat gold overigens ook voor Hollman die aan de Markt woonde, en regelmatig kwam kaarten.
In de gang hoorden ze al het geroezemoes. Toen ze in de gelagkamer kwamen leken de gesprekken te stoppen. Even was er alleen nog de opstijgende rook van sigaren. De eerste die ze zagen was Arnold Bonhomme en de Wyckse brouwer Van Aubel. Henri Hermans zat al aan tafel met de kaarten voor zich op hen te wachten. Alphons Hollman schoof zijn stoel bij. ‘Wie geeft?’ vroeg hij.
Hermans deelde de kaarten. Nog voor het eerste spel gespeeld was kwam de brouwer Marres binnen met dokter Frans Fouquet. Marres was de voorganger van Emile van Oppen. Hij droeg meestal een flambard en werd daarom kortweg D'n Hood genoemd. Het was ter onderscheiding van zijn drie broers, want ze leken nogal op elkaar. Fouquet had zich vaak opgewonden over de wantoestanden rond de Boschstraat die misschien nog wel erger waren dan wat zich in de Stokstraat afspeelde. Marres nam meteen het woord. ‘Wat heb ik gehoord?’ Daarbij keek hij zowel de burgemeester als Hubert Hardy aan. De ietwat spottende blik ontging Hardy niet. Maar hij was juist bezig de kaarten te rapen. ‘Wat zijn jullie van plan met die twee mannetjes in het
| |
| |
Wilhelminapark?’ De burgemeester keek hem aan alsof hij niet wist waar het over ging. ‘Weet je nog niet dat dat nu het Aldenhofpark is?’ vroeg Hardy in de hoop een ander onderwerp aan te snijden, ‘lees jij niet de Limburger Koerier?’
Maar de vraag had zijn doel niet gemist. Er werden allerlei opmerkingen over gemaakt en de sfeer werd lacherig. Mr. Janssen en Duijsens, de gemeenteraadsleden die ook in de Commissie Plantsoenen en Beplantingen zaten, kwamen juist binnen en werden erbij betrokken. Die zeiden eerst van niets te weten en vervolgens dat het wel in orde zou komen. De dokter had er ook van gehoord. De mensen maakten er grapjes over, zei hij. ‘Allez, kaarten! Laat ze maar wouwelen,’ maande Hermans. Tijdens het spel die morgen was Hardy stiller dan andere zondagen. Dat waren ze niet van hem gewend maar niemand schonk er verder aandacht aan. Hardy en Hermans spraken tussendoor over de muziek van het Maastrichts Stedelijk Orkest waarbij Hermans er zijn beklag over deed dat de concerten minder druk bezocht werden dan die van de Staar. Hij zocht naar een verklaring maar geen van de drie kon daar een antwoord op geven. Hollman zei dat hij overwoog een automobiel aan te schaffen. ‘Je woont aan de Markt en wat moet je dan met een auto?’ vroeg de burgemeester. ‘Voor de zondag,’ zei hij, ‘voor vrouw en kinderen.’ Maar echt meende hij dat niet. Hardy verliet De l' Empereur die dag iets vroeger.
Ofschoon we Hubert Hardy een kunstenaarsziel kunnen toedichten hield hij toch van een directe aanpak. Dat verklaart waarom hij zich een dag later hoogstpersoonlijk naar het Aldenhofpark begaf, de stok driftig op de grond tikkend. Uit de kordaatheid van zijn stap was wel een missie af te leiden. Hij wilde zekerheid. Het was vroeg in de morgen. Bezoekers waren er nog niet. Wel werd er in het park gewerkt maar hij wist zich buiten het zicht van de arbeiders te houden. De beren lagen lusteloos op de grond. Ze
| |
| |
keken hem aan met een ongeinteresseerde blik zodat hij er een ongemakkelijk gevoel bij kreeg. Alsof het zijn schuld was dat ze daar lagen te niksen. Hij keek naar hun achterste, probeerde iets mannelijks te zien maar het was een en al haar. Hij deed een paar stappen naar links en vervolgens naar rechts, liep achterom de kooi en vond zichzelf een beetje voor gek staan. Eigenlijk interesseerden die beren hem geen klap. Hij wilde juist weggaan toen de een zich langzaam omhoog tilde en op zijn achterste ging zitten. Hardy had ruim zicht op de wollige buik. Hij boog naar voren om beter tussen de achterpoten te kunnen zien. Ja, hij zag inderdaad iets als een zwelling onder aan de buik, een langwerpige verdikking. Dat moest dus het mannetje zijn. Hij hief zijn hand op en riep ‘kscht’ om de ander op te jagen maar dat had geen effect. Achter zich hoorde hij geritsel. Hij keek verrast om en zag hoe drie jongens besmuikt om hem lachten. Het was een pijnlijk moment. Als deftige heer, hoofd hoog geheven, verliet hij het park, maar inwendig vervloekte hij Hagenbeck die hem dit had aangedaan.
In de vergadering was de verontwaardiging compleet. Hagenbeck had het Maastrichtse college bij de neus genomen. Hardy was er fel over. Er moest maar onmiddellijk een brief uitgaan. Van betalen kon geen sprake zijn, vond Schaepkens. Emile van Oppen schraapte zijn keel en zei dat Hagenbeck uiteraard ten onrechte de kosten van verzending op de gemeente afschoof. ‘Die heeft ons alleen al 130 gulden en vierenzeventig cent gekost. En bovendien; wat hebben we aan twee mannetjes?’ Schaepkens keek de kring rond. Nafzger glimlachte. ‘We kunnen tot Sintjuttemis wel wachten op jongen, maar misschien gebeurt er nog een wonder.’ Hij had nog iets over de Onbevlekte Ontvangenis willen zeggen maar slikte dat nog net in om Emile niet te kwetsen. ‘Het zijn prachtbeesten,’ zei Van Oppen, ‘ze spelen ijverig met elkaar en dat zien de kinderen graag.’
| |
| |
‘Maar Hagenbeck moet zijn belofte gestand doen,’ meende de burgemeester. Zijn mening als jurist woog zwaar. ‘Ze zijn jong, dat is zeker, maar twee mannetjes... waarom niet,’ meende Emile.
Schaepkens kende de vroomheid van zijn collega en voelde wel waar haas hupte. Hij dacht er het zijne van, evenals Hardy. Die zei dat hij zich nog maar moeilijk kon herinneren hoe die beren er op 27 maart hadden uitgezien. Ze hadden teveel op elkaar geleken. De burgemeester zei streng dat de knoop nu maar doorgehakt moest worden, want er stonden nog meer punten op de agenda van deze vergadering. En secretaris Pfaff schreef die dag aan Wilhelm Hagenbeck: ‘Door ons zijn de beren bij brief van 2 Augustus gekocht te leveren franco Maastricht. Het vervoer is ongefrankeerd geschied, waar voor door ons aan vracht en onkosten betaald is fl. 130.74, welke bedrag in mindering van de fl. 1350 komt. Hiermede is de zaak nog niet opgelost. Bij brieven van 14 April en 27 Maart is overeengekomen dat U ons een 3- en een 4-jarigen beer zoudt leveren, een mannetje en een wijfje. Thans blijkt dat U ons twee jonge mannetjes zondt. Wij kunnen deze levering niet accepteren’
De brief werd naar Coevorden gestuurd waar Wilhelm Hagenbeck zich op dat moment bevond. Hij las de brief wel drie maal. Hij probeerde zich het gesprek met de heren weer te herinneren, maar Wilhelm was al 70 jaar dus in detail lukte hem dat niet. Verontwaardigd sprak hij er met zijn vrouw over die hem trachtte te kalmeren. ‘Het moet een misverstand van de heren in Maastricht zijn,’ zei ze en schonk hem een borreltje in. Een kwartier later verliet hij de wagen om de zaak met zijn assistent te bespreken. Diverse malen sloeg hij daar met zijn vuist op tafel. De assistent kon hem ertoe overhalen dat deze keer de directeur niet zelf de brief zou schrijven maar dat hij dat zou doen.
| |
| |
‘z. Zt. Zutphen d. 19.9.1920.
An die Gemeentebestuur van Maastricht.
In Erwiderung Ihres Schreibens vom 16. ds. Mts. gebe ich Ihnen beiliegend eine Abschrift über die von uns betr. Ankauf der Bären gefuhrte Korrespondenz, in der mit kein Wort von Mannchen oder Weibchen Erwahnung getan wird. Sie selbst werden erkennen, dass auch immer die Rede von 3/4 jährigen braunen Bären und nicht von 4 jährigen ist und werden eingestehen mussen, dass Sie genau dieselben Bären erhalten haben, die Sie s.Zt. in Maastricht sahen. Ich sehe mich nunmehr veranlasst, Sie hiermit aufzuforderen, mir bis Mittwoch, den 22. September ds.Js. den Betrag von fl. 1350.-abzuglich der Fracht von fl. 130.74 = fl. 1219,26 an meine Adresse nach Wageningen zuzusenden, anderfalls ich gezwungen bin, die Angelegenheid meinen Rechtsbeistand Hernn Mr. Pauwels in Amsterdam zur Erledigung zu ubergeben.
Hoogachtend!,
Adr. Van 20 tot 24 Wageningen dan Zeist.’
‘Ter kennisneming en afdoening in handen gesteld van wethouder Van Oppen’, schreef de burgemeester met een puntig potlood in de linkermarge van deze brief.
We zullen nooit weten welk doel Emile van Oppen op 23 september naar Den Haag voerde. In de hele correspondentie komt de naam van de residentie niet voor. Toch stuurde hij vanuit die stad een telegram aan het gemeentebestuur:
Levende beren niet betalen = Emile.
Nu was een en ander in een vervelende versnelling gekomen door de dreiging van Hagenbeck met de naam van advocaat Mr. Pauwels. Daar had zelfs de wethouder geen rekening mee gehouden. De kwestie liep uit de hand, zo meende hij. En vanwege de
| |
| |
beren wilde hij toch niet zijn ambt en aanzien op het spel zetten. Hagenbeck, die van zijn broer Carl in Hamburg vaak het verwijt kreeg niet zakelijk genoeg te zijn, bracht de dreiging echter snel tot uitvoering. Op 28 september kwam er al een brief van de advocaat en procureur mr. Francois Pauwels, wonende Singel 262 te Amsterdam. ‘De Heer Wilhelm Hagenbeck stelde zijne belangen ter behartiging in mijne handen. ( ) Hoewel de koop perfect is en U niet de minste rechten tegenover client kunt geldend maken, is deze bereid de door U gekochte dieren terug te nemen indien deze franco aan den Heer Hagenbeck behoorlijk worden geretourneerd. ( ) ...zal de betaling in rechte van U opvorderen. Verdere correspondentie gelieve U met mij te voeren.
Hoogachtend, Uw dv Pauwels.’
‘Het is ongehoord,’ zei Schaepkens van Riemst, ‘hier gaan wij niet mee akkoord.’ Hij keek de burgemeester aan alsof die de schuld van deze calamiteiten was. Pfaff hield zijn kroontjespen afwachtend in de hand en keek naar het plafond. ‘Ja, Hagenbeck gaat nu wel wat ver,’ zei Emile geërgerd. ‘Heren, wij zullen hier een komaf aan moeten maken, wij laten ons niet ringeloren door een circusdirecteur,’ zei de burgemeester. Ze waren weer eensgezind. En op 2 oktober werd er een brief naar Amsterdam verzonden door wethouder Van Oppen. ‘Naar aanleiding van Uw schrijven dd. 27 Sept. jl. betreffende de door deze gemeente van den heer Wilhelm Hagenbeck aangekochte bruine beren, hebben wij de eer U mede te deelen, dat deze beren alhier ter beschikking van de heer Hagenbeck zijn en tegen betaling der reeds gemaakte onkosten kunnen teruggehaald worden.’
Enkele dagen later werd Burgemeester Van Oppen bij thuiskomst aan de Pieterskade in de gang opgewacht door zijn dienstbode Catho van der Linden met een grote envelop in haar handen. Terwijl hij zijn jas uittrok en hoed aflegde, het was half oktober,
| |
| |
de wind was al guur, keek hij verbaasd naar het poststuk zonder postzegel. ‘Leg maar op mijn kamer,’ zei hij en sloot zich korte tijd op in het toilet. Bij zijn bureau nam hij de briefopener en sneed langzaam door het papier. Hij zag meteen dat het om een gerechtelijk stuk ging. Hij, burgemeester van Maastricht, werd gedagvaard door Wilhelm Hagenbeck, wonende te Hamburg. Hij, mr. L.B.J. van Oppen, moest bij de procureur verschijnen, ‘op donderdag, den acht en twintigste October, eerstkomende, des voormiddags ten tien ure, voor de openbare, civiele, terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank ( ) in het Paleis van Justitie.’ Was getekend, B. Scholberg.’
Dit was ongehoord! De burgemeester was geen man die vloekte maar de sfeer tijdens de maaltijd was niet prettig. ‘Weer problemen...?’ vroeg zijn vrouw maar gedecideerd zei hij dat die twee, ja, Emile en Hubert... enfin... laat ik maar zwijgen... en dan die Hagenbeck... weggegooid geld... en toen verslikte hij zich in een stukje aardappel. Maar mevrouw, die alles begreep van de spanningen, zei dat er bij de damescongregatie zo leuk was gereageerd en dat de kindermeisjes zo graag de nieuwe aanwinst bezochten met de kinderen. Ja, de dames hadden vol lof over het college gesproken. Haar man rechtte zijn rug en sprak verder over de auto die Emile voor gemeentelijk gebruik had aangeschaft en daar was hij wel tevreden over.
Op weg naar het stadhuis bezocht hij zijn neef de jurist dr. Charles van Oppen die praktijk hield aan het Keizer-Karelplein. Per telefoon had hij zijn bezoek al aangekondigd. Ja, over die berenkwestie had de advocaat-procureur al gehoord. Een dagvaarding nu? Hoezo een fout van Emile? Hubert Hardy was er toch ook bij geweest? Had hij vernomen. Hij zou ten spoedigste de stukken bestuderen en het gemeentebestuur adviseren.
Het antwoord van de advocaat, al enkele dagen later, was duidelijk. Dat vond althans, tot zijn ongenoegen, Schaepkens van Riemst. De burgemeester had hem persoonlijk de brief overhandigd. Het kwam er op neer dat mr. Charles van Oppen geen kans zag deze zaak te verdedigen, hooguit zou er iets over de leeftijd
| |
| |
aangevoerd kunnen worden. De beren waren echter geaccepteerd en er was niet binnen tien dagen gereageerd. ‘Indien U de zaak in der minne kondt regelen zou ik dit in het belang der gemeente achten.’ Was getekend Charles van Oppen.’
Jules Schaepkens las de brief nog enkele malen. Hij begreep wel dat het nu op betalen aankwam. Maar hij was een druk bezet man. Naast zijn werk als wethouder van Financiën was hij ook voorzitter van de Kamer van Koophandel, lid secretaris van de Maasvereniging, een ijverig man waar het de relatie met België betrof, kortom een man die zich volledig inzette voor stad en streek. Het gedoe met de beren was voor hem dan ook slechts een steeds terugkerende hinderlijke affaire geworden. Wat hem er niet van weerhield de rem op de betaling goed in de gaten te houden. Emile van Oppen had weinig andere zaken aan zijn hoofd, vond Schaepkens, geen wonder dat die zich zo druk maakte over zoiets als de beren en de parken. Maar Schaepkens van Riemst was beschaafd genoeg om zijn misnoegen daarover niet te laten blijken. Hij zou zijn licht nog wel opsteken bij een deskundige. Het ontbrak hem niet aan relaties boven de grote rivieren.
Hagenbeck zat vol streken, daar was het college het wel over eens. ‘Dit kunnen we niet over onze kant laten gaan,’ zei Schaepkens van Riemst, en met enkele woorden van de burgemeester werd Emile van Oppen verzocht die Pauwels maar eens te bezoeken eer het helemaal uit de hand zou lopen. Ja, wie anders had dit op zich moeten nemen? De voorgestelde datum kwam evenwel niet uit. Pauwels vroeg per telegram of de afspraak niet een week later zou schikken. Dus spoorde Van Oppen naar de hoofdstad als afgevaardigde van de gemeente Maastricht. Tijdens de reis besefte hij dat Hagenbeck hem in een lastig parket had gebracht nu uitgerekend hij er voor moest pleiten dat er een vrouwtjesbeer zou komen.
| |
| |
Hij werd allervriendelijkst ontvangen, kreeg complimenten over de genomen moeite om Amsterdam vanuit het diepe zuiden te bezoeken en dat het hem een eer was de wethouder hoogst persoonlijk...van zo'n prachtige stad...historisch interessant, enzovoorts. Emile voelde zich gevleid maar was alert genoeg om op zijn tellen te passen. De man had een gezicht met diepe voren en opvallend bolle konen. Zijn lippen waren scherp gelijnd en bij elke zin veranderde de uitdrukking van zijn gezicht. Van Oppen keek er met verbazing naar. Nog eer het gesprek zich ontwikkeld had tot de zaak wist hij al dat Pauwels een schrijver van boeken, ja zelfs van gedichten was. Hoe had Hagenbeck zich juist tot hem kunnen wenden? Maar het kon in hun voordeel zijn. Niettemin kwam er later een brief waarin Pauwels refereerde aan: ‘Uw aangenaam bezoek te mijnen kantore. Cliënt zou, hoewel onverplicht, wel een der mannetjes voor een wijfje willen ruilen, maar is hiertoe niet in staat daar hij geen vrouwtjesberen bezit. Het is mij een raadsel hoe ge kunt beweren dat de U gezonden beren niet die waren welke Gij bezichtigd hebt en dat zij uit Hamburg gekomen zouden zijn. Dit is volkomen buiten de waarheid daar de U gezonden beren van af Winschoten per schip naar U zijn geëxpediteerd, hetwelk ik door meerdere getuigen bewijzen kan. Cliënt is dus verplicht op betaling te blijven aandringen, daar geen andere oplossing mogelijk is. Wel ben ik bereid, om, indien de betaling per omgaande plaats heeft, van betaling mijner kosten af te zien. ( ) Het spreekt dat dit schrijven door U moet worden opgevat als een vertrouwelijk antwoord op Uw vertrouwelijk bezoek te mijnen kantore, en dat het niet bestemd is ten processe gebruikt te worden. Hoogachtend, Uw dv. Pauwels.’
Emile van Oppen deed Schaepkens een copie toekomen van een vertrouwelijk schrijven aan die Hollandse advocaat met het verzoek of collega accoord kon gaan met deze tekst. ‘...stel U zonder verplichting onzerzijds voor, om de beren direct te betalen, doch waar
| |
| |
Uw cliënt genegen blijkt te zijn om een der mannetjesberen om te wisselen tegen een wijfje doch daar momenteel niet toe in staat is en waar U eveneens mijn verzoek mondelijk billijkte, dat Uw client zich verplicht om binnen een jaar het kleinste mannetje tegen een wijfje om te wisselen....’
Schaepkens las de tekst, fronste zijn voorhoofd en schreef er onder: ‘De vracht van heen en terugzenden van een beer komen voor gemeenschappelijke rekening.’
Hagenbeck kon zich hierin wel vinden, liet Pauwels op 5 november, alweer vertrouwelijk, weten aan Emile van Oppen, maar het zou zeker zomer 1921 worden eer er van verdere afhandeling sprake kon zijn want, schreef Hagenbeck; ‘festen Datum unmoeglich da ich auchenblicklich noch nicht in besitz bin.’ Pauwels voegde er aan toe; ‘Ik twijfel niet of dit antwoord zal U volkomen bevredigen. Ik verzoek U dan ook de koopsom ter mijnen name aan mijn kantoor over te maken, waarna de procedure geroyeerd kan worden. Met beleefde groet.’
Enkele dagen later reageerde wethouder Van Oppen met gemengde gevoelens op deze brief, maar niettemin schreef hij dat het bedrag van f 1219,26 per omgaande zou worden toegezonden. ‘Er rest mij nog slechts U namens het College van Burgemeester en Wethouders onzen dank te betuigen voor Uw bemiddeling.’
Dat ‘per omgaande’ zou later een eufemisme blijken te zijn. De betaling werd getraineerd, diverse brieven gingen heen en weer, met steeds nieuwe argumenten om de betaling maar uit te stellen. De arme Hagenbeck, die toch werkelijk grotendeels in zijn recht stond, had inmiddels de nodige kosten moeten maken om dat recht te halen. Na de zoveelste brief schreef Pauwels per expresse dan ook formeel aan het gehele college: ‘( ) verzoek ik U thans ten spoedigste over te maken ( ) zal ik mij tot mijn leedwezen genoodzaakt zien voort te procedeeren en zal er van een schikking weinig
| |
| |
meer kunnen komen. Tevens verzoek ik U in het oog te willen houden dat de event. door de gemeente Maastricht aan mijnen cliënt te retourneeren beer in goede gezondheid en in behoorlijke staat verkeert.’
Schaepkens van Riemst was van huis uit meer gericht op België. Zijn familie had zich in het verleden nogal ingezet om de aansluiting van Limburg met de Nederlanden te verhinderen. De Hollandse generaal baron Dibbets, die zich inzette voor aansluiting van Limburg bij Nederland, was in huize Schaepkens vaak het onderwerp van spot geweest. Misschien moeten we in die anti-Hollandse houding en in de drukte van wethouder Jules Marie Ignace Schaepkens, de reden zoeken waarom zowel Pauwels als Hagenbeck aan het lijntje werden gehouden wat de betaling betreft.
Vreemd genoeg kwam geen enkele maal de berenkwestie formeel in de gemeenteraad aan de orde terwijl het toch voor die dagen om een groot bedrag ging. De burgemeester werd er zelfs eens door raadslid Schöpping, die ook aan de Pieterskade woonde, op aangesproken toen hij hem, op weg naar de stad, bij de voordeur passeerde. ‘Er gaan zoveel geruchten,’ zei Schöpping na geïnformeerd te hebben naar de gezondheid en welvaren van de burgervader. Die keek hem vanachter zijn brilletje vragend aan. ‘Over de aankoop van de beren.’
‘Ja ja, de beren.’
‘Dat is toch wel een dure aangelegenheid geworden. Waarom wordt er niet in de raad over gesproken?’
Schöpping was de discussie over de aanschaf van een auto nog niet vergeten. Na een uitvoerig debat in de raad, was gebleken dat wethouder Van Oppen het vehikel allang besteld had, en nota bene zeker zes duizend gulden duurder dan de prijs die diverse raadsleden hadden geopperd. De burgemeester keek om zich heen
| |
| |
en liet zijn blik nadenkend rusten op de Poort Waerachtig. Een voerman denderde met kar en paard voorbij. Toen het lawaai verminderde zei Van Oppen: ‘Geloof me Schöpping, het is een verantwoorde uitgave.’ Hij vervolgde zijn weg door de Pieterstraat naar het stadhuis en dacht welbewust niet meer aan Emile en de beren.
In juli 1921 was de zaak nog niet opgelost. Althans, Hagenbeck was zijn belofte nog steeds niet nagekomen, een belofte die hem was afgedwongen om zijn geld te krijgen. Hij toverde dan ook een aardig aanbod uit zijn hoed. Pauwels bood, namens zijn cliënt grootmoedig ‘zwei sehr schöne Braunbären’ aan die hij half september vanuit Rotterdam ‘fur den billigen Preis von fl. 600, - (sechshundert) zu ubernemen.’ zou kunnen leveren. Hagenbeck gaf als verklaring dat hij het mannetje dat hij terug zou nemen bezwaarlijk nog voor dressuur gebruiken kon. Voor de eerder door hem geleverde beren droeg hij immers een ‘grossen verlust.’ ‘Es wird ja fur die Stadtverwaltung besser sein wenn der Kafig 4 Bären enthalt, als wenn er nur mit 2 Tieren besetst ist.’ Pauwels vond ‘het buitengewoon tegemoetkomend ( ) om de hangende kwestie zoo op te lossen dat de dierentuin een fraai stel Heren rijk wordt’.
Van Oppen had er wel oren naar, maar zijn collega's vonden dat het voor de aantrekkelijkheid niet uitmaakte of er twee of vier beren in de kooi zaten. ‘Hoe haalt hij het in zijn hoofd?’ zei Hardy. Hagenbeck werd bedankt voor het ‘vriendelijk’ gebaar en Pauwels voor zijn tussenkomst. De gemeente wenste van het aanbod echter geen gebruik van te maken omdat de kooi slechts ingericht was voor twee beren. Hardy voelde er zeker niets voor om de Ambachtsschool te belasten met het maken van een tweede kooi. Hagenbeck kreeg alzo het voorstel om de op zich genomen voorwaarden na te komen en ‘mitsdien in September a.s. de kleinste mannetjesbeer te vervangen door een bruinen wijfjesbeer.’
| |
| |
Hagenbeck lapte die brief vermoedelijk aan zijn circuslaars. In de daarna gevoerde correspondentie werd er niet meer over geld gesproken (de betaling was inmiddels geschied) zodat Hagenbeck nu van zijn kant de zaak kon traineren. Zonder enige aankondiging stond er op donderdag 27 oktober 1921 een ‘zeer jong diertje’ in een kooi op het Maastrichtse station, weliswaar met begeleider maar volgens die man was ‘hetzelve niet ouder dan 5 a 7 maanden.’ ‘Wij hebben natuurlijk geweigerd dit beestje in ontvangst te nemen, omdat hetzelve niet aan de voorwaarden voldoet, ( ) hadde de heer Hagenbeck ons vooraf gewaarschuwd over zijn voornemen om dergelijk jong beestje te zenden, dan hadde die reis en kosten niet vruchteloos gemaakt hoeven te worden,’ schreef secretaris Pfaff.
In het college was de zaak alweer aan de orde geweest. Hagenbeck was kennelijk niet in staat aan zijn verplichtingen te voldoen. ‘Zullen we dan maar afzien van onze eis om een vrouwtjesbeer te krijgen?’ stelde de burgemeester voor. Emile van Oppen vond het prima, men vermaakte zich met de beren, het was een mooie attractie geworden en daar gaf de burgemeester hem gelijk in. ‘De Maastrichtenaar zal je daar dankbaar voor zijn Emile.’
Vooral op zondagen als het mooi weer was kwamen de mensen, soms zelfs met enige stukjes brood of wortel naar het park. Niet dat de burgemeester dat zelf had gezien, Emile van Oppen was de enige die regelmatig een bezoek aan de dieren had gebracht, maar het was de burgemeester wel ter ore gekomen. Het werd beaamd door de collega's. Schaepkens zat nog steeds met de financiële problemen, temeer daar het gemeentelijk tekort op de begroting van 1920 gigantisch was. ‘We zien nu hoe kostbaar jonge beren zijn, daar hadden we toch mooi wat aan kunnen verdienen,’ meende hij. ‘Het is jammer,’ zei Hardy. ‘Zo is 't,’ zei Nafzger, ‘maar zou Hagenbeck niet wat andere dieren kunnen leveren?’ Nafzger wist dat zelfs de armste onder de armen nog met de kinderen naar het Aldenhofpark ging. Dat had hij van dokter Fouquet, met wie hij regelmatig vergaderde, gehoord. Emile vond het een uitstekend idee. ‘Enige pauwen en een paar herbivoren zouden het park ver- | |
| |
rijken,’ zei hij. Het was even stil rond de tafel maar tenslotte kon iedereen zich daar in vinden. Het was toch niet anders. Zo werd het voorstel dan via Pauwels aan Hagenbeck gedaan.
Op 8 november 1921 schreef Wilhelm Hagenbeck vanuit Berlijn aan het gemeentebestuur: ‘...dat U geen waarde meer aan hecht, het een mannetje van de twee beeren tegen een wijfje te ruilen echter wenscht U dat ik er om bemoeit zal blijven, om voor U een ander klein dier te bezorgen. Ik zal mijn best doen en teken met de meeste hoogachting.’
Bij de Maastrichtse bevolking bleef de indruk bestaan dat de twee mannetjesberen een miskoop waren van het gemeentebestuur en meer in het bijzonder van wethouder Van Oppen. Hardy was bij de verkiezing van 1922 niet teruggekeerd in het college en in de loop van de tijd was zijn naam ook naar de achtergrond gedrongen, temeer omdat Van Oppen als wethouder en als voorzitter van de commissie van de Plantsoenen en Beplantingen actief erbij betrokken bleef. Van Oppen was een man van overtuiging, maar hij was ook nuchter genoeg om te beseffen dat hij in zekere zin alleen stond, en dat de roep om berenjongen steeds luider werd. 's Nachts droomde hij ervan. In zijn slaap werd hij belaagd door Hagenbeck die de teddybeertjes van zijn kinderen uit de kast haalde en ze dreigend voor het gezicht van Emile hield. In een andere nacht waren het de beren die mensenstemmen kregen en hem verwijten maakten over hun plaatsing in het internaat, zover van hun ouders. Ze riepen om hun moeder en rukten aan de tralies terwijl de tranen uit hun ogen liepen. In die dromen was de wethouder onder een hoedje te vangen, maar zodra het licht in de dag kwam werd hij weer de man van de daad die zijn doel kende. Hij zette, namens het gemeentebestuur, de strijd met Hagenbeck maar voort.
Het is moeilijk voor te stellen dat hij in juli 1922 naar Berlijn reisde om de kwestie van de berenruil met Hagenbeck nu persoonlijk te bespreken. Toch werd er in een brief van 12 juli vanuit die stad, gewag gemaakt van een onderhoud ‘dat onlangs had plaatsgevonden’. Hagenbeck werd nog eens herinnerd aan zijn
| |
| |
gedane belofte ‘( ) terwijl U ons bovendien toezegde eenige andere kleinere dieren te zullen zenden. In verband met het bovenstaande zijn wij zoo vrij U aan het afgesprokene te herinneren en zouden het op zeer hogen prijs stellen van U eenige mooie eenden te mogen ontvangen.’
Schaepkens van Riemst wenstte zich over de affaire niet meer druk te maken, temeer daar een zekere Van Eijck, een berenkenner bij uitstek, waar hij zich mee in verbinding had gesteld, hem enige uitleg had gegeven. Van Eijck maakte hem duidelijk dat beren pas bij drie of vier jaar geslachtsrijp konden zijn. Dat er na vijf jaar misschien jongen verwacht konden worden. Wat hem betreft, had Schaepkens de beren, na dat gesprek, als bron van inkomsten afgeschreven. De aankleding van het park werd echter serieus ter hand genomen. Zo hadden de heren van de Commissie van Dieren en Watervogels ook het plan gehad om watervogels aan te schaffen zoals pelikanen en flamingo's. Ze wisten zich hierin zeer gesteund door wethouder Van Oppen.
Mr. Janssen van de commissie, die vaker in de hoofdstad kwam, had voorgesteld eerst inlichtingen in te winnen bij de deskundigen. Maar het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam had per brief laten weten dat dergelijke vogels 's winters beveiligd moesten worden ‘tegen het bevriezen der pooten; van het water moeten worden verwijderd, en 's nachts moeten worden opgesloten in vorst vrije ruimten.’ Ook het voedsel van gedroogde garnalen en mosselen zou moeilijkheden opleveren. Maar met ‘verschillende soorten mooie eenden’ zouden ze zich ook tevreden stellen. De reactie van Hagenbeck kwam uit Hamburg. Hij stelde daarin dat men geen gebruik gemaakt had ‘van het ter beschikking gestelde beerenwijfje’. Hij had schoon genoeg van het Maastrichtse gedoe en allang spijt dat hij met de heren in zee was gegaan. ‘Zoodra dat ik eenig kleine dieren heb, zal ik onmiddels aan U offert indienen, echter zal dit wel nog lang duuren, want met het oog op onzen laagen valutastand is een diereninvoer haast onmogelijk.’
| |
| |
Dit antwoord werd in de commissie besproken en unaniem was men van mening dat ‘de oude’ Hagenbeck niet meer voor rede vatbaar was ondanks dat het gevoerde onderhoud enige hoop op afwerking van de problemen had gegeven. Het was nu bijna twee jaar geleden dat de beren waren gearriveerd. Sommige leden van de commissie waren het beu dat Hagenbeck nog steeds ter sprake kwam maar Van Oppen was allerminst uit het veld geslagen. En voor de laatste maal besloot hij op 22 augustus hem te schrijven, maar dan ook voor de allerlaatste maal. ‘Met de inhoud van Uwen brief kunnen wij ons in geenen deele vereenigen. Bij het in ons schrijven bedoelde onderhoud met U en Uwe echtgenoote - of met den heer Carl Hagenbeck en diens echtgenoote, wat ook mogelijk is - werd volkomen erkend, dat de kleinste mannetjesbeer een geheel waardeloos exemplaar is en bedoelde Mijnheer en Mevrouw Hagenbeck het als een eerezaak beschouwden de gemeente ten volle schadeloos te stellen door toezending van een wijfjesbeer en bovendien nog eenige andere kleinere dieren. Wij zouden het daarom ten zeerste op prijs stellen, indien de gedane belofte werd nagekomen en handhaven daarom den inhoud van ons schrijven van 12 July 1922.
Burgemeester en Wethouders,
v. O.’
|
|